Aansprakelijkheid curator: schending hoor en wederhoor en bewijslastverdeling Grieks recht
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Hoge Raad vernietigt arrest wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor en een onbegrijpelijke toepassing van de bewijslastverdeling onder Grieks recht. De aansprakelijkheid van een curator voor schade door een curandus vereist een correcte procedurele en materiële beoordeling.
Samenvatting feiten
Een onder curatele gestelde man mishandelt een minderjarige jongen ernstig tijdens een verblijf op Kreta. De man was daar op eigen initiatief achtergebleven om te werken, terwijl zijn moeder, tevens zijn curator, was teruggekeerd naar Nederland. De slachtoffers stellen de curator aansprakelijk voor de schade. Zij voeren aan dat de curator haar zorgplicht heeft geschonden door haar zoon zonder toezicht en voldoende medicatie in Griekenland te laten.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door het slachtoffer en zijn moeder.
Rechtsvraag
De centrale juridische vragen zijn of het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door zijn oordeel te baseren op een laat ingebracht document zonder de wederpartij hierop te laten reageren, en of het hof de bewijslastverdeling onder het toepasselijke Griekse recht (art. 923 GBW) correct heeft toegepast, met name de vraag wie moet stellen en bewijzen of de schade voorkomen had kunnen worden.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat beide klachten slagen. Het hof schond het beginsel van hoor en wederhoor door de eisers niet de kans te geven te reageren op een cruciaal, laat ingediend bewijsstuk. Tevens heeft het hof de bewijslast onder art. 923 Grieks BW onjuist (onbegrijpelijk) verdeeld door deze bij de eisers te leggen, terwijl deze op de curator rust. De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst de zaak voor herbeoordeling.
Rechtsregel
Het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv, art. 6 EVRM) verzet zich ertegen dat een rechter zijn beslissing baseert op stellingen of bewijsstukken die door een partij in de laatste procesfase zijn ingebracht, zonder de wederpartij in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Dit geldt ook als het stuk in een memorie van antwoord in incidenteel appel is overgelegd en partijen daarna geen proceshandelingen meer hebben verricht.
Belangrijke rechtsoverwegingen
3.2.2 Deze klachten slagen. Partijen hebben na de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, waarbij [moeder/curator] de bijsluiter als productie heeft overgelegd, geen proceshandelingen meer verricht. Het hof heeft vervolgens arrest gewezen en heeft in rov. 6.22 de inhoud van de bijsluiter en hetgeen [moeder/curator] daarover heeft gesteld aan zijn beslissing ten grondslag gelegd. Het beginsel van hoor en wederhoor, neergelegd in art. 19 Rv en mede gewaarborgd in art. 6 lid 1 EVRM, brengt mee dat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid van de stellingen van [moeder/curator] en de inhoud van de bijsluiter, zonder [slachtoffer en moeder] in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
3.4.2 Deze klacht slaagt. Het hof heeft in rov. 6.14 van het eindarrest vastgesteld dat art. 923 GBW bepaalt (in de Engelse vertaling): “Whoever has the supervision of a person under age or of a person placed under judicial assistance is liable for the damage that such persons unlawfully cause to a third party, unless he proves that he has exercised properly the duty of supervision or that the damage could not have been avoided” (zie hiervoor in 2.4). In het licht van deze bepaling is onbegrijpelijk de overweging van het hof dat [slachtoffer en moeder], voor zover zij een ander standpunt aan de vordering ten grondslag zouden hebben gelegd, dat standpunt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door [moeder/curator], onvoldoende hebben onderbouwd. Daarmee is het hof immers klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat het op grond van art. 923 GBW aan [slachtoffer en moeder] was om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de mishandeling had kunnen worden voorkomen.
