ECLI:NL:GHDHA:2025:1256 - Gerechtshof Den Haag - 15 juli 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.343.854/01 Zaak- en rekestnummer rechtbank : 10706805 RP VERZ 23-50558
Beschikking van 15 juli 2025
in de zaak van
1 [verzoeker 1] ,
2.[verzoekster 2], beiden wonend in [woonplaats] , verzoekers in principaal hoger beroep, verweerders in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. J.H. Bargeman, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
[verweerder], wonend in [buitenland] , verweerder in principaal hoger beroep, verzoeker in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. G.L. Breunesse, kantoorhoudend in Leusden.
Het hof noemt partijen hierna [verzoeker 1] , [verzoekster 2] en [verweerder] .
1 De zaak in het kort
1.1 Partijen zijn eigenaren van naburige percelen en strijden over de ligging van de juridische grens tussen die percelen in hun voor- en achtertuin. Het hof legt die grens in dit arrest vast.
2 Procesverloop in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken: - het beroepschrift met bijlagen, ter griffie ingekomen op 19 juni 2024, waarmee [verzoeker 1] en [verzoekster 2] in hoger beroep zijn gekomen van de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Den Haag, van 20 maart 2024;- het verweerschrift, tevens houdende beroepschrift in incidenteel hoger beroep, tevens houdende vermeerdering van eis, met bijlagen, van [verweerder] , op 15 januari 2025 ontvangen ter griffie;- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] , met bijlagen;- het proces-verbaal van de plaatsopneming en mondelinge behandeling door de kantonrechter op 31 januari 2024 dat [verweerder] in het geding heeft gebracht ter gelegenheid van de mondelinge behandeling;- de productie 7 die [verweerder] in het geding heeft gebracht ter gelegenheid van de mondelinge behandeling;- de opmerkingen van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] van 26 juni 2025 bij het proces-verbaal van de hierna bedoelde mondelinge behandeling en de reactie daarop van [verweerder] van dezelfde dag.
2.2 Partijen hebben hun standpunten uiteengezet tijdens de mondelinge behandeling op 26 mei 2025, in het geval van [verweerder] aan de hand van pleitaantekeningen die zijn advocaat heeft overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
3 Feitelijke achtergrond
3.1 Partijen zijn eigenaren van naburige percelen die zij beiden hebben gekocht van de [woonplaats] , met als adres [adres verzoekers] ( [verzoeker 1] en [verzoekster 2] , vanuit de [straatnaam] gezien links) en [adres verweerder] ( [verweerder] , vanuit de [straatnaam] gezien rechts).
3.2 De percelen worden van de [straatnaam] gescheiden door een sloot en ter hoogte van de percelen ligt over die sloot een loopbrug. Op de percelen staat een woonhuis met twee-onder-een-kapwoningen, dat aan alle kanten is omringd door een tuin. Dat woonhuis is in 1931 gebouwd door twee broers met de bedoeling dat bij het benaderen van beide woningen bij bezoekers telkens de indruk zou ontstaan dat het om een volledig vrijstaande woning ging. De woning van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] heeft haar ingang aan de voorgevel (bouwtekening hieronder) en die van [verweerder] aan de rechtergevel (bouwtekening bovenaan de volgende bladzijde).
Hierna is de bouwtekening voor de begane grond van de woningen weergegeven, met de volgende elementen:- beneden de voorgevel en boven de achtergevel, met twee uitstekende bergingen;- verticaal in het midden de scheidingsmuur tussen de twee woningen, met aan de linkerkant de woning van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] (ingang in de rechter benedenhoek, links van de scheidingsmuur) en aan de rechterkant de woning van [verweerder] ;- bij de achtergevel, tussen de twee bergingen en in het verlengde van de scheidingsmuur, een haaks op de gevel geplaatste rechthoekige bloembak; en- bij de voorgevel, rechts naast de ingang van de woning van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] , een haaks op de gevel geplaatste L-vormige bloembak.
Om het woonhuis één geheel te laten lijken en om de kinderen van de beide broers vrijelijk op het hele erf te kunnen laten spelen was de omliggende tuin oorspronkelijk niet van een erfgrens of afrastering voorzien.
