ECLI:NL:HR:2025:88 - Wets: Beoordelingsmoment vervroegde invrijheidstelling en de rol van gratie als vangnet - 16 januari 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Staat mag de bevoegdheid voor een eerdere voorwaardelijke invrijheidstelling (art. 6:2:10 lid 4 Sv) beoordelen bij de erkenning van het vonnis. Een veroordeelde heeft daarna nog toereikende mogelijkheden, zoals een nieuw verzoek of een gratieverzoek, om strafverzwaring door de overdracht tegen te gaan.
Samenvatting feiten
Een in België veroordeelde persoon ([eiser]) wordt voor de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf overgedragen aan Nederland. [eiser] stelt dat hij in België in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling na 1/3e van zijn straf, terwijl in Nederland de regel 2/3e is. Hij vordert dat de Staat de gunstigere Belgische regeling toepast. De Staat heeft dit geweigerd, omdat op het moment van overname nog niet met zekerheid vaststond dat hij in België eerder vrij zou komen.
Cassatieberoep door
[eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of de Staat onrechtmatig handelt door de mogelijkheid van een vervroegde invrijheidstelling (art. 6:2:10 lid 4 Sv) uitsluitend te beoordelen op het moment van de erkenning en overname van de straf. Daarnaast is de vraag of de veroordeelde, indien op een later moment blijkt van strafverzwaring, over voldoende juridische mogelijkheden beschikt om dit aan te vechten, zoals via de gratieprocedure.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten falen en verwerpt het beroep. Een veroordeelde beschikt over toereikende mogelijkheden om strafverzwaring tegen te gaan. De minister mag ook op een later moment (opnieuw) beslissen over toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Daarnaast kan de veroordeelde een gratieverzoek indienen. Een weigering van de minister of een negatief gratiebesluit kan ter toetsing aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
Rechtsregel
De minister is niet gebonden aan één specifiek moment om de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv toe te passen. Dit kan bij de initiële erkenning, maar de wet laat ook toe dat de minister op een later moment, al dan niet op verzoek, (opnieuw) een beslissing neemt. Samen met de mogelijkheid van een gratieverzoek en de toetsing van ministeriële beslissingen door de burgerlijke rechter, heeft de veroordeelde toereikende rechtsmiddelen om (dreigende) strafverzwaring door de overdracht aan te vechten.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De wet laat ook toe dat de minister op een later moment – al dan niet op verzoek van de veroordeelde – (nogmaals) een beslissing neemt over het al dan niet toepassen van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Daarvoor kan aanleiding bestaan als pas enige tijd nadat de beslissing over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke beslissing is genomen, zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan met voldoende mate van zekerheid als vaststaand kan worden aangenomen dat in de beslissingsstaat op een eerder tijdstip toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor toepassing van de Nederlandse regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou neerkomen op strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld.
(r.o. 3.3.2)Op grond van art. 6:6:8 lid 1 Sv kan een veroordeelde bij de rechtbank een bezwaarschrift indienen tegen een aantal beslissingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze mogelijkheid bestaat niet in het geval dat de minister – al dan niet naar aanleiding van een verzoek van de veroordeelde – beslist dat hij geen toepassing geeft aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv en dus niet het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling vervroegt. De veroordeelde kan in dat geval wel bij de burgerlijke rechter opkomen tegen de weigering van de minister om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, op de grond dat die weigering niet in overeenstemming is met wat hiervoor in 3.2.4 en 3.2.5 is overwogen.
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat in de praktijk gratieverlening wordt toegepast als instrument (“ventiel”) om in een concreet geval strafverzwaring, zoals hiervoor in 3.2.4 bedoeld, tegen te gaan. Het gaat daarbij kennelijk om de – niet vaak voorkomende – gevallen waarin op het moment dat positief is beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak, geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, maar waarin zich nadien feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat onverkorte tenuitvoerlegging van de straf leidt tot strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld. Door in zo’n geval op grond van art. 2, onder a, Gratiewet de duur van de opgelegde straf te verminderen, kan dergelijke strafverzwaring worden voorkomen.