(r.o. 3.4.2)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.2.2 benadrukt het fundamentele procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor, een essentieel onderdeel van een eerlijk proces. Studenten leren hier dat het indienen van een stuk niet automatisch betekent dat de rechter het mag gebruiken als de wederpartij geen reële kans op een reactie heeft gehad. R.o. 3.4.2 is belangrijk omdat het toont hoe de Hoge Raad omgaat met de toepassing van buitenlands recht. Hoewel de Hoge Raad de materiële juistheid van de uitleg van buitenlands recht niet toetst, wordt wel de begrijpelijkheid van de redenering van de feitenrechter beoordeeld. Een onbegrijpelijke omkering van de bewijslast, zoals hier, leidt tot cassatie.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00476 Datum 12 april 2024
ARREST
In de zaak van
1. [moeder van het slachtoffer],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
2. [slachtoffer],
wonende te [woonplaats], Duitsland, EISERS tot cassatie, hierna: [slachtoffer en moeder], advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[moeder/curator], in de hoedanigheid van curator van haar zoon [zoon/curandus], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, hierna: [moeder/curator], advocaat: L.V. van Gardingen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de vonnissen in de zaak C/09/564258/HA ZA 18-1210 van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2019, 22 januari 2020 en 27 januari 2021; b. de arresten in de zaak 200.292.255/01 van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2022 en 8 november 2022. [slachtoffer en moeder] hebben tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. [moeder/curator] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [moeder/curator] mede door G.M.C. van Breukelen. Hierbij is aan de zijde van [slachtoffer en moeder] een productie overgelegd. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep voor zover dit is gericht tegen het arrest in het incident van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2022 en tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 november 2022 en, in verband met dit laatste, tot verwijzing. De advocaat van [moeder/curator] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [moeder/curator] is de curator van haar zoon [zoon/curandus], die is geboren op [geboortedatum] 1993. [zoon/curandus] is in 2011 onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis. (ii) Tussen eind april en begin mei 2013 zijn [moeder/curator] en [zoon/curandus] samen met andere familieleden op Kreta geweest. Rond 5 mei 2013 is [moeder/curator] met de familie teruggekeerd naar Nederland. [zoon/curandus] is op eigen initiatief op Kreta achtergebleven om te werken in het animatieteam van het hotel waar de familie verbleef. (iii) Op 5 mei 2013 is [moeder van het slachtoffer] met haar zoons [slachtoffer] en [broer van het slachtoffer], toen 11 en 5 jaar oud, naar Kreta gekomen. Zij verbleven in het hotel waar [zoon/curandus] in het animatieteam werkte. (iv) In de avond van 14 mei 2013 heeft [zoon/curandus] [slachtoffer] zwaar mishandeld. [slachtoffer] heeft daarbij zeer ernstig en deels onherstelbaar letsel opgelopen.
2.2 [slachtoffer en moeder] vorderen in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, voor recht te verklaren dat [moeder/curator], in haar hoedanigheid van curator van [zoon/curandus], onrechtmatig heeft gehandeld jegens [moeder van het slachtoffer] en [slachtoffer] en gehouden is de door hen geleden en nog te lijden schade te vergoeden, en [moeder/curator], uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat. [slachtoffer en moeder] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [moeder/curator] haar zorgplicht heeft geschonden door [zoon/curandus] zonder toezicht en zonder voldoende medicatie in Griekenland achter te laten.
2.3 De rechtbank
2.4 Het hof heeft bij tussenarrest
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Het middel richt diverse klachten tegen het oordeel van het hof.
