Arrest inhoud

1 juli 2014

Strafkamer

nr. S 13/00231 B

IV/CB

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Dordrecht van 22 oktober 2012**,** nummer RK 10/30**,**op een vordering als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv, in de zaken van:

[betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, [A] B.V., en [B] B.V., gevestigd te [plaats].

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door betrokkenen. Namens [A] B.V. en [B] B.V. heeft mr. P.M. van Russen Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Namens [betrokkene 2] heeft mr. D.S. Schreuders, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Deze - inhoudelijk gelijkluidende - schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Middelen van cassatie zijn namens [betrokkene 1] niet voorgesteld. De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Mr. P.M. van Russen Groen heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van [betrokkene 1]

Nu [betrokkene 1] niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 447, vijfde lid, Sv, zodat zij in het beroep niet kan worden ontvangen.

3 Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de vordering tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv in strijd met art. 552l, eerste lid aanhef en onder c, (oud) Sv heeft toegewezen.

3.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "2.8 De rechtbank overweegt dat zij zich (...) heeft te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - hier het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie - aan dat verzoek ingevolge art. 552k lid l Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, LJN ZD2927, r.o. 3.4).

2.9.1 [A] c.s. hebben betoogd dat art. 552l lid 1 aanhef en onder c Sv eraan in de weg staat gevolg te geven aan een rechtshulpverzoek. De rechtbank volgt [A] c.s. in dit verweer, in dier voege dat zij van oordeel is dat het verzoek niet kan worden ingewilligd voor zover het is gedaan ten behoeve van onderzoek naar [A] c.s. terzake het door een van hen een ambtenaar doen van een gift of belofte dan wel verlenen of aanbieden van een dienst, hetzij met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, hetzij ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn huidige of vroegere bediening, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, is gedaan of nagelaten. Evenmin kan het worden ingewilligd voor zover het zou worden gebruikt voor onderzoek naar hen terzake het door een van hen valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, en/of opzettelijk gebruikmaken van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel het afleveren of voorhanden hebben van zodanig geschrift, terwijl zij/hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik. De rechtbank is voorts van oordeel dat het verzoek (wel) kan worden ingewilligd voor zover het is gedaan ten behoeve van onderzoek naar [A] c.s. terzake andere feiten dan wel naar andere natuurlijke of rechtspersonen, genoemd in de (aanvullende) rechtshulpverzoeken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

2.9.2 Als de verdachte als bedoeld in art. 552l lid 1 aanhef en onder c Sv dient, voor zover hier van belang, te worden aangemerkt degene die in het rechtshulpverzoek als verdachte wordt aangemerkt (vgl. HR 25 november 2003, LJN AM2480, r.o. 4.5). De rechtbank verwerpt de opvatting van de officier van justitie, die er - kort gezegd - op neerkomt dat het Nederlandse onderzoek zich richt op Nederlandse subjecten en het Mauritiaanse onderzoek slechts op Mauritiaanse verdachten. De Attorney-General stelt in de (aanvullende) rechtshulpverzoeken, zakelijk weergegeven, weliswaar dat sprake is van verdenkingen tegen Mauritiaanse natuurlijke en rechtspersonen. In het (laatste) aanvullend rechtshulpverzoek van 11 mei 2009 staat bovendien dat het onderzoek en de vervolging zich in Mauritius in dit stadium richten op die met naam genoemde natuurlijke en rechtspersonen. Anderzijds staat daar eveneens dat Mauritius, afhankelijk van verder onderzoek in Mauritius en Nederland en eventuele overige juridische stappen die aan Nederlandse kant worden overwogen, zal beslissen of het onderzoek zich tevens zal richten op [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [A]. Bovendien bestaat in Mauritius blijkens de (aanvullende) rechtshulpverzoeken ten aanzien van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [A] (ten minste) een uit feiten of omstandigheden voortvloeiend redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. De feitelijke informatie en de kwalificaties die daaraan worden verbonden hebben telkens ook betrekking op deze Nederlandse subjecten. Het rechtshulpverzoek van 20 augustus 2008 betreft onder meer de ontvangst van informatie '[v]oor onderzoeksdoeleinden' omtrent [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [A] B.V. en heeft tot doel 'het verkrijgen van bewijsmateriaal om de al beschikbare feiten en documenten te staven en te onderbouwen ter bevordering van de onderzoeken en om een rechtszaak aan te spannen tegen bovengenoemde [...] personen.' Het aanvullend rechtshulpverzoek van 28 augustus 2008 betreft aanvullende assistentie '[v]oor onderzoeksdoeleinden' omtrent onder meer een mogelijke overboeking door [A] B.V. Het aanvullend rechtshulpverzoek van 24 september 2008 betreft aanvullende assistentie '[v]oor onderzoeksdoeleinden' omtrent onder meer een mogelijke overboeking door [A] B.V. en/of [B] B.V. waarnaar wordt gerefereerd in een fax met het briefhoofd van [A] B.V., ondertekend door [betrokkene 1], terwijl de gestelde Mauritiaanse ontvangers voorlopig zijn aangeklaagd. In het laatste aanvullende rechtshulpverzoek van 11 mei 2009 staat ten slotte: 'Wat betreft [A] B.V. en [betrokkene 2], zij worden verdacht van het plegen van strafbare feiten onder paragraaf 5 van de Wet Preventie van Corruptie' en wordt [betrokkene 1] geduid als 'waarschijnlijke verdachte'.

