Arrest inhoud

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-003746-23

Uitspraakdatum: 25 september 2025

Tegenspraak

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2023 met het parketnummer 18-309873-22 in de strafzaak inzake de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998, wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 11 september 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof:

alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met een proeftijd van een jaar;

  • de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] deels zal toewijzen, tot het gehele bedrag van de gevorderde materiële schade, te weten

€ 1.570,-, en tot een bedrag van € 7.000,- ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;

  • de verdachte hoofdelijk aansprakelijk zal stellen ter zake van zijn betalingsverplichting jegens de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.

Het gerechtshof heeft verder kennisgenomen van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N.J.H. Lina, hebben aangevoerd op de zitting in hoger beroep.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Het hoger beroep is gericht tegen het hierboven genoemde vonnis van de rechtbank. In dat vonnis heeft de rechtbank:

Het gerechtshof zal dat vonnis vernietigen omdat het gerechtshof op een enkel onderdeel tot een andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank. Het gerechtshof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de zitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 6 september 2020 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, doordat hij en/of zijn mededaders,- eenmaal of meermalen met geschoeide voeten die [benadeelde partij] (met kracht) op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geschopt, terwijl die [benadeelde partij] (weerloos) op de grond lag/zat en/of omhoog kwam, en/of- eenmaal of meermalen die [benadeelde partij] op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geslagen, en/of- eenmaal of meermalen met geschoeide voeten die [benadeelde partij] op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geschopt en/of geslagen, terwijl die [benadeelde partij] tegen de grond werd gedrukt en/of vastgehouden,- te slaan en/of schoppen op/tegen het lichaam en/of ledematen van die [benadeelde partij]terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 6 september 2020 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, doordat hij en/of zijn mededaders,- eenmaal of meermalen met geschoeide voeten die [benadeelde partij] (met kracht) op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geschopt, terwijl die [benadeelde partij] (weerloos) op de grond lag/zat en/of omhoog kwam, en/of- eenmaal of meermalen die [benadeelde partij] op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geslagen, en/of- eenmaal of meermalen met geschoeide voeten die [benadeelde partij] op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geschopt en/of geslagen, terwijl die [benadeelde partij] tegen de grond werd gedrukt en/of vastgehouden,- te slaan en/of schoppen op/tegen het lichaam en/of ledematen van die [benadeelde partij]terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 6 september 2020 te [plaats] , althans in Nederland, openlijk, te weten aan de [straat] ter hoogte van [huisnummer] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [benadeelde partij] , door- met geschoeide voeten te schoppen op/tegen het hoofd en/of in het gezicht van die [benadeelde partij]- met geschoeide voeten te schoppen op/tegen het lichaam van die [benadeelde partij]- (met geschoeide voeten) te schoppen en/of te slaan op/tegen het hoofd en/of in het gezicht van die [benadeelde partij] , terwijl die [benadeelde partij] tegen de grond wordt gedrukt - te slaan op/tegen het hoofd en/of in het gezicht van die [benadeelde partij]- te slaan en/of schoppen op/tegen het lichaam en/of ledematen van die [benadeelde partij]- op die [benadeelde partij] te duiken en vervolgens door met een knie op de borst van die [benadeelde partij] te drukken hem op de grond te drukken;

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging inzake het onder 1 primair ten laste gelegde feit (medeplegen van poging tot doodslag)

De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte uitsluitend aan het begin betrokken is geweest bij de ruzie op straat met [benadeelde partij] . De verdachte is toen samen met de [medeverdachte 1] achter de wegvluchtende [benadeelde partij] aan gerend. De verdachte en [benadeelde partij] lijken elkaars jas/arm vastgepakt te hebben, waarna de verdachte uit balans is geraakt en achterover gevallen is. Vervolgens is [benadeelde partij] door toedoen van de [medeverdachte 1] ten val gebracht; niet door toedoen van een trappende beweging van de verdachte, zoals de politie heeft opgeschreven. Dat [medeverdachte 1] daarna [benadeelde partij] op zijn hoofd heeft geschopt, heeft de verdachte niet gezien, aldus de verdediging. De verdediging heeft voorts gesteld dat de verdachte [benadeelde partij] één keer heeft geslagen en zich daarna heeft gedistantieerd. Hij is dan geen onderdeel meer van het geweld dat zich richt tegen [benadeelde partij] . De verdachte is niet degene die op het tijdstip 03.03.35 op de camerabeelden [benadeelde partij] op diens hoofd slaat, aldus de verdediging.