3.3 De gemeente heeft beide percelen voorafgaand aan de verkoop aan partijen laten inmeten en heeft daarvan uitgiftetekeningen gemaakt.
3.4 Voorafgaand aan de verkoop van het rechter perceel aan [verweerder] heeft de gemeente hem de volgende uitgiftetekening gegeven, met als datum van laatste wijziging 30 oktober 2013:
3.5 Bij notariële akte van 30 oktober 2014 heeft de gemeente aan (onder meer) [verweerder] de eigendom geleverd van: “ een woonhuis met verder aanbehoren, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [adres verweerder] , [postcode] [woonplaats] ( [provincie] ) ;
dit registergoed is kadastraal geregistreerd als [woonplaats] , [perceelnummer 1] , groot ongeveer drie are negenenzestig centiare, waaraan door het Kadaster een voorlopige kadastrale grens en oppervlakte is toegekend”.
3.6 Bij notariële akte van 6 oktober 2015 heeft de gemeente aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] de eigendom geleverd van het linker perceel, dat in die akte is omschreven als volgt, onder bijvoeging van de volgende uitgiftetekening:
“een woonhuis met verder aanbehoren, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [adres verzoekers] , [postcode] [woonplaats] ( [provincie] ) ;
dit registergoed is kadastraal geregistreerd als [woonplaats] , [perceelnummer 2] , groot ongeveer drie are zesenvijftig centiare, waaraan door het kadaster een voorlopige kadastrale grens en oppervlakte is toegekend,
ook met enkele arcering aangegeven op de uitgiftetekening die aan deze akte is gehecht”.
3.7 Op beide uitgiftetekeningen staat een ster aan het einde van de voorlopige kadastrale grens tussen de percelen, aan de kant van de loopbrug (linksboven op beide tekeningen). Op die plek stond ten tijde van de levering van beide percelen een lantaarnpaal.
3.8 Bij die leveringen stond de volgende L-vormige bloembak rechts naast de entree van de woning van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] , op de plek waar hij op de bouwtekening is ingetekend:
3.9 Bij die leveringen stond de volgende bloembak tegen de achtergevel, ongeveer op de plek waar hij op de bouwtekening is ingetekend, met daarboven aan de gevel, op de middenlijn van die bloembak, overblijfselen van bevestigingspunten:
3.10 [verweerder] heeft in 2016 een hoekvormige bakstenen muur laten bouwen aan de voorkant van de tuinen. Op onderstaande foto is op de voorgrond die muur te zien, die eindigt met verhoogde hoek, met links daarvan de brievenbus en het tuinpad van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] , en op de achtergrond de voorgevel met de entree van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] .
3.11 Op 29 mei 2019 heeft het Kadaster de grenzen van beide percelen ingemeten. Het betrokken relaas van bevindingen bevat de volgende tekening, waarin de erfgrens tussen de percelen is bepaald op grond van de middenlijn van de scheidingsmuur tussen de twee woningen, die zowel in de voortuin als in de achtertuin in één lijn is doorgetrokken.
4 Procedure bij de kantonrechter
4.1 Partijen hebben zich bij verzoekschrift op grond van artikel 96 Rv gezamenlijk gewend tot de kantonrechter, waarbij zij zich het recht op hoger beroep hebben voorgehouden.
4.2 [verzoeker 1] en [verzoekster 2] verzochten de kantonrechter om:primairI. voor recht te verklaren dat de op de uitgiftetekeningen aangegeven grens de juiste grens is;subsidiairII. de erfgrens vast te stellen tussen de percelen van [verzoeker 1] c.s. en [verweerder] ;in beide gevallenIII. [verweerder] te verplichten binnen drie maanden na de uitspraak mee te werken aan een overeenkomstige aanwijzing van de erfgrens aan het Kadaster, bij gebreke waarvan de uitspraak van de kantonrechter in de plaats van die aanwijzing komt;IV. [verweerder] te verplichten alle zaken die op het perceel van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] zijn geplaatst, binnen veertien dagen nadat de grens opnieuw is aangewezen, te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom.
