Witwassen bewezen via kasopstelling ondanks ontbreken van gronddelict
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Een groot, onverklaarbaar verschil tussen legale contante inkomsten en uitgaven in een kasopstelling kan een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Het is dan aan de verdachte om een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven voor de herkomst van het geld.
Samenvatting feiten
De verdachte wordt vervolgd voor gewoontewitwassen. Hoewel een specifiek gronddelict niet kan worden bewezen, stelt het hof op basis van een kasopstelling vast dat de verdachte over een periode van bijna zes jaar circa €55.000 meer contant heeft uitgegeven dan zijn legale inkomsten toelieten. Deze uitgaven betroffen onder meer auto's, sieraden, wapens en honden. De verdachte verklaart dat dit verschil voortkomt uit een groot contant spaargeld dat hij vóór de betreffende periode had opgebouwd, een verklaring die het hof als hoogst onwaarschijnlijk beschouwt.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of een bewezenverklaring voor (gewoonte)witwassen mag worden gebaseerd op de uitkomst van een kasopstelling die een groot verschil toont tussen legale inkomsten en contante uitgaven, wanneer een direct verband met een specifiek gronddelict ontbreekt. Daarbij is de vraag welke eisen gesteld mogen worden aan de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht de uitkomst van de kasopstelling heeft gebruikt om een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Het hof mocht van de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring verlangen. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte (over contant spaargeld) hier niet aan voldeed, niet onbegrijpelijk en juridisch juist. Het cassatieberoep wordt daarom verworpen.
Rechtsregel
Indien een direct verband met een specifiek gronddelict ontbreekt, kan witwassen toch bewezen worden als de feiten en omstandigheden (zoals een onverklaarbaar vermogen) geen andere conclusie toelaten dan dat de voorwerpen uit misdrijf afkomstig zijn. Dit rechtvaardigt een vermoeden, waarna van de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de legale herkomst mag worden verlangd. Het is niet aan de verdachte om zijn onschuld te bewijzen.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
(r.o. 2.3.3.)Blijkens de hiervoor onder 2.2 weergegeven bewijsvoering heeft het Hof - na bespreking van de betwisting door de verdachte van een aantal contante uitgaven - geoordeeld dat de uitkomst van de eenvoudige kasopstelling, waaruit een groot verschil van ongeveer € 55.000,- blijkt tussen enerzijds de vastgestelde legale contante inkomsten en anderzijds de feitelijke contante uitgaven, het vermoeden van witwassen rechtvaardigt en dat onder die omstandigheden van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring geeft dat genoemd verschil tussen legale inkomsten en feitelijke uitgaven niet van misdrijf afkomstig is. Vervolgens heeft het Hof naar aanleiding van hetgeen door de verdachte is aangevoerd, te weten dat hij aan het begin van de in de kasopstelling in aanmerking genomen periode een groot bedrag aan contant spaargeld had, geoordeeld dat hieromtrent "geen begin van aannemelijkheid" bestaat. Die oordelen geven, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
(r.o. 2.4.)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze het stappenplan voor de bewijsvoering van witwassen zonder bekend gronddelict illustreren. Rechtsoverweging 2.3.3 herhaalt de standaardjurisprudentie: er moet een gerechtvaardigd vermoeden van een criminele herkomst zijn, waarna van de verdachte een specifieke verklaring mag worden verlangd. Rechtsoverweging 2.4 toont de concrete toepassing: een kasopstelling kan dat vermoeden vestigen en de Hoge Raad keurt de verwerping van een vage, ongeloofwaardige verklaring van de verdachte goed. Dit arrest demonstreert hoe de bewijslastverdeling in de praktijk werkt.
Arrest inhoud
23 april 2019
nr. S 17/01957 M
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Militaire Kamer, van 9 maart 2017, nummer 21/006448-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het middel
2.1 Het middel klaagt over de bewezenverklaring van gewoontewitwassen. Het voert daartoe onder meer aan dat het Hof ten onrechte uit de enkele uitkomst van een kasopstelling heeft afgeleid dat de in de bewezenverklaring bedoelde voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 december 2011, in Nederland, voorwerpen, te weten, personenauto's en/of sieraden en/of geldbedragen en/of wapens en/of honden en/of andere op waarde te waarderen roerende goederen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, van het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, een gewoonte heeft gemaakt."
