Retentierecht, ouder recht en de fatale gevolgen van een onvoldoende kenbare grief
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een grief moet voldoende kenbaar zijn voor de wederpartij en de rechter. De Hoge Raad oordeelt dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden. Ten overvloede wordt overwogen dat de rechtsopvolger van een derde met een ouder recht diens sterke positie jegens de retentor behoudt.
Samenvatting feiten
Aannemer [aannemer] oefent vanaf september 2011 een retentierecht uit op een appartementencomplex. [eiseres] was op dat moment reeds eigenaar van één appartement en had dus een 'ouder recht'. Later, in oktober 2011, draagt zij haar appartement over aan haar broer, om het in november 2016 weer teruggeleverd te krijgen. De rechtbank oordeelde dat zij door de teruglevering een 'jonger recht' had verkregen. Het hof oordeelde dat zij haar positie als derde met een ouder recht behield.
Cassatieberoep door
[aannemer] B.V. heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof.
Rechtsvraag
De centrale processuele vraag is of het hof terecht heeft geoordeeld dat [eiseres] in hoger beroep voldoende duidelijk heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat zij als derde met een jonger recht moet worden aangemerkt. Ten overvloede komt de materiële rechtsvraag aan de orde of een partij die een zaak terugkrijgt, die zij al bezat vóór het inroepen van een retentierecht, haar positie als derde met een ouder recht behoudt.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het cassatieonderdeel slaagt. Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat [eiseres] een voldoende kenbare grief had gericht tegen het oordeel van de rechtbank. Het hof is daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling en beslissing.
Rechtsregel
Indien een schuldeiser zijn retentierecht op grond van art. 3:291 lid 2 BW niet kan inroepen tegen een derde met een ouder recht, kan hij dat retentierecht evenmin inroepen tegen de rechtsopvolger van die derde. De rechtsopvolger verkrijgt dezelfde (beschermde) positie als de derde met het oudere recht had. De positie van de retentor verbetert niet door een overdracht van de zaak door de ouder gerechtigde.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) grief. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren. Bij de uitleg van de memorie van grieven of het appelverzoekschrift kan mede een rol spelen de wijze waarop de geïntimeerde respectievelijk de verweerder in hoger beroep de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen.
Indien een derde met een ouder recht als bedoeld in art. 3:291 lid 2 BW zijn recht op de zaak overdraagt aan een ander, niet zijnde de schuldenaar, verkrijgt die ander tegenover de retentor dezelfde positie als de derde met een ouder recht had. Dat betekent dat het aldus door die ander verkregen recht eveneens heeft te gelden als een ouder recht op de zaak, en de retentor jegens die ander zijn retentierecht slechts kan inroepen indien hij, overeenkomstig het bepaalde in art. 3:291 lid 2 BW, het retentierecht kon inroepen tegenover de derde met een ouder recht. Dat strookt met de aard van het retentierecht en doet geen afbreuk aan het uitgangspunt dat de gerechtigde tot de zaak het niet in zijn macht behoort hebben het retentierecht teniet te doen. De andersluidende opvatting dat de retentor in dat geval zijn retentierecht jegens die ander overeenkomstig art. 3:291 lid 1 BW – dus zonder de beperking van art. 3:291 lid 2 BW – kan inroepen, leidt ertoe dat de positie van de retentor kan verbeteren door de overdracht, zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Voorts zou, in die opvatting, de derde met een ouder recht belemmerd kunnen worden in het overdragen van zijn recht op de zaak aan een ander, doordat die rechtsopvolger tegenover de retentor in een ongunstiger positie kan komen te verkeren dan de ouder gerechtigde zelf. Ook daarvoor bestaat geen rechtvaardiging.
(r.o. 3.3.4)Een en ander komt er op neer dat indien de schuldeiser het retentierecht niet kan inroepen tegen een derde met een ouder recht als bedoeld in art. 3:291 lid 2 BW, hij – anders dan lijkt te volgen uit de tekst van art. 3:291 lid 1 BW – het retentierecht evenmin kan inroepen tegen degene die van die derde, al dan niet rechtstreeks, een recht op de zaak heeft verkregen.
(r.o. 3.3.4)De overwegingen zijn belangrijk voor studenten om twee redenen.