4.3 Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd dat de juridische erfgrens moet worden bepaald aan de hand van de akte waarmee hun perceel aan hen is geleverd, mede in het licht van de daarbij gevoegde uitgiftetekening. Op die tekening loopt de perceelgrens vanaf de lantaarnpaal die ongeveer bij de middellijn van de loopbrug staat in een rechte lijn naar de linkerzijkant (op de tekening) van de bloembak aan de voorgevel. Deze bloembak maakt ook architectonisch onderdeel uit van de entree van de woning van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] .
4.4 [verweerder] heeft de kantonrechter verzocht voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen partijen overeenkomt met de op 29 mei 2019 door het Kadaster bepaalde grens.
4.5 Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het Kadaster in 2019 de perceelgrens heeft ingemeten zoals die de gemeente bij verkoop voor ogen stond. Het Kadaster heeft daarbij punten aangehouden die de gemeente heeft uitgezet, te weten een paal, vooraan op het erf van [verweerder] . Deze grens sluit exact aan bij de loop van de binnenmuur tussen de woningen en het is logisch om die lijn in de voor- en achtertuin recht door te trekken, zoals op de uitgiftetekening.
4.6 De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] afgewezen, het verzoek van [verweerder] toegewezen en de proceskosten gecompenseerd. Zij oordeelde, samengevat, dat de perceelgrens moet worden bepaald aan de hand van de objectieve uitleg van de aktes van levering en dat geen aktes van levering zijn overgelegd, maar alleen de bij de akte van levering aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] behorende uitgiftetekening, zodat zij daarvan moet uitgaan. Voorts heeft zij geoordeeld dat de gemeente en [verzoeker 1] en [verzoekster 2] wat de binnenzijde van het woonhuis betreft geen andere bedoeling kunnen hebben gehad dan het overdragen van een perceel met als afgrenzing de middenlijn van de scheidingsmuur, en dat de uitgiftetekening een rechte lijn is die vanaf de voorkant van de percelen door het woonhuis heen naar de achterkant van de percelen loopt.
5 Verzoeken in hoger beroep
5.1 [verzoeker 1] en [verzoekster 2] zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Hun bezwaren hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot het verloop van de perceelgrens in de voor- en achtertuin. Zij verzoeken in dat hoger beroep, zakelijk weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:primairI. voor recht te verklaren dat de erfgrens: - tussen de percelen aan de voor- en achterzijde van de woningen gelijkloopt met de in de uitgiftetekeningen gehanteerde grens; en - in de woning onder de binnenmuur tussen de woningen doorloopt;subsidiairII. op de voet van artikel 5:47 lid 1 BW de erfgrens vast te stellen zoals primair verzocht;in beide gevallenIII. [verweerder] te gebieden medewerking te verlenen aan de vaststelling van de erfgrens door aanwijzing van de erfgrens conform de vaststelling van het hof, op een door het Kadaster te bepalen datum, bij gebreke waarvan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] op de voet van artikel 3:299 lid 1 BW gemachtigd worden in de plaats van [verweerder] de erfgrens aan te wijzen.
5.2 [verweerder] is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter en heeft zijn eis vermeerderd. Hij is het eens met de beslissing van de kantonrechter. Zijn bezwaar heeft betrekking op de overweging van de kantonrechter dat wanneer de erfgrens vanuit het midden van de binnenmuur wordt doorgetrokken naar de voor- en achtertuin, deze aan de voorzijde langs de linkerzijde van de L-vormige bloembak loopt en aan de achterzijde precies door het midden van de haakse bloembak, en dat partijen over dat laatste niet van mening verschillen (r.o. 4.7.). Volgens [verweerder] loopt de perceelgrens, wanneer zij vanuit het midden van de binnenmuur naar voren en naar achteren wordt doorgetrokken: - aan de voorkant langs het muurtje dat de linkerkant vormt van het haaks uit de voorgevel uitstekende stuk van de L-vormige bloembak (dat de bloembak in twee gedeelten verdeelt); en - aan de achterkant niet precies door het midden van de daar geplaatste bloembak, maar iets rechts daarvan, op een plek die op productie 6 van [verweerder] met een stuk geel plakband is aangegeven. Hij verzoekt in incidenteel hoger beroep, zakelijk weergegeven, de bestreden beschikking met verbetering van gronden te bekrachtigen en, uitvoerbaar bij voorraad, [verzoeker 1] en [verzoekster 2] te veroordelen om binnen vier weken na deze beschikking de door hen op het perceel van [verweerder] aangebrachte zaken te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom.