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen: "Verdachte wordt, kort gezegd, verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan gewoontewitwassen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat dit het geval is. Het hof overweegt daartoe als volgt. Het hof stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een specifiek strafbaar feit dat heeft geleid tot het tenlastegelegde gewoontewitwassen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet onomstotelijk blijkt dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van hennep en dat dit voorhanden hebben heeft geleid tot witgewassen gelden en voorwerpen. Toch kan het niet anders zijn dan dat de hierna in de bewezenverklaring te noemen gelden en voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn. Het hof baseert dit oordeel op de door de politie gemaakte kasopstelling, waaruit blijkt dat de verdachte in de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 december 2011 veel meer contante uitgaven heeft gedaan dan hij aan legale inkomsten heeft ontvangen. De kasopstelling houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: Beginsaldo contant geld: € 50,00 Legale contante ontvangsten (inclusief bankopnamen): € 62.729,37 Eindsaldo contante ontvangsten: € 2.433,78 Beschikbaar voor het doen van uitgaven: € 60.345,59 Feitelijke contante uitgaven (inclusief bankstortingen): € 135.038,92 Verschil: € 74.693,33 Allereerst dient te worden vastgesteld of het in de kasopstelling genoemde verschil in contante ontvangsten en contante uitgaven juist is. De verdachte heeft - in eerste aanleg dan wel in hoger beroep - de juistheid van een aantal -contante- uitgaven betwist. Het hof overweegt daarover als volgt. Personenauto's Verdachte heeft op 7 september 2010 in Groningen een BMW 320d met kenteken [kenteken 1] gekocht voor een bedrag van € 22.500,-. Na inruil van een Volvo personenauto is voor de BMW een bedrag van € 16.500,- in rekening gebracht. De factuur met betrekking tot die aankoop is geadresseerd aan verdachte. Op de koopovereenkomst staat verdachte als koper vermeld en verdachte heeft de overeenkomst ondertekend. De stiefvader van verdachte, [de stiefvader] , heeft verklaard dat verdachte de auto heeft opgehaald. Dat de BMW door de stiefvader van verdachte is gekocht door overmaking van € 6.500,- inruil van de Volvo en betaling van een contant bedrag van € 10.000,-, acht het hof niet aannemelijk, gelet op hetgeen uit het dossier is gebleken met betrekking tot de financiële omstandigheden van de stiefvader van verdachte. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte een BMW heeft en de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte in een BMW reed. De vader van verdachte heeft verklaard dat verdachte twee auto's heeft, te weten een BMW en een Ford Ka. Op 3 oktober 2011 stond op naam van verdachte een Ford Ka 1.31 met kenteken [kenteken 2] geregistreerd. Volgens de verkoper, [verkoper] , heeft een jongedame samen met haar moeder en haar vriend een proefrit in de Ford Ka gemaakt. Deze auto is gekocht voor een bedrag van € 2.550,- en voldaan met biljetten van 50 euro. De jonge man was een atletisch, beetje patserig persoon die in een opzichtige auto reed met lichtmetalen velgen, een BMW 320, kleur zwart. De militaire kamer is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat zowel de BMW als de Ford Ka door verdachte zijn gekocht en betaald en aan hem in feitelijke eigendom toebehoorden. Mercedes Het hof acht met de rechtbank in de ontnemingszaak niet zonder meer onaannemelijk de stelling van verdachte dat de in het dossier genoemde Mercedes van de vader van verdachte was, zodat een bedrag van € 12.000,- in mindering dient te worden gebracht op het hiervoor genoemde in de kasopstelling opgenomen verschil van € 74.693,33. Sieraden Tijdens de huiszoeking in de woning van verdachte is een tweetal horloges aangetroffen. Het betrof een herenhorloge van het merk EP Pequinet en een dameshorloge van het merk Movado. Gebleken is dat de horloges zijn gekocht door verdachte voor respectievelijk € 2.658,- en € 1.900,-. Deze bedragen zijn door verdachte contant voldaan. Tevens is uit inbeslaggenomen bonnen gebleken dat door verdachte op 12 januari 2010, op 23 februari 2010 en 15 oktober 2010 een totaalbedrag van € 6.695,- is betaald voor de aankoop van twee Breitling horloges. Geldbedragen In de woning van verdachte werd