Ten eerste herhaalt de Hoge Raad in r.o. 3.1.2 de regel over de kenbaarheid van grieven in hoger beroep. Dit is een fundamenteel beginsel van het burgerlijk procesrecht: de appellant moet duidelijk maken welke onderdelen van het vonnis hij aanvecht, zodat de rechter en de wederpartij weten waar het debat over gaat. Het niet (voldoende kenbaar) opwerpen van een grief heeft tot gevolg dat het hof niet aan een beoordeling van dat punt toekomt.
Ten tweede geeft de Hoge Raad in r.o. 3.3.4 'ten overvloede' een belangrijke materiële rechtsregel over het retentierecht. Deze overweging verduidelijkt dat de bescherming die een derde met een 'ouder recht' geniet, overgaat op diens rechtsopvolger. De positie van de retentor verbetert dus niet door de enkele overdracht van de zaak door die derde. Dit is een cruciale regel voor het goederenrecht, specifiek met betrekking tot de derdenwerking van het retentierecht.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04233 Datum 23 juni 2023
ARREST
In de zaak van
[aannemer] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: [aannemer], advocaat: L.V. van Gardingen,
tegen
[eiseres], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: [eiseres], advocaat: T.T. van Zanten.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak NL 18.11702 van de rechtbank Gelderland van 16 januari 2019; b. het arrest in de zaak 200.261.745 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021. [aannemer] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [eiseres] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing, en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping. De advocaat van [aannemer] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) In februari 2010 hebben [aannemer] en Innové Vastgoed B.V. (hierna: Vastgoed) een aannemingsovereenkomst met elkaar gesloten met betrekking tot de bouw van een complex met twintig appartementen en commerciële ruimten. (ii) De broer van [eiseres] was toen enig bestuurder van Vastgoed en [eiseres] was in dienst van Vastgoed. (iii) In mei 2010 heeft [eiseres] een van de twintig te bouwen appartementen (hierna: het appartement) van Vastgoed gekocht en heeft zij met [aannemer] een aannemingsovereenkomst gesloten voor de (af)bouw van het appartement. In die overeenkomst is bepaald dat de helft van de aanneemsom voor rekening van Vastgoed komt. (iv) Op 24 juni 2010 heeft Vastgoed het appartement aan [eiseres] geleverd. (v) Vanaf 5 september 2011 heeft [aannemer] het retentierecht uitgeoefend, zowel op het appartement als op het complex. (vi) Op 14 oktober 2011 heeft [eiseres] het appartement op grond van een vaststellingsovereenkomst met haar broer aan haar broer geleverd. De broer heeft het appartement vervolgens aan zijn partner geleverd. (vii) Op 20 december 2011 is Vastgoed failliet verklaard. (viii) In ruil voor een borgstelling van de broer jegens [aannemer] voor hetgeen [aannemer] van Vastgoed en een gelieerde vennootschap (hierna: Immo) te vorderen heeft, heeft [aannemer] in 2012 het retentierecht op de commerciële ruimten van het complex opgeheven. Het retentierecht op het appartement is gehandhaafd. (ix) Bij arbitraal vonnis van 8 mei 2014 is Immo veroordeeld tot betaling aan [aannemer] van € 95.442,75 uit hoofde van de onder (i) genoemde aannemingsovereenkomst. (x) Bij arbitraal vonnis van 15 april 2015 is [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [aannemer] van € 1.054,75 uit hoofde van de aannemingsovereenkomst met betrekking tot de afbouw van het appartement. (xi) Nadat [eiseres] de hiervoor onder (vi) genoemde vaststellingsovereenkomst had ontbonden, hebben haar broer en zijn partner het appartement op 23 november 2016 aan haar teruggeleverd. (xii) In 2018 heeft [eiseres] aan [aannemer] het restantbedrag voldaan dat zij op grond van de aannemingsovereenkomst met betrekking tot de afbouw van het appartement nog aan [aannemer] verschuldigd was.
2.2 [eiseres] vordert, voor zover in cassatie van belang, [aannemer] te gebieden alle handelingen te verrichten die nodig zijn om (de uitoefening van) het retentierecht niet te laten (voort)bestaan. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.3 Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vordering van [eiseres] alsnog toegewezen.