5.3 [verzoeker 1] en [verzoekster 2] hebben hun verzoeken bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep vermeerderd met het volgende voorwaardelijke verzoek:*op voorwaarde dat de bestreden beschikking in stand blijft en het verzoek van [verweerder] tot verwijdering van de overgebouwde zaken wordt toegewezen:*IV. [verweerder] te bevelen het overgebouwde deel van de haag en stenen muur te verwijderen van het perceel van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] , op straffe van een dwangsom.
6 Beoordeling in hoger beroep
6.1 Partijen hebben zich bij het indienen van hun verzoeken op grond van artikel 96 Rv het recht voorbehouden in hoger beroep te komen van de uitspraak van de kantonrechter. [verzoeker 1] en [verzoekster 2] zijn tijdig van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen, waarna [verweerder] tijdig in incidenteel hoger beroep is gekomen.
6.2 Artikel 96 lid 1 tweede volzin Rv bepaalt dat de kantonrechter van wie partijen op grond van die bepaling de beslissing hebben ingeroepen bepaalt op welke wijze het geding wordt gevoerd. De kantonrechter heeft hier de zaak bij beschikking afgedaan, zoals zij aan het einde van de decente op 31 januari 2024 ook had aangekondigd. Daarin ligt besloten dat zij ervoor heeft gekozen om in deze zaak de verzoekschriftprocedure toe te passen. [verzoeker 1] en [verzoekster 2] zijn van die beschikking in hoger beroep gekomen bij verzoekschrift op grond van artikel 358 Rv, geen van partijen heeft geklaagd over de afdoening door de kantonrechter bij beschikking en partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd bevestigd dat zij geen bezwaar hebben tegen afdoening in hoger beroep bij beschikking. Het hof zal de zaak daarom afdoen bij beschikking.
6.3 Uit de respectieve verzoeken en grieven van partijen in hoger beroep volgt dat partijen het erover eens zijn dat de erfgrens binnen het woonhuis over de middenlijn van de tussenmuur loopt en dat geen van partijen in hoger beroep is opgekomen tegen de dienovereenkomstige vaststelling van de kantonrechter. Het gaat in hoger beroep dus alleen om het verloop van de erfgrens in de voor- en achtertuin. Hoe moet het hof de aktes van levering uitleggen?
6.4 Beide partijen volharden daarvoor bij hun standpunten voor de kantonrechter en beroepen zich in dat verband op de notariële aktes van levering van 30 oktober 2014 en 6 oktober 2015.
6.5 Wat de gemeente aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] en aan [verweerder] met deze aktes heeft geleverd moet worden bepaald op grond van de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Deze bedoeling moet per akte worden afgeleid uit de daarin opgenomen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak, die naar objectieve maatstaven moet worden uitgelegd in het licht van de gehele inhoud van de akte, waaronder, in voorkomend geval, een daaraan gehechte tekening.
6.6 Uitgangspunt van de beoordeling is de akte van levering aan [verweerder] . De gemeente kan immers niet in 2015 aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] een stuk perceel hebben geleverd dat zij al eerder, in 2014, aan [verweerder] had geleverd.
6.7 De aanduiding van het geleverde perceel in die akte (“een woonhuis met verder aanbehoren, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [adres]”) geeft geen aanwijzingen voor het verloop van de betrokken perceelgrens. Op die aanduiding volgt een oppervlaktevermelding en een verwijzing naar een door het Kadaster toegekende voorlopige kadastrale grens, maar geen van partijen heeft toegelicht: (i) dat en waarom uit de betrokken oppervlakte aanknopingspunten zouden kunnen worden afgeleid voor het verloop van de betrokken grens van het perceel van [verweerder] : of(ii) dat de door het Kadaster toegekende voorlopige kadastrale grens in 2014 kenbaar was voor derden, en hoe deze in dat geval verliep. Aan die akte van levering aan [verweerder] is noch de voor dat perceel relevante uitgiftetekening gehecht, noch enig andere tekening. Die uitgiftetekening kan daarom niet in aanmerking worden genomen bij de uitleg van de akte van levering aan [verweerder] .