(r.o. 3.4.1)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze de rechtsbescherming van de veroordeelde in Wets-zaken verduidelijken. R.o. 3.3.2 bevestigt dat de deur niet dicht is na de eerste beslissing; een nieuw verzoek bij de minister is mogelijk als nieuwe feiten dat rechtvaardigen. R.o. 3.3.3 wijst de weg naar de juiste rechter: een weigering van de minister is geen strafrechtelijke, maar een civielrechtelijke kwestie. Ten slotte benadrukt r.o. 3.4.1 de belangrijke functie van de gratieprocedure als 'ventiel' of vangnet om onbillijke strafverzwaring op een later moment te corrigeren.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02645 Datum 17 januari 2025
ARREST
In de zaak van
[eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, hierna: [eiser], advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), zetelende te Den Haag, VERWEERDER in cassatie, hierna: de Staat, advocaat: G.C. Nieuwland.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak C/09/619437 / KG ZA 21/990 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juni 2022; b. het arrest in de zaak 200.313.745/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 mei 2023. [eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat en mede door H.W. Volberda. De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Bij uitspraken van 18 april 2018 en 8 juli 2020 heeft het Hof Antwerpen (België) [eiser] veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk drie en zes jaren (hierna: de Belgische arresten). Als gevolg daarvan heeft [eiser] in België in detentie gezeten vanaf 24 april 2018. (ii) Begin februari 2021 heeft [eiser] bij de Belgische strafuitvoeringsrechtbank (hierna: de SURB) een verzoek strekkend tot voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend. (iii) Op 23 februari 2021 hebben de Belgische autoriteiten Nederland verzocht om in te stemmen met de erkenning en tenuitvoerlegging van de Belgische arresten in Nederland op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: Wets). (iv) Op 7 april 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de Belgische arresten te weigeren en evenmin gronden om de opgelegde vrijheidsbenemende sancties aan te passen. (v) Bij brief van 6 mei 2021 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) ingestemd met erkenning van de Belgische arresten. Bij e-mail van 7 mei 2021 heeft de Staat deze instemmingsbeslissing aan de Belgische autoriteiten gestuurd. Daarbij heeft de Staat opgemerkt graag te vernemen of de SURB inmiddels al een beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling had genomen en daarbij onder meer vermeld:
“Zo niet, dan nemen wij aan dat de datum van voorlopige invrijheidsstelling in dit dossier niet vaststaat en zullen wij de Nederlandse regeling inzake voorwaardelijke invrijheidsstelling toepassen.” (vi) [eiser] is op 3 juni 2021 overgebracht naar Nederland om zijn straf hier verder uit te zitten.
2.2 [eiser] heeft gevorderd (na eiswijziging en voor zover in cassatie van belang) de Staat te bevelen gebruik te maken van de in art. 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid ten gunste van [eiser], en dat daarnaast wordt bepaald dat de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] op of kort na 22 juni 2021 moet hebben plaatsgevonden en dat dit leidt tot het onmiddellijk in vrijheid stellen van [eiser]. [eiser] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij kort voor de behandeling van zijn verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling in België, naar Nederland is overgebracht. Omdat hij voldeed aan alle geldende vereisten, aldus [eiser], kan met grote mate van zekerheid worden gesteld dat hij in België na 1/3e van zijn totale gevangenisstraf, namelijk op of kort na 22 juni 2021, voorlopig in vrijheid zou worden gesteld.
2.3 De voorzieningenrechter
2.4 Het hof
“6.9 (…) Van belang is dat de Staat op grond van het Kaderbesluit een strafvonnis van een andere lidstaat in beginsel moet erkennen en onverwijld de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie moet nemen (tenzij hij zich beroept op een van de limitatief opgesomde weigeringsgronden, die in deze procedure geen rol spelen). De Staat moet de beslissingsstaat vervolgens in kennis stellen van zijn besluit. Naar voorlopig oordeel van het hof kan de Staat zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse [regeling met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidstelling] zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit voorkomt ook dat het voor die beoordeling in voorkomende gevallen benodigde overleg met de beslissingsstaat zowel ten tijde van, als enige tijd ná het erkennings- en overnamebesluit moet plaatsvinden. Het is waar dat de keuze van de Staat kan betekenen dat die beoordeling dan moet plaatsvinden op grond van hypothetische, nog in de toekomst gelegen omstandigheden, maar in zoverre wijkt de procedure niet af van de [omzettingsprocedure onder de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS)] (…).”