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.3 en 4.4 dat [eiseres] voldoende duidelijk heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat zij, als gevolg van de teruglevering van het appartement in 2016, moet worden aangemerkt als een derde met een jonger recht dan [aannemer] als retentor. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat een grief voor de wederpartij voldoende kenbaar naar voren moet worden gebracht. Voor zover het hof dit niet heeft miskend is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
3.1.2 Het onderdeel slaagt.
Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) grief. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren. Bij de uitleg van de memorie van grieven of het appelverzoekschrift kan mede een rol spelen de wijze waarop de geïntimeerde respectievelijk de verweerder in hoger beroep de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen.
3.2 Onderdeel 2 behoeft gelet op het slagen van onderdeel 1 geen behandeling.
3.3.1 Onderdeel 3 bevat klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 dat [eiseres] moet worden aangemerkt als derde met een ouder recht in de zin van art. 3:291 lid 2 BW. Het slagen van onderdeel 1 brengt mee dat [aannemer] geen belang heeft bij de behandeling van dit onderdeel. De Hoge Raad ziet aanleiding ten overvloede het volgende te overwegen.
3.3.2 Retentierecht is de bevoegdheid die een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan (art. 3:290 BW). Voor het ontstaan van een retentierecht gelden als vereisten dat de schuldeiser/retentor een opeisbare vordering heeft op zijn wederpartij (behoudens de in art. 6:80 BW bedoelde gevallen) en dat tussen de vordering van de retentor en diens verplichting tot afgifte van de zaak voldoende samenhang bestaat om de opschorting te rechtvaardigen (art. 6:52 lid 1 BW). Bij een overeenkomst van aanneming van werk bestaat voldoende samenhang tussen de verplichting van de aannemer het door hem tot stand gebrachte werk op te leveren en de verplichting van de opdrachtgever de overeengekomen prijs te betalen (art. 7:750 BW).
3.3.3 De schuldeiser kan het retentierecht niet alleen inroepen tegen zijn schuldenaar, maar mede tegen jonger gerechtigde derden, dat wil zeggen derden die een recht op de zaak hebben verkregen, nadat (i) de vordering van de schuldeiser was ontstaan en (ii) de zaak in zijn macht was gekomen (art. 3:291 lid 1 BW). De schuldeiser kan het retentierecht ook inroepen tegen derden met een ouder recht indien (i) zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar (op grond van zijn verhouding tot de ouder gerechtigde
3.3.4 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regel van art. 3:291 lid 1 BW erdoor gerechtvaardigd wordt dat anders de gerechtigde tot de zaak het in zijn macht zou hebben door overdracht van zijn recht het retentierecht teniet te doen, terwijl de verkrijger praktisch altijd het retentierecht zal kunnen kennen vóór hij zijn recht verwerft.
3.4 Onderdeel 4 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat geen (voldoende) verband bestaat tussen de vordering van [aannemer] en de zaak die het betreft. Dit oordeel bouwt voort op het door onderdeel 1 met succes bestreden oordeel van het hof dat [eiseres] een grief heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat zij moet worden aangemerkt als een derde met een jonger recht, en kan daarom niet in stand blijven. Het onderdeel behoeft geen verdere behandeling.
3.5 Ook het oordeel van het hof in rov. 4.8-4.10 dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [aannemer] het retentierecht niet heeft opgeheven, bouwt voort op het door onderdeel 1 met succes bestreden oordeel en kan dus evenmin in stand blijven. De klachten van onderdeel 5.2, die tegen dat oordeel zijn gericht, behoeven daarom geen behandeling. Datzelfde geldt voor onderdeel 5.3, waarmee [aannemer] de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest bestrijdt.
3.6 [aannemer] heeft gevorderd [eiseres] te veroordelen om al hetgeen [aannemer] ter uitvoering van het bestreden arrest aan [eiseres] heeft voldaan aan [aannemer] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling. Deze vordering is niet toewijsbaar.
4 Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1 Het slagen van het principale beroep brengt mee dat de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep is ingesteld, is vervuld.
4.2 Het middel in het incidentele beroep kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [aannemer] begroot op € 469,21 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [aannemer] begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 23 juni 2023.
Rechtbank Gelderland 16 januari 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:309.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6758.
HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505, rov. 3.3.2.
HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6231, rov. 3.3.
HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1213, rov. 3.5.1.
Parl. Gesch. BW Boek 3, 1981, p. 883.
Zie onder meer HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2013, rov. 1.6 en HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:483, rov. 3.6.2.