tijdens de doorzoeking op verschillende plekken contant geld aangetroffen tot een bedrag van in totaal € 2.433,78. Wapens Tijdens de doorzoeking van de woning op 6 december 2011 zijn twee vuurwapens aangetroffen. Het betrof een Luger 9 mm Tangfolio 9x19 mm, door verdachte op 8 november 2011 gekocht voor een bedrag van € 1.550,- bij [A] , en een Smith & Wesson, kaliber .357, door verdachte op 14 december 2010 voor een bedrag van € 900,- gekocht bij [B] . Honden Verdachte heeft erkend een hond te hebben gekocht in de Verenigde Staten. In het dossier bevindt zich een contract waaruit blijkt dat deze hond is gekocht voor een bedrag van $ 10.000 (omgerekend € 7.692,20). Het hof is van oordeel dat verdachte dit bedrag heeft betaald. In het dossier ligt weliswaar een brief (overeenkomst) van de stiefbroer van verdachte dat hij verdachte een bedrag van $ 10.000 heeft geleend voor de aanschaf van de honden, maar het hof is niet overtuigd door de brief. Er blijkt namelijk niet dat deze dateert van voor de aankoop van de honden. Het hof acht het bovendien onbegrijpelijk dat de stiefbroer van verdachte de gehele aankoopsom aan verdachte leent, en slechts deelt in de opbrengst uit het fokken met die honden. Er is niets geregeld over de terugbetaling van de vermeende lening. Het hof betrekt in zijn overweging ook nog dat verdachte in het vooronderzoek lange tijd heeft gezwegen over de wijze waarop hij de aanschaf van de hond heeft bekostigd. Vakanties In de tenlastegelegde periode is verdachte meermalen met vakantie geweest. Verdachte heeft gesteld dat deze vakanties schenkingen betroffen van ouders/stiefouders. Eén vakantie zou zijn betaald met geleend geld. Het hof gaat er vanuit dat verdachte de in de kasopstelling meegenomen vakanties heeft betaald, omdat op grond van de verklaringen in het dossier niet aannemelijk is dat deze door anderen betaald zijn. Over de vakanties is in het dossier wisselend verklaard. Zo is er door stiefvader [de stiefvader] wel verklaard dat hij meerdere vakanties heeft betaald als schenking, maar er is niet eensluidend verklaard over de data en de bestemming van die vakanties. De verklaring van [de stiefvader] acht het hof bovendien niet aannemelijk gelet op diens verklaring dat hij maar een bedrag van € 10.000,- aan spaargeld had. Daarbij komt dat de vakanties op ongebruikelijke wijze zijn betaald, via rekeningen van meerdere andere personen. [plaats] , trouwerij Volgens verdachte heeft de trouwerij "zich terugbetaald", omdat vrijwel alle gasten "mee hebben betaald" via giften. Het hof acht dit, met de rechtbank in de ontnemingszaak, niet zonder meer onaannemelijk, zodat een bedrag van € 4401,35 op het hiervoor genoemde in de kasopstelling opgenomen verschil van € 74.693,33 in mindering dient te worden gebracht. Kinderkleding Het hof acht met de rechtbank in de ontnemingszaak de stelling van verdachte dat een bedrag van € 3.109,82 aan kinderkleding afkomstig is van schenkingen van derden niet onaannemelijk, zodat deze post in mindering dient te worden gebracht op het hiervoor genoemde in de kasopstelling opgenomen verschil van € 74.693,33. Het hof stelt vast dat de juistheid van de overige in de kasopstelling opgenomen posten/contante uitgaven niet door verdachte is betwist. Ook het hof gaat daarom uit van de juistheid daarvan. Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat daadwerkelijk sprake is van een groot verschil in de vastgestelde legale contante inkomsten en uitgaven, namelijk een bedrag van ongeveer € 55.000. Naar het oordeel van het hof is daardoor, op grond van het bovenstaande, sprake van een vermoeden van witwassen. Van verdachte mag bij een dergelijk vermoeden worden verwacht dat hij een concrete, min of meer te verifiëren en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen die hebben geleid tot dit verschil. Verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat het verschil wel degelijk afkomstig is van een legale contante inkomstenbron. Hij heeft verklaard dat het in de kasopstelling opgenomen beginsaldo aan contant geld van € 50,00 onjuist is. Volgens hem beschikte hij over een groot bedrag aan contant spaargeld. Hij had in de vijf jaren voor zijn huwelijk met [C] een vast inkomen. Hij woonde toen bij zijn ouders en hoefde niets te betalen voor kost en inwoning. Hij gaf vrijwel geen geld uit en heeft daardoor veel kunnen sparen. Het hof is echter van oordeel dat