Uitgegaan dient te worden van geweld van “ieder voor zich”. De verdachte heeft anderen geen buitensporig geweld zien gebruiken; bij hem ontbreekt het (dubbel) opzet op het geweld dat gericht is op de dood. Dit dient te leiden tot vrijspraak van het ten laste gelegde medeplegen. Ook het eenmalig slaan met een geringe intensiteit wijkt af van de geweldshandelingen van de anderen. Het geweld van de verdachte kan niet worden aangemerkt als gericht op de dood, zodat vrijspraak van poging tot doodslag moet volgen. Daarnaast kan getwijfeld worden aan de vraag of het geweld had kunnen leiden tot de dood. Er is wel geschopt, maar met welke intensiteit en met welk schoeisel? Ook dit dient te leiden tot vrijspraak van poging tot doodslag, aldus de verdediging.

Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.

Het gerechtshof heeft op de zitting in hoger beroep de camerabeelden die zich in het strafdossier bevinden afgespeeld. Aan de hand daarvan heeft het gerechtshof vastgesteld dat bovenstaande lezing van de verdediging van hetgeen is gebeurd grotendeels juist is. Anders dan de verdediging, stelt het gerechtshof echter vast dat de verdachte wél moet hebben gezien dat de [medeverdachte 1] tegen het hoofd van [benadeelde partij] heeft geschopt en tevens dat dit met kracht is gedaan, alsof hij tegen een voetbal aan trapt. De verdachte loopt op dat moment op straat, met zijn gezicht gericht in de richting van [benadeelde partij] en [medeverdachte 1] , naar wie hij toe loopt. Hij is dan vlakbij hen en er staat niemand in zijn zichtlijn. Het kan niet anders dan dat hij gezien heeft dat [medeverdachte 1] met kracht tegen het hoofd van [benadeelde partij] heeft geschopt. Bij dat geweld heeft de verdachte zich vervolgens direct en naadloos aangesloten door verder naar [benadeelde partij] en [medeverdachte 1] toe te lopen en vervolgens - binnen twee seconden na de schop van [medeverdachte 1] - [benadeelde partij] onverhoeds en hard van achteren op diens achterhoofd te slaan. [benadeelde partij] grijpt daarop met beide handen naar zijn hoofd. Medeplegen

Van de meest ernstige - en potentieel fatale - geweldshandeling door de [medeverdachte 1] (de krachtige schop die [benadeelde partij] vol tegen het hoofd heeft getroffen) kan aldus worden vastgesteld dat de verdachte zich daarvan bewust is geweest. De verdachte heeft [benadeelde partij] vrijwel direct daarop zelf met kracht geslagen. De meest ernstige geweldshandeling van de [medeverdachte 1] kan daarom worden gerekend tot het geweld waaraan de verdachte heeft deelgenomen, in de vorm van medeplegen. Het gerechtshof overweegt hierbij dat een vooropgezet plan niet ten grondslag hoeft te liggen aan het medeplegen, want medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortspruiten en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de bewuste en nauwe samenwerking onder meer blijken uit de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte in de voorbereiding, uitvoering of afhandeling van het delict en het belang daarvan, zijn aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het gerechtshof stelt op grond van de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen vast dat de verdachte aan het begin betrokken is geweest bij het geweld op straat tegen [benadeelde partij] . De verdachte heeft zich na het forse geweld van [medeverdachte 1] niet onbetuigd gelaten en samen hebben zij een front gevormd tegen [benadeelde partij] . De camerabeelden geven een duidelijk beeld van hoe de verdachte en de [medeverdachte 1] zich gezamenlijk en ook min of meer gelijktijdig hebben gekeerd tegen [benadeelde partij] , waarbij die [benadeelde partij] zowel van voren als van achteren als van opzij werd geslagen en geschopt. De verdachte en de medeverdachte faciliteerden elkaar daarbij als het ware in hun geweldshandelingen: doordat de verdachte door het vastpakken van [benadeelde partij] heeft verhinderd dat [benadeelde partij] weg kon komen, kon de [medeverdachte 1] vervolgens [benadeelde partij] ten val brengen door hem op het achterhoofd te slaan en [benadeelde partij] vervolgens met kracht tegen diens hoofd schoppen. Door die trap van de [medeverdachte 1] kon vervolgens de verdachte die [benadeelde partij] onverhoeds en hard van achteren op diens achterhoofd slaan. Direct hierop volgend heeft verdachte zich verwijderd van [benadeelde partij] . Geweldshandelingen die de medeverdachte vervolgens nog, al dan niet samen met de [medeverdachte 2] en/of de [medeverdachte 3] , heeft aangewend tegen [benadeelde partij] kunnen daarom niet worden gerekend tot het geweld waaraan de verdachte als medepleger heeft deelgenomen.

Evenals de rechtbank, acht het gerechtshof gelet op het voorgaande een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte en de [medeverdachte 1] aanwezig, zoals hieronder nader weergegeven in de bewezenverklaring.