2.5 Vervolgens is het hof ingegaan op het risico op strafverzwaring bij de overdracht van tenuitvoerlegging. Het hof is tot het voorlopig oordeel gekomen dat de gratieprocedure een ‘voldoende vangnet’ vormt om dit risico in concrete gevallen tegen te gaan:
“6.13 Naar voorlopig oordeel van het hof biedt de gratieprocedure inderdaad een voldoende vangnet om het risico op strafverzwaring in concrete gevallen tegen te gaan. Daarbij acht het hof in de eerste plaats van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad
2.6 Het hof is tot de slotsom gekomen dat de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat hij in het kader van de Wets uitsluitend op het moment van de erkenning en overname van het strafvonnis hoeft te beoordelen of er grond is voor gebruikmaking van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Omdat in het geval van [eiser] op dat moment niet zeker of hoogstwaarschijnlijk was dat na 1/3e van de straf (althans eerder dan na 2/3e ervan) “voorlopige invrijheidstelling” zou zijn verleend als hij in België zou zijn gebleven, kon de Staat in redelijkheid oordelen dat er onvoldoende grond was om van die bevoegdheid gebruik te maken. Van onrechtmatig handelen door de Staat is naar voorlopig oordeel van het hof dan ook geen sprake. Dit betekent dat het vonnis niet in stand kan blijven en dat alle vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. (rov. 6.14)
3 Beoordeling van het middel
3.1 De onderdelen 1-3 van het middel komen in de kern op tegen de oordelen van het hof dat, kort gezegd, (i) de Staat niet onrechtmatig handelt door alleen op het moment waarop wordt beslist op het verzoek tot erkenning en overname van de tenuitvoerlegging te onderzoeken of er reden is voor toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv, en (ii) de wet voorziet in toereikende mogelijkheden voor de veroordeelde om de toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv dan wel een verlaging van de duur van de straf te bewerkstelligen als sprake is van strafverzwaring als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van een in België opgelegde gevangenisstraf. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1 Het gaat in deze zaak om de tenuitvoerlegging in Nederland van een in België opgelegde gevangenisstraf. Deze tenuitvoerlegging vindt plaats op grond van het Kaderbesluit en de Wets. Met de Wets is het Kaderbesluit door Nederland geïmplementeerd.
3.2.2 Als op grond van het Kaderbesluit en de Wets een uitspraak van de rechter van een lidstaat van de Europese Unie wordt erkend en in deze uitspraak een vrijheidsbenemende straf is opgelegd, vindt in beginsel geen aanpassing plaats van de duur van die straf.
3.2.3 Art. 17 lid 4 Kaderbesluit houdt in dat een lidstaat kan bepalen dat in de beslissing tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling tevens rekening kan worden gehouden met de door de beslissingsstaat aangegeven bepalingen van nationaal recht op grond waarvan de gevonniste persoon op een bepaald tijdstip recht heeft op vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Als een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig de Wets in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, wordt de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast zoals neergelegd in art. 6:2:10 leden 1-3 Sv. Echter, op grond van art. 6:2:10 lid 4, onder a, Sv kan de minister in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen.
3.2.4 De minister is, waar het gaat om de tenuitvoerlegging op grond van het Kaderbesluit en de Wets van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf, gehouden aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv toepassing te geven als met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat in de beslissingsstaat op een eerdere datum toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarmee wordt voorkomen dat de aan de veroordeelde opgelegde straf wordt verzwaard, in die zin dat de veroordeelde als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van de in het buitenland opgelegde straf feitelijk een groter deel van die straf moet ondergaan dan wanneer deze straf in de beslissingsstaat ten uitvoer zou zijn gelegd.
3.2.5 Of met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in de beslissingsstaat op een eerdere datum toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, is mede afhankelijk van de wijze waarop het stelsel van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling in de beslissingsstaat is ingericht.
3.3.1 In de wet is niet bepaald op welk moment of welke momenten de minister de eventuele toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv in overweging neemt of moet nemen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de minister op het moment dat hij positief beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak,
3.3.2 De wet laat ook toe dat de minister op een later moment – al dan niet op verzoek van de veroordeelde – (nogmaals) een beslissing neemt over het al dan niet toepassen van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Daarvoor kan aanleiding bestaan als pas enige tijd nadat de beslissing over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke beslissing is genomen, zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan met voldoende mate van zekerheid als vaststaand kan worden aangenomen dat in de beslissingsstaat op een eerder tijdstip toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor toepassing van de Nederlandse regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou neerkomen op strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld.