6.8 Dit houdt in dat die akte voor verschillende uitleg vatbaar is. Omdat zij naar het woonhuis verwijst, kan zij mede worden uitgelegd aan de hand van waarneming van dat woonhuis en van de situatie ter plaatse. Welke grens levert dat op voor het perceel van [verweerder] ?
6.9 Partijen zijn het er over eens dat de grens van het perceel van [verweerder] binnen het woonhuis over de middenlijn van de scheidingsmuur tussen de twee woningen loopt. Dat is ook het meest aannemelijke rechtsgevolg van de akte van levering aan [verweerder] .
6.10 Op grond van dat uitgangspunt is het meest aannemelijke rechtsgevolg van diezelfde akte, als het gaat om de voor- en achtertuin, dat de grens van het perceel van [verweerder] de voor- en achtertuin op dezelfde wijze afbakent als de scheidingsmuur dat aan de binnenkant van het woonhuis doet, en dat die grens in die voor- en achtertuin daarom haaks op de voor- respectievelijk achtergevel staat. Partijen zijn het hier ook over eens, zij het dat zij strijden over de ligging van die haaks op de voor- en achtergevel staande grensdelen.
6.11 Als het gaat om de achtertuin staat tussen partijen vast dat zich al ten tijde van de levering aan [verweerder] in het stuk achtergevel tussen de bergingen al de bakstenen bloembak bevond die hiervoor onder 3.8 is afgebeeld. Omdat die bloembak op die plek een duidelijke fysieke scheiding vormt tussen de percelen van partijen, moeten de gemeente en [verweerder] daarom bij levering de bedoeling hebben gehad dat de perceelgrens op die plek met een rechte hoek vanuit de achtergevel de middenlijn van die bloembak zou volgen, zoals gebruikelijk bij scheidingsmuren (artikel 5:36 BW). Gelet op het voorgaande is niet van belang dat die middenlijn niet precies in het verlengde ligt van de middenlijn van de scheidingsmuur aan de binnenkant van het woonhuis, welke middenlijn niet is waar te nemen.
6.12 Als het gaat om de voortuin, staat tussen partijen vast dat zich al ten tijde van de levering aan [verweerder] rechts naast de ingang van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] de L-vormige bloembak bevond die hiervoor onder 3.7 is afgebeeld. [verzoeker 1] en [verzoekster 2] betogen dat de perceelgrens de buitenkant van die bloembak volgt. Die bloembak maakt in zijn geheel deel uit van hun entreepartij. Vanaf daar naar loopt een rechte lijn naar de middellijn van de loopbrug, waar vroeger de lantaarnpaal stond. [verweerder] voert aan dat de lijn moet worden doorgetrokken vanuit de middenlijn van de scheidingsmuur.
6.13 Het hof geeft [verzoeker 1] en [verzoekster 2] gelijk. Uitgaande van de feitelijke situatie aan de voorzijde van het woonhuis is het hof van oordeel dat de meest aannemelijke partijbedoeling van de gemeente en [verweerder] , die het hof met in achtneming van de in 6.5 weergegeven uitlegmaatstaf aan de akte van levering aan [verweerder] ontleent, is dat de grens van het perceel van [verweerder] daar langs de rechterkant van de L-vormige bloembak loopt. Die bloembak is zelf niet symmetrisch en vormt ook geen afscheiding tussen symmetrische geveldelen, maar maakt architectonisch deel uit van de ingangspartij van de woning van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] , welke ingangspartij op haar beurt iets uit het midden van de voorgevel is geplaatst. Met het oog op de integriteit van die ingangspartij en op de mogelijkheid, voor de eigenaar van de betrokken woning, om die bloembak naar eigen inzicht te kunnen beplanten, ligt het meer voor de hand dat de gemeente en [verweerder] de bedoeling hebben gehad om de betrokken grens van het aan [verweerder] te leveren perceel aan de buitenkant van die bloembak te laten lopen dan aan de binnenkant van het eerste, rechte stuk, zoals [verweerder] betoogt. Omdat de ligging van de scheidingsmuur aan de binnenzijde niet zichtbaar is aan de buitengevel is er ook geen aanleiding om voor de ligging van de perceelgrens in de voortuin eerder aansluiting te zoeken bij die binnenmuur dan bij de ligging van de aan de buitenzijde van de voorgevel geplaatste bloembak . Hoe zit het met het perceel van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] ?