3.1.2 Voor zover het middel berust op stellingen naar aanleiding van een voor het eerst in cassatie overgelegde ‘legal opinion’ over Grieks recht, kan het niet tot cassatie leiden. Een onderzoek van die stellingen stuit af op het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
3.2.1 De onderdelen 1A en 1C van het middel klagen onder meer dat het hof – anders dan het in rov. 6.22 van het eindarrest heeft gedaan – niet mocht uitgaan van de juistheid van de stelling van [moeder/curator] in haar memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep dat uit de bijsluiter van de door [zoon/curandus] gebruikte medicatie zou volgen dat het staken van het gebruik van de medicatie geen gewelddadig gedrag zou veroorzaken of beïnvloeden, althans dat de bijsluiter niet vermeldt dat agressie, geweld of woede het gevolg zijn van het abrupt staken van het gebruik van de medicatie, zonder [slachtoffer en moeder] in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
3.2.2 Deze klachten slagen. Partijen hebben na de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, waarbij [moeder/curator] de bijsluiter als productie heeft overgelegd, geen proceshandelingen meer verricht. Het hof heeft vervolgens arrest gewezen en heeft in rov. 6.22 de inhoud van de bijsluiter en hetgeen [moeder/curator] daarover heeft gesteld aan zijn beslissing ten grondslag gelegd. Het beginsel van hoor en wederhoor, neergelegd in art. 19 Rv en mede gewaarborgd in art. 6 lid 1 EVRM, brengt mee dat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid van de stellingen van [moeder/curator] en de inhoud van de bijsluiter, zonder [slachtoffer en moeder] in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
3.3.1 Gegrondbevinding van de hiervoor in 3.2.1 vermelde klachten van de onderdelen 1A en 1C brengt mee dat de oordelen van het hof in het eindarrest dat [moeder/curator] de zorg heeft betracht die in de concrete omstandigheden van het geval redelijkerwijs van haar kon worden verlangd (rov. 6.21) en dat het risico op mishandeling van [slachtoffer], als [zoon/curandus] zonder het toezicht van [moeder/curator] in Griekenland zou achterblijven, niet voorzienbaar was voor [moeder/curator] (rov. 6.22) niet in stand kunnen blijven. Na verwijzing zullen deze kwesties opnieuw beoordeeld moeten worden, mede in het licht van de vraag of plotseling staken van medicatie een (voor [moeder/curator]) voorzienbaar risico op agressief gedrag meebracht. Voor zover onderdeel 2A en onderdeel 3A een op de onderdelen 1A en 1C voortbouwende klacht richten tegen deze oordelen van het hof, slagen zij.
3.3.2 Voor zover de klachten van onderdeel 2A en onderdeel 3A feitelijke vaststellingen bestrijden die het hof in rov. 6.22 van het eindarrest heeft gedaan falen zij, omdat deze vaststellingen aan het hof als feitenrechter zijn voorbehouden en niet onbegrijpelijk zijn. Deze feitelijke vaststellingen zijn dus bij de hiervoor in 3.3.1 bedoelde beoordeling na verwijzing uitgangspunt.
3.4.1 Onderdeel 5C klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 6.24 van het eindarrest onbegrijpelijk is omdat ingevolge art. 923 GBW de stelplicht en bewijslast van de stelling dat de mishandeling niet had kunnen worden voorkomen, op [moeder/curator] rusten.
3.4.2 Deze klacht slaagt. Het hof heeft in rov. 6.14 van het eindarrest vastgesteld dat art. 923 GBW bepaalt (in de Engelse vertaling): “Whoever has the supervision of a person under age or of a person placed under judicial assistance is liable for the damage that such persons unlawfully cause to a third party, unless he proves that he has exercised properly the duty of supervision or that the damage could not have been avoided” (zie hiervoor in 2.4). In het licht van deze bepaling is onbegrijpelijk de overweging van het hof dat [slachtoffer en moeder], voor zover zij een ander standpunt aan de vordering ten grondslag zouden hebben gelegd, dat standpunt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door [moeder/curator], onvoldoende hebben onderbouwd. Daarmee is het hof immers klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat het op grond van art. 923 GBW aan [slachtoffer en moeder] was om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de mishandeling had kunnen worden voorkomen.
3.5 Bij deze stand van zaken behoeven de klachten van onderdeel 5A geen behandeling.
3.6 De overige klachten die het middel aanvoert tegen het tussenarrest en het eindarrest kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep voor zover gericht tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2022;
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 november 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [moeder/curator] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [slachtoffer en moeder] begroot op € 485,74 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [moeder/curator] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 12 april 2024.
Rechtbank Den Haag 27 januari 2021, ELCI:NL:RBDHA:2021:590.
Gerechtshof Den Haag 1 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:448.
Gerechtshof Den Haag 8 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2388.
Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, PbEG 2007, L 199/40.
Vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9446, rov. 3.5.3.
Vgl. bijv. HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2263, rov. 5.2.