Voorwaardelijk opzet op de dood

Dat voornoemde schop van de [medeverdachte 1] tegen het hoofd van [benadeelde partij] met kracht is uitgevoerd blijkt overduidelijk uit de (beschrijving van de) camerabeelden. Het hoofd is een zeer kwetsbaar deel van het menselijk lichaam en voornoemde geweldshandeling tegen het hoofd kan naar algemene ervaringsregels dodelijk schedel-, nek- en hersenletsel tot gevolg hebben. Te meer nu [benadeelde partij] ten tijde van die schop door de [medeverdachte 1] weerloos op de grond lag/zat en zichzelf niet telkens heeft kunnen beschermen. Gelet op het voorgaande stelt het gerechtshof vast dat de kans op de dood van [benadeelde partij] ten gevolge van het door de verdachte en de [medeverdachte 1] uitgeoefende geweld aanmerkelijk is geweest. De door de [medeverdachte 1] uitgeoefende geweldshandeling tegen het hoofd van [benadeelde partij] was, door de kracht waarmee die schop is geplaatst tegen het hoofd van [benadeelde partij] , naar de uiterlijke verschijningsvorm van dat handelen zozeer gericht op het toebrengen van letsel dat de dood tot gevolg heeft, dat verdachte en de [medeverdachte 1] die aanmerkelijke kans ook bewust hebben aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken. Voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van [benadeelde partij] is daarmee aanwezig.

Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof de bewijsverweren van de verdediging.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 6 september 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven,

  • eenmaal met geschoeide voet die [benadeelde partij] met kracht tegen het hoofd heeft geschopt, terwijl die [benadeelde partij] weerloos op de grond zat/lag en- eenmaal die [benadeelde partij] op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit

Het primair bewezen verklaarde feit levert op: medeplegen van poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek op de zitting is gebleken.

Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:

 de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van

13 augustus 2025, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van een soortgelijk delict. Ook overigens zijn geen justitiële antecedenten aanwezig die van substantieel belang kunnen zijn bij de strafoplegging.

 de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek op de zitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.

Bij het bepalen van de strafmaat heeft het gerechtshof aansluiting gezocht bij de straffen die in gevallen vergelijkbaar met deze zaak - inclusief de weging van de persoonlijke omstandigheden - worden opgelegd.

Alhoewel ook naar het oordeel van het gerechtshof de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meerdere maanden zoals door de rechtbank is opgelegd in beginsel passend is voor een feit als het onderhavige, zal het gerechtshof daartoe niet overgaan. Het gerechtshof heeft hierbij gelet op de strafeis van de advocaat-generaal, op de omstandigheid dat óók in de fase van de berechting in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en met name ook op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit hetgeen de verdachte heeft verklaard op de zitting in hoger beroep blijkt dat hij vast werk heeft en een redelijk stabiel leven leidt. Wél zijn er problemen in de gezinssituatie als gevolg van ernstige ziekte van zijn moeder. Contact met moeder is er niet meer en samen met zijn beide zussen heeft hij hulpverlening bij het verwerken hiervan. Hij helpt thuis ook financieel mee, omdat het anders bijna niet te bolwerken is voor hem en zijn zussen. Bij de oplegging van een gevangenisstraf van enige duur zal (verdere) ontwrichting van zijn huidige situatie ontstaan. Het gerechtshof zal sterk rekening houden met deze stand van zaken in het leven van de verdachte.

Mede gelet op het bepaalde in artikel 22b, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht (ook wel genoemd “het taakstrafverbod”) en uit een oogpunt van normhandhaving, vergelding en speciale preventie acht het gerechtshof passend en geboden de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 271 dagen, waarvan 270 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de periode die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast legt het gerechtshof op een taakstraf voor de duur van tweehonderd uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door honderd dagen hechtenis. Het voorwaardelijk strafdeel dient ter waarschuwing aan de verdachte en heeft tevens als doel de ernst van het bewezen verklaarde feit nog eens goed te benadrukken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De [benadeelde partij] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 1.570,- en immateriële schade ten bedrage van € 8.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht deels toegewezen. De benadeelde partij heeft zich onverkort en binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep, waardoor het gerechtshof de gehele vordering opnieuw moet beoordelen.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. Over de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding overweegt het gerechtshof het volgende.

Evenals de rechtbank is het gerechtshof van oordeel dat de hoogte van de schade aan de schoenen en het horloge van de benadeelde partij op basis van de beschikbare informatie niet exact kan worden vastgesteld. Gebruikmakend van de schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schat het gerechtshof daarom de hoogte van die schade op een bedrag van € 200,-. Het gerechtshof wijst het gedeelte van de vordering dat ziet op de schade aan de schoenen en het horloge toe tot voornoemd bedrag en zal deze schadeposten voor het meer gevorderde afwijzen.

Voor zover de vordering betrekking heeft op de eigen bijdrage van de zorgverzekering die de benadeelde partij heeft moeten betalen, stelt het gerechtshof - evenals de rechtbank - op basis van de bijgevoegde stukken vast dat de benadeelde partij een bedrag van € 289,28 aan eigen risico heeft betaald. Dit