2.9.3 De rechtbank stelt zich vervolgens de vraag of art. 552l lid 1 aanhef en onder c Sv eraan in de weg staat gevolg te geven aan een rechtshulpverzoek. In het bijzonder, indien een (aanvullend) rechtshulpverzoek 'is gedaan' op momenten (...) waarop de verdachte in Nederland nog niet 'wordt vervolgd', terwijl zulks op dit moment wel het geval is (...) De rechtbank, beantwoordt deze vraag bevestigend en acht voor de beoordeling of het in art. 552p lid 2 Sv bedoelde verlof wordt geweigerd omdat zich een belemmering van wezenlijke aard voordoet, die voortvloeit uit art. 552l lid 1 aanhef en onder c Sv, bepalend of en in hoeverre het verzoek om rechtshulp is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar een feit ter zake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd op het moment van beantwoording van de verlofvraag. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de ratio en de systematiek van het recht, zoals van een en ander blijkt uit de historie daarvan. Uit de wetsgeschiedenis van art. 552l lid 1 aanhef en onder c Sv, welke bepaling luidt overeenkomstig het wetsvoorstel, volgt immers als ratio het verbieden van het geven van gevolg aan rechtshulpverzoeken indien sprake is van dubbele vervolging. Het gaat, aldus de regering, in iets meer globale vorm in hoofdzaak om dezelfde beperking als in art. 9 van de Uitleveringswet (Kamerstukken II 1964/65, 8054, nr. 5, p. 22-23). Dit artikel verbiedt uitlevering van de opgeëiste persoon voor een feit ter zake waarvan ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging in Nederland tegen hem gaande is. Dit is, aldus de regering in de toelichting op het dienovereenkomstig luidende wetsvoorstel, materieel dezelfde (verplichte) weigeringsgrond als in art. 7 van het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen België, Luxemburg en Nederland, en art. 8 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Kamerstukken II 1964/65, 8054, nr. 3, p. 12). Eerstgenoemd artikel betreft het geval dat de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat wordt vervolgd ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Deze bepaling wordt in het gemeenschappelijk commentaar van de regeringen niet toegelicht; wel staat vermeld dat de regeringen in beginsel aansluiting zoeken bij de Europese overeenkomsten aangaande uitlevering en rechtshulp, en dat slechts verdergaande bepalingen worden toegelicht (Trb. 1964, 108, p. 5). Laatstgenoemd artikel, nota bene uit één van deze overeenkomsten, betreft het geval dat de opgeëiste persoon wordt vervolgd ter zake van het feit of de feiten waarvoor uitlevering is verzocht. Uit de memorie van toelichting op de gezamenlijke goedkeuringswet van het EUV en het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken volgt dat ook een beroep kan worden gedaan op art. 8 EUV, indien de vervolging is begonnen nadat het uitleveringsverzoek reeds is gedaan, alsmede dat het woord 'vervolgd' in art. 8 EUV in ruime zin moet worden opgevat. Uit deze memorie van toelichting volgt voorts in verband met art. 2 ERV dat art. 552l Sv verplichte weigeringsgronden bevat die zijn ontleend aan wezenlijke belangen van de verdachte, waarbij het in het eerste lid onder c gaat om gelijktijdige vervolging ter zake van het feit in Nederland en dat ter zake geen bezwaar meer bestaat indien aanleiding wordt gevonden van verdere vervolging in Nederland af te zien. Voorts staat nog vermeld dat deze weigeringsgrond voorkomt in art. 22 lid 2 onder b BURV (Kamerstukken II 1964/65, 8054, nr. 7, p. 29 en 31). Laatstgenoemd artikel betreft het geval dat de betrokken persoon voor dezelfde feiten reeds wordt vervolgd, welke bepaling - vgl. hetgeen hiervoor is overwogen bij art. 7 BURV - in het gemeenschappelijk commentaar niet nader wordt toegelicht (Trb. 1964, 108, p. 10).

2.9.4 Gegeven de in raadkamer door de officier van justitie gedane mededeling dat sprake is van een Nederlands onderzoek dat zich richt op Nederlandse subjecten en de hiervoor (...) weergegeven onderzoekshandelingen, worden [A] c.s. op dit moment vervolgd - in de zin van art. 552l lid 1 aanhef en onder c Sv - ter zake van verdenking van art. 177 lid 1, 177a en 225 lid 1 en/of 2 Sr. Aldus is uit het dossier en het onderzoek in raadkamer in verband met [A] c.s. gebleken van een belemmering van wezenlijke aard, die voortvloeit uit de wet, te weten art. 552l lid 1 aanhef en onder c Sv (jo. art. 46 lid 21 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie), voor zover het verzoek is gedaan of het materiaal zou worden gebruikt ten behoeve van een onderzoek naar overtreding door hen van de materiële inhoud van die strafbepalingen.