deze verklaring niet concreet, noch te verifiëren en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. De verklaring van verdachte houdt niet veel meer dan een enkele stelling in en is niet of nauwelijks onderbouwd. Het hof baseert dit onder meer op het volgende: • Verdachte heeft pas in hoger beroep verklaard dat hij in die periode veel heeft gespaard van zijn inkomen, omdat hij geen kosten had. • Verdachte heeft niet kunnen aangeven hoeveel spaargeld hij had. • Verdachte heeft niet kunnen aangeven waaraan en wanneer hij het heeft uitgegeven. • Verdachte heeft verklaard dat hij zijn spaargeld niet bij de bank bewaarde, omdat hij overzicht over zijn geld wilde. Uit het voorgaande blijkt echter dat hij geen overzicht had. • Verdachte heeft verklaard dat hij zijn inkomsten per bank kreeg en deze contant opnam om te sparen. Hij heeft echter geen bankafschriften overgelegd waaruit deze inkomsten en opnames blijken. • Verdachte kon niet aangeven waar hij de gespaarde contante bedragen precies bewaarde en hij heeft daarover wisselend verklaard. Getuigen hebben van elkaar afwijkende verklaringen over het bewaren door verdachte afgelegd. Volgens de stiefvader van verdachte bewaarde hij zijn geld in een kluis en heeft hij die kluis meegenomen toen hij uit huis ging. Volgens verdachte bewaarde hij (een deel van) zijn spaargeld bij zijn (stief)ouders en belde hij hen als hij daarvan geld nodig had. Geen van zijn (stief)ouders heeft bevestigd ooit te zijn gebeld als verdachte zijn spaargeld nodig had. • Verdachte heeft niet bij de Belastingdienst opgegeven dat hij spaargeld had. • In de huwelijkse voorwaarden is geen spaargeld vermeld. • Er zijn geen getuigen die ooit verdachtes spaargeld hebben gezien. Dat geldt ook voor de echtgenote van verdachte, terwijl verdachte heeft verklaard dat hij het geld is gaan uitgeven vanwege een ander uitgavenpatroon na zijn huwelijk. Het hof is van oordeel dat verdachte zijn verklaring dat hij over veel spaargeld beschikte onvoldoende handen en voeten heeft gegeven. Het hof is dan ook van oordeel dat er met betrekking tot het gestelde spaargeld geen begin van aannemelijkheid is. Het openbaar ministerie hoefde dan ook geen nader onderzoek te doen naar de verklaringen van verdachte over zijn spaargeld, nog daargelaten dat het hof niet inziet hoe een dergelijk onderzoek dan vorm had moeten krijgen. Verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie had kunnen checken dat verdachte in de door hem genoemde periode werkte en bij zijn ouders woonde. Uit de vaststelling van de juistheid daarvan kan echter op geen enkele, wijze blijken dat en hoeveel verdachte dan wel gespaard zou hebben. Uit het bovenstaande volgt dat er geen legale inkomstenbron aannemelijk is geworden voor het vastgestelde verschil tussen de contante inkomsten en uitgaven. Bij gebreke van een legale inkomstenbron voor dit verschil kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen als hierna bewezen zal worden verklaard."
2.3. In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018: 2352 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen: "2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs."
2.4. Blijkens de hiervoor onder 2.2 weergegeven bewijsvoering heeft het Hof - na bespreking van de betwisting door de verdachte van een aantal contante uitgaven - geoordeeld dat de uitkomst van de eenvoudige kasopstelling, waaruit een groot verschil van ongeveer € 55.000,- blijkt tussen enerzijds de vastgestelde legale contante inkomsten en anderzijds de feitelijke contante uitgaven, het vermoeden van witwassen rechtvaardigt en dat onder die omstandigheden van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring geeft dat genoemd verschil tussen legale inkomsten en feitelijke uitgaven niet van misdrijf afkomstig is. Vervolgens heeft het Hof naar aanleiding van hetgeen door de verdachte is aangevoerd, te weten dat hij aan het begin van de in de kasopstelling in aanmerking genomen periode een groot bedrag aan contant spaargeld had, geoordeeld dat hieromtrent "geen begin van aannemelijkheid" bestaat. Die oordelen geven, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
2.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4 Beslissing
De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis; vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, belopen; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.