6.14 Het aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] te leveren perceel is in de betrokken akte van levering op dezelfde wijze omschreven als het aan [verweerder] geleverde perceel in de akte van levering aan deze laatste, zij het dat in de akte van levering [verzoeker 1] en [verzoekster 2] wordt verwezen naar het gearceerde deel op de betrokken uitgiftetekening, die ook aan die akte is gehecht.
6.15 Voor de bepaling van de grens van het perceel van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] in de voor- en achtertuin geldt dezelfde beoordeling, met haaks op de voor- en achtergevel van het woonhuis staande grensdelen bij de bloembakken, als hiervoor met betrekking tot het perceel van [verweerder] .
6.16 Dit wordt ook bevestigd doordat partijen het erover eens zijn dat de gemeente niet aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] een perceeldeel kan hebben geleverd dat zij eerder al aan [verweerder] had geleverd en dat de gemeente en [verzoeker 1] en [verzoekster 2] op grond van de akte van levering aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] geen andere bedoeling kunnen hebben gehad dan dat de grens van het aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] te leveren perceel aan de kant van het perceel van [verweerder] naadloos op dat perceel zou aansluiten.
6.17 Dit wordt tevens bevestigt door de aan de akte van levering aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] gehechte uitgiftetekening, waar de grensdelen in de voor- en achtertuin haaks op de voor- en achtergevel staan, aan de achterkant ongeveer in het midden tussen de twee bergingen en aan de voorkant rechts van een rechthoek die daar niets anders kan verbeelden dan de L-vormige bloembak die daar tegen de voorgevel is geplaatst.
6.18 Op grond van de duidelijke indicaties die de bloembakken aan de voor- en achterkant opleveren, is niet van belang dat de erfgrens ter hoogte van de voor- en achtergevel iets verspringt ten opzichte van de middenlijn van de tussenmuur terwijl zij op de betrokken uitgiftetekening is getekend als één doorlopende rechte lijn over de gehele lengte van het perceel. Daar komt bij dat partijen het erover eens zijn dat die op de uitgiftetekening getekende perceelgrens aan de binnenkant van het woonhuis op ongeveer 60 cm van de tussenmuur door de woonkamer van [verweerder] loopt, dat het daarom niet de bedoeling van de gemeente en [verzoeker 1] en [verzoekster 2] kan zijn geweest om de erfgrens daar aldus te laten verlopen en dat de uitgiftetekening in zoverre niet klopt. Daarin ligt besloten dat partijen over en weer aanvaarden dat de erfgrens verspringt ter hoogte van de voor- en buitengevel. Ten overvloede: zou dit anders zijn geweest als de uitgiftetekening van het perceel van [verweerder] aan de akte van levering voor dat perceel was gehecht?
6.19 Zoals hiervoor geoordeeld is het uitgangspunt van de beoordeling de ligging van de grens van het perceel van [verweerder] , zoals die kan worden afgeleid uit of aan de hand van de akte van levering aan deze laatste. Tussen partijen staat vast dat de gemeente de uitgiftetekening voor het perceel van [verweerder] aan deze heeft uitgereikt voorafgaand aan het sluiten van de betrokken (obligatoire) koopovereenkomst met hem, en dat deze uitgiftetekening daarom bepalend is geweest voor die overeenkomst. Het is daarom ongelukkig dat die uitgiftetekening niet aan de akte van levering aan [verweerder] is gehecht. Gelet op de voorgaande beoordeling onder 6.17 en 6.18 zou dat echter niet tot een andere uitkomst hebben geleid, omdat de uitgiftetekening voor het perceel van [verweerder] wat die beoordeling betreft dezelfde kenmerken vertoont als de uitgiftetekening voor het perceel van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] . Hebben partijen iets anders afgesproken?
