ECLI:NL:HR:2024:1797 - Onwaardigheid te erven bij ontoerekeningsvatbaarheid en de rol van redelijkheid en billijkheid - 5 december 2024
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Hoewel een ontoerekeningsvatbaar verklaarde dader niet 'onwaardig' is volgens de letter van de wet (art. 4:3 BW), kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat hij erft, gezien de gruwelijke omstandigheden van de daad en de context.
Samenvatting feiten
Een man heeft zijn echtgenote opzettelijk gedood. De strafrechter achtte de doodslag bewezen, maar verklaarde de man volledig ontoerekeningsvatbaar wegens een psychose en legde tbs op. De man had zijn kwetsbare vrouw voorafgaand aan de dood geïsoleerd en mishandeld. Hij had geen vermogen, terwijl de vrouw een erfenis bezat. Na de dood beschuldigde de man de broer van de vrouw van de moord. De man heeft nooit spijt betuigd.
Cassatieberoep door
[De man] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof.
Rechtsvraag
Is een persoon die de erflater opzettelijk heeft gedood, maar door de strafrechter volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging, onwaardig om te erven op grond van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW? Zo nee, kan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) er dan aan in de weg staan dat hij aanspraak maakt op de nalatenschap?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Hoewel de man niet 'onwaardig' is in de zin van art. 4:3 BW omdat een strafrechtelijke veroordeling ontbreekt, is het onder de gegeven, zeer ernstige omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) onaanvaardbaar dat hij aanspraak maakt op de nalatenschap. Aan deze conclusie worden dezelfde rechtsgevolgen verbonden als aan onwaardigheid.
Rechtsregel
Een ontslag van alle rechtsvervolging wegens ontoerekeningsvatbaarheid is geen 'veroordeling' in de zin van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW. De betrokkene is daardoor niet van rechtswege onwaardig om te erven. Echter, ook als deze onwaardigheidsgrond niet van toepassing is, kan het onder uitzonderlijke omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) onaanvaardbaar zijn dat die persoon erft.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Onder de door art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW vereiste veroordeling kan niet worden verstaan een uitspraak van de strafrechter waarin wel is bewezenverklaard dat de verdachte een in die bepaling bedoeld feit heeft begaan, maar de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een strafuitsluitingsgrond. Indien, zoals in dit geval, de dader ontoerekeningsvatbaar is, is hij niet strafbaar en wordt hij ontslagen van alle rechtsvervolging. Aan hem kan dan geen straf worden opgelegd, maar wel een maatregel zoals tbs (art. 37a Sr). Vóór 1 januari 2003 werd onwaardigheid geregeld in art. 4:885 (oud) BW en naar de indertijd heersende leer werd onder ‘veroordeeld’ niet begrepen het geval dat de dader ontoerekeningsvatbaar is.
Ook indien iemand niet op grond van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW van rechtswege onwaardig is om te erven, kunnen zich omstandigheden voordoen op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat hij aanspraak heeft op een nalatenschap (art. 6:2 lid 2 BW).
Deze feiten en omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden dan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [de man] aanspraak heeft op de nalatenschap van [de zus]. De omstandigheid dat [de man] niet onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld staat daaraan niet in de weg. Aan deze toepassing van art. 6:2 lid 2 BW moeten dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend als aan onwaardigheid in de zin van art. 4:3 BW. [de man] heeft bij zijn klachten dan ook geen belang.