2.9.5 Voor het overige overweegt de rechtbank dat haar uit het dossier noch uit het onderzoek in raadkamer is gebleken van belemmeringen van wezenlijke aard, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel dat door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.

2.10 De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de officier van justitie, voor zover in raadkamer beperkt en voor zover ontvankelijk, voor het overige dient te worden toegewezen. (...) 3. Beslissing De rechtbank:

  • verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de processen-verbaal van de rechter-commissaris en van de rijksrecherche alsmede beslaglijsten/overzichten geletterd A tot en met C als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van inspecteur [verbalisant 1] van 26 juni 2012, die zich bevinden in de map ten behoeve van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek;
  • wijst het door de officier van justitie gevorderde verlof voor het overige ten dele toe en ten dele af, in dier voege dat de in de vordering bedoelde, door de rechter-commissaris in beslag genomen en ten behoeve van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek geselecteerde stukken van overtuiging, zijnde:
  • documenten die zijn gegenereerd uit digitale bestanden en die met doorlopende nummers 001 tot en met 045 zijn opgenomen in het proces-verbaal 'Onderzoek Geselecteerde Bestanden' van inspecteur [verbalisant 2] van 20 juni 2012;
  • bijlagen 5a tot en met 5d bij dat proces-verbaal;
  • documenten die zich bevinden achter de respectieve beslaglijsten/overzichten geletterd A tot en met C als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van inspecteur [verbalisant 1] van 26 juni 2012; en die zich bevinden in de map ten behoeve van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek, aan de officier van justitie ter beschikking kunnen worden gesteld, opdat hij die kan overdragen aan de verzoekende autoriteiten, met dien verstande echter dat deze niet mogen worden overgedragen voor (eventueel) onderzoek naar [A], [betrokkene 1] of [betrokkene 2] ter zake het door een van hen
  • een ambtenaar doen van een gift of belofte dan wel verlenen of aanbieden van een dienst, hetzij met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, hetzij ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn huidige of vroegere bediening, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, is gedaan of nagelaten;
  • valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, en/of opzettelijk gebruikmaken van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel het afleveren of voorhanden hebben van zodanig geschrift, terwijl zij/hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik."

3.3.1. Art. 552l Sv luidde ten tijde van de beslissing van de Rechtbank: "1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven: a. in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort; b. voor zover inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel; c. voor zover het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd. 2. In gevallen waarin grond bestaat voor een vermoeden als bedoeld onder a van het vorige lid wordt het verzoek voorgelegd aan de Minister van Justitie."

3.3.2. Na de inwerkingtreding op 1 juli 2013 van de Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie in verband met de verruiming van de kring van ambtenaren, belast met de opsporing van de in deze wetten strafbaar gestelde feiten, alsmede van enkele andere wettelijke voorschriften van strafvorderlijke aard (Stb. 2013, 225), luidt art. 552l Sv: "1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.2. In gevallen waarin grond bestaat voor een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt het verzoek voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie. 3. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de verzoekende autoriteit moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel.4. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd en uit overleg met de verzoekende autoriteit is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging danwel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem."

3.4. In deze zaak stond de Rechtbank voor de taak te beoordelen of aan de Officier van Justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kon worden verleend om de daartoe door de Rechter-Commissaris geselecteerde stukken aan de Mauritiaanse autoriteiten af te geven. In een dergelijk geval heeft de rechter - zoals de Rechtbank ook heeft gedaan - zich te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - hier het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004, 11) - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZD2927, NJ 2002/580).

3.5. Het middel steunt onder meer op de opvatting dat de wet niet de mogelijkheid biedt aan het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof voorwaarden te verbinden teneinde te waarborgen dat toewijzing ervan niet in strijd is met art. 552l, eerste lid aanhef en onder c, (oud) Sv, en dat de Rechtbank derhalve ten onrechte heeft geoordeeld dat het verlof toewijsbaar is met dien verstande dat de stukken niet mogen worden overgedragen voor (eventueel) onderzoek naar de betrokkenen ter zake van het door een van de betrokkenen plegen van een van de door de Rechtbank genoemde strafbare feiten. Die opvatting is echter onjuist, ook indien de toewijsbaarheid van het verlof wordt beoordeeld aan de hand van art. 552l Sv zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2013.

3.6. Het middel faalt in zoverre.

4 Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5 Beslissing

De Hoge Raad: verklaart de betrokkene [betrokkene 1] niet-ontvankelijk in het beroep; verwerpt het beroep van de overige betrokkenen.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.