6.20 [verweerder] heeft aangevoerd dat partijen bij de inmeting door het Kadaster op 29 mei 2019 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten die inhoudt dat de perceelgrens in de voor- en achtertuin de doorgetrokken middenlijn van de tussenmuur van de woningen volgt, omdat [verzoekster 2] daarmee mondeling zou hebben ingestemd. Het hof gaat hieraan voorbij omdat [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling heeft beaamd dat partijen zo een vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 7:901 lid 1 BW niet mondeling kunnen hebben gesloten en heeft verklaard zich niet langer op enig rechtgevolg van een vermeende mondelinge toezegging te beroepen. Wat zijn de gevolgen voor de verzoeken en de proceskosten?
6.21 Uit de voorgaande beoordeling volgt dat het hoger beroep van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] slaagt, en dat van [verweerder] niet. - De bestreden beschikking moet worden vernietigd voor wat betreft de vaststelling van de erfgrens in de voor- en achtertuin.- Het primaire verzoek I van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] is toewijsbaar, zij het niet onder verwijzing naar het verloop van de erfgrens op de uitgiftetekeningen, maar naar de bloembakken in de voor- en achtertuin, zoals hierna bepaald. - Het hof komt daarom niet toe aan beoordeling van het subsidiaire verzoek II van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] . - Het verzoek III van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] is niet toewijsbaar, omdat zij de onderhavige beschikking op de voet van de artikelen 3:17 lid 1 aanhef en onder e BW en 3:18 BW ook zonder medewerking van [verweerder] kunnen laten inschrijven in de openbare registers. - Het hof komt niet toe aan beoordeling van het voorwaardelijke verzoek IV van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] , omdat de voorwaarde waaronder zij dat hebben ingesteld niet is vervuld.- De verzochte verklaring voor recht kan niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Voor het overige zal het hof de veroordelingen, zoals verzocht, wel uitvoerbaar bij voorraat verklaren.- De verzoeken van [verweerder] in eerste aanleg en in hoger beroep zijn niet toewijsbaar.
6.22 Partijen hebben hun verzoeken in eerste aanleg bij gemeenschappelijk verzoekschrift aan de kantonrechter voorgelegd, maar zijn in hoger beroep onomwonden tegenover elkaar komen te staan en hebben over en weer een proceskostenveroordeling voor (uitsluitend) de kosten in hoger beroep verzocht. Het hof zal de compensatie van de kosten in eerste aanleg daarom in stand laten, maar [verweerder] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de hoger beroepen. - Het hof begroot de kosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] als volgt: griffierecht € 349,- salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II) nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)Totaal € 2.955,-- Het hof begroot de kosten van het incidenteel hoger beroep op nihil, omdat dat geheel in het verlengde heeft gelegen van het principaal hoger beroep.
7 Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beslissing onder 3. van de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 20 maart 2024, vernietigt die beschikking voor het overige, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
o verklaart voor recht dat de juridische grens tussen de percelen van partijen als volgt loopt:1. tussen de voortuinen van de percelen van partijen: op een lijn die loodrecht op de voorgevel van het woonhuis van partijen staat, welke lijn is gelegen aan de rechterzijde (gezien vanaf de straatkant) van de L-vormige bloembak welke zich bevindt rechts van de voordeur van de woning van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] en in het verlengde van die rechterzijde;2. in het woonhuis van partijen: op de middenlijn van de tussenmuur die de woningen van partijen scheidt;3. tussen de achtertuinen van de percelen van partijen: op een lijn die loodrecht op de achtergevel van de woonhuizen van partijen staat, welke lijn is gelegen op de middenlijn van de haaks op de achtergevel staande bloembak tussen de twee bergingen en in het verlengde van die middenlijn; o wijst af het in eerste aanleg meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M.H. Speyart van Woerden, mr. A.D. Kiers - Becking en mr. R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Het hof zal hierna alle richtingen aanduiden zoals die gelden vanaf de [straatnaam] naar de percelen kijkend.
HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8901 (EelderWoningbouw/Van Kammen c.s.), r.o. 3.3.
Vgl. HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:337 (Bakermans/Mitros), r.o. 3.4 en 3.6.3., met betrekking tot een splitsingsakte.