(r.o. 3.7)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.2 bevestigt de strikte interpretatie van 'veroordeeld' in art. 4:3 BW, waardoor onwaardigheid op die grond niet van toepassing is bij ontoerekeningsvatbaarheid. R.o. 3.5 vormt de kern van het arrest door de weg te openen naar de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) als 'vangnet'. R.o. 3.7 concretiseert dit door te oordelen dat het, gezien de extreme feiten, 'onaanvaardbaar' is dat de man erft. Dit toont de wisselwerking tussen een specifieke wettelijke regel en een algemeen correctiemechanisme.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/03347 Datum 6 december 2024
ARREST
In de zaak van
[de man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: [de man], advocaat: W.A. Jacobs,
tegen
[de broer], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika, VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: [de broer], advocaat: J.W. de Jong.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de vonnissen in de zaak C/05/388746 / HZ ZA 21-203 van de rechtbank Gelderland van 25 augustus 2021 en 26 januari 2022; b. het arrest in de zaak 200.308.236 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2023. [de man] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [de broer] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep. De advocaat van [de man] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze zaak gaat over de vraag of [de man], die zijn vrouw opzettelijk om het leven heeft gebracht, als erfgenaam aanspraak kan maken op haar nalatenschap. De wet verklaart degene die onherroepelijk is veroordeeld voor het ombrengen van de overledene, onwaardig om te erven (art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW). De strafrechter heeft bewezen verklaard dat [de man] zijn vrouw opzettelijk van het leven heeft beroofd maar hem volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard omdat hij onder invloed van een psychose verkeerde toen hij zijn vrouw om het leven bracht, en hem de maatregel van tbs met dwangverpleging opgelegd.
2.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) [de broer] is de broer van [de zus] (hierna: [de zus]). Hun moeder is in 2003 overleden en hun vader in 2011. [de broer] en [de zus] zijn door erfopvolging gerechtigd tot het vermogen van hun ouders, waartoe onder meer een boerderij met gebouwen en landerijen behoorden.
(ii) [de zus] is in 2013 in gemeenschap van goederen gehuwd met [de man]. [de zus] was toen 58 jaar oud en [de man] 40. [de man] had op dat moment geen vermogen, alleen hoge schulden.
(iii) [de zus] is op 31 maart 2015 overleden doordat [de man] haar om het leven heeft gebracht.
(iv) De strafrechter
2.3 In deze procedure vordert [de broer] te verklaren voor recht, primair dat [de man] op grond van art. 4:3 BW onwaardig is om van [de zus] te erven en subsidiair dat de algemene rechtsbeginselen, de beginselen van openbare orde en/of de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat aan [de man] enige aanspraak toekomt op de erfenis van [de zus] en dat hij op grond van de redelijkheid en billijkheid onwaardig dient te worden geacht. In reconventie vordert [de man], voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat hij niet onwaardig is te erven van [de zus] en dat hij gerechtigd is tot haar nalatenschap.
2.4 De rechtbank heeft de vordering van [de broer] afgewezen en de vordering van [de man] toegewezen.
2.5 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de primaire vordering van [de broer] toegewezen door voor recht te verklaren dat [de man] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hem geen aanspraak toekomt op haar nalatenschap.
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 [de man] bestrijdt met het middel het oordeel van het hof dat hij onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hem geen aanspraak toekomt op haar nalatenschap. Onderdeel A klaagt dat het hof zijn oordeel niet kon baseren op de uitspraak van het EHRM over de Roemeense erflater, omdat die zaak op wezenlijke onderdelen verschilt van de onderhavige zaak. Onderdeel B houdt in dat het hof heeft miskend dat de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt voor een strafrechtelijke veroordeling als vereiste voor onwaardigheid. Volgens onderdeel C heeft het hof onvoldoende gewicht toegekend aan het family life van [de man] en in zijn afweging omstandigheden heeft betrokken die daarin niet thuishoren. Onderdeel D stelt dat het oordeel dat [de man] onwaardig is geen effectieve en proportionele maatregel is in de zin van het EVRM. Onderdeel E klaagt dat het hof zijn rechtsvormende taak te buiten is gegaan door eigen regels te scheppen. Onderdeel F herhaalt de klachten van de onderdelen A tot en met E voor het geval het oordeel van het hof aldus moet worden gelezen dat sprake is van een rechtsverhouding die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid die meebrengt dat [de man] zijn rechten als erfgenaam niet geldend kan maken.
3.2 Art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW bepaalt dat van rechtswege onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken: hij die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen.