3.3.3 Op grond van art. 6:6:8 lid 1 Sv kan een veroordeelde bij de rechtbank een bezwaarschrift indienen tegen een aantal beslissingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze mogelijkheid bestaat niet in het geval dat de minister – al dan niet naar aanleiding van een verzoek van de veroordeelde – beslist dat hij geen toepassing geeft aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv en dus niet het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling vervroegt. De veroordeelde kan in dat geval wel bij de burgerlijke rechter opkomen tegen de weigering van de minister om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, op de grond dat die weigering niet in overeenstemming is met wat hiervoor in 3.2.4 en 3.2.5 is overwogen.
3.4.1 Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat in de praktijk gratieverlening wordt toegepast als instrument (“ventiel”) om in een concreet geval strafverzwaring, zoals hiervoor in 3.2.4 bedoeld, tegen te gaan. Het gaat daarbij kennelijk om de – niet vaak voorkomende – gevallen waarin op het moment dat positief is beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak, geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, maar waarin zich nadien feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat onverkorte tenuitvoerlegging van de straf leidt tot strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld. Door in zo’n geval op grond van art. 2, onder a, Gratiewet de duur van de opgelegde straf te verminderen, kan dergelijke strafverzwaring worden voorkomen.
3.4.2 Voor de veroordeelde die in Nederland met toepassing van de Wets een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf ondergaat, bestaat de mogelijkheid om een verzoekschrift tot het verlenen van gratie in te dienen.
3.4.3 De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing over de verlening van gratie. De veroordeelde kan echter met betrekking tot die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en – voor zover dat het geval is – voor het afwijken van het ingewonnen rechterlijke advies,
3.5 Het vorenstaande brengt met zich dat de veroordeelde toereikende mogelijkheden heeft om de toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv dan wel een verkorting van de duur van de straf te bewerkstelligen als sprake is van (het risico op) strafverzwaring als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van een in de beslissingsstaat opgelegde gevangenisstraf.
3.6 Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 1-3 af.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter, de vicepresident M.J. Borgers en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en F. Posthumus, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 17 januari 2025.
Rechtbank Den Haag 27 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6167.
Gerechtshof Den Haag 16 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1224.
Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, PbEU 2008, L 327/27.
Voetnoot hof: “HR 9 november 1999, ECLI:NL:HR:2000:ZD1570”.
Voetnoot hof: “HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rov. 3.5.3”.
Zie voor de gevallen waarin aanpassing van de duur van de straf wel moet plaatsvinden, art. 8 leden 2-4 Kaderbesluit en art. 2:11 leden 4-6 Wets.
Art. 17 lid 1 Kaderbesluit. De regeling van art. 17 lid 1 Kaderbesluit doet niet af aan de bepalingen van art. 17 leden 2 en 3 Kaderbesluit. Het tweede lid van art. 17 Kaderbesluit heeft betrekking op het in mindering brengen van de termijn van vrijheidsbeneming die al is ondergaan ten gevolge van de sanctie waarop het vonnis betrekking heeft. Art. 17 lid 3 Kaderbesluit houdt in dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, op verzoek, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat inlicht over de geldende bepalingen betreffende eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissingsstaat kan de toepassing van deze bepalingen accepteren of het certificaat (als bedoeld in art. 4 Kaderbesluit) intrekken.
Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 3, p. 11.
Vgl. met betrekking tot art. 15 lid 7 (oud) Sr, de voorloper van art. 6:2:10 lid 4 Sv, Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 3, p. 11-12, 62, Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 4, p. 5, en Kamerstukken II 2011/12, 32885, nr. 7, p. 13-14. In deze wetsgeschiedenis wordt verwezen naar rechtspraak van (de strafkamer van) de Hoge Raad in verband met art. 31 lid 1 de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Zie onder meer HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1521 en HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:839.
Vgl. art. 2:12 Wets.
Vgl. HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, rov. 3.4.1 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, rov. 3.5.2 en 3.5.3.
Art. 6:7:1 lid 2, onder c, Sv. Vgl. ook art. 19 lid 1 Kaderbesluit.
Vgl. art. 5 lid 1 Gratiewet.
Op grond van art. 4 lid 3 Gratiewet wordt bij een straf die bij rechterlijke beslissing van een buitenlandse rechter is opgelegd en waarvan de tenuitvoerlegging met toepassing van art. 2:15 Wets in Nederland plaatsvindt, het advies ingewonnen van de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bedoeld in art. 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rov. 3.5.6, en HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1774, rov. 3.2.5.