Onder de door art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW vereiste veroordeling kan niet worden verstaan een uitspraak van de strafrechter waarin wel is bewezenverklaard dat de verdachte een in die bepaling bedoeld feit heeft begaan, maar de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een strafuitsluitingsgrond. Indien, zoals in dit geval, de dader ontoerekeningsvatbaar is, is hij niet strafbaar en wordt hij ontslagen van alle rechtsvervolging. Aan hem kan dan geen straf worden opgelegd, maar wel een maatregel zoals tbs (art. 37a Sr). Vóór 1 januari 2003 werd onwaardigheid geregeld in art. 4:885 (oud) BW en naar de indertijd heersende leer werd onder ‘veroordeeld’ niet begrepen het geval dat de dader ontoerekeningsvatbaar is.
3.3 Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak van de Roemeense erflater
3.4 Het vorenstaande brengt mee dat de onderdelen A en B gegrond zijn. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden, op grond van het volgende.
3.5 Ook indien iemand niet op grond van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW van rechtswege onwaardig is om te erven, kunnen zich omstandigheden voordoen op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat hij aanspraak heeft op een nalatenschap (art. 6:2 lid 2 BW).
3.6 Het hof heeft in rov. 3.31 als bijzondere omstandigheden van dit geval het volgende genoemd. a. De gruwelijke wijze waarop [de man] [de zus] om het leven heeft gebracht. b. De agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop [de man] zich jarenlang jegens [de zus] en jegens [de broer] en zijn familie heeft gedragen. Hij heeft familie en vrienden van [de zus] bedreigd, de zoon van [de broer] zelfs met de dood. Hij heeft bij hen ingebroken en goederen van hen vernield en is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. Niet is vastgesteld dat [de man] ook ten aanzien van al deze gedragingen ontoerekeningsvatbaar was. c. [de man] heeft [de broer] er van beschuldigd [de zus] gedood te hebben. [de broer] is urenlang vastgehouden en verhoord als verdachte. d. [de man] heeft nooit wroeging getoond over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan [de broer] en zijn familie. e. [de broer] heeft vanwege al deze gedragingen een grote en gegronde angst voor [de man]. f. Het vermogen van [de zus] bestaat nagenoeg geheel uit hetgeen zij heeft geërfd van haar ouders. g. [de man] had geen enkel vermogen toen hij met [de zus] trouwde. h. Het huwelijk tussen [de man] en [de zus] heeft net twee jaar geduurd. i. De nalatenschappen van de ouders moeten nog worden afgewikkeld. Als [de man] erfgenaam zou zijn, zou [de broer] samen met [de man] die afwikkeling moeten regelen.
3.7 Deze feiten en omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden dan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [de man] aanspraak heeft op de nalatenschap van [de zus]. De omstandigheid dat [de man] niet onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld staat daaraan niet in de weg. Aan deze toepassing van art. 6:2 lid 2 BW moeten dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend als aan onwaardigheid in de zin van art. 4:3 BW. [de man] heeft bij zijn klachten dan ook geen belang.
3.8 Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep slaagt. Aan die voorwaarde is niet voldaan, zodat het incidentele beroep buiten behandeling blijft.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [de man] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de broer] begroot op € 355,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de man] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 6 december 2024.
Rechtbank Gelderland 10 februari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:767 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8917.
Rechtbank Gelderland 26 januari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:498.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4522.
EHRM 1 december 2009, nr. 64301/01 (Velcea et Mazăre/Roemenië).
Vgl. gerechtshof Amsterdam 13 mei 1976, ECLI:NL:GHAMS:1976:AC3027.
Kamerstukken II 2000/01, 17213, nr. 6, p. 10.
Kamerstukken II 1999/00, 19529, nr. 5, p. 50 en Kamerstukken II 1999/00, 19529, nr. 6, p. 2/3.
EHRM 1 december 2009, nr. 64301/01 (Velcea et Mazăre/Roemenië).
Vgl. HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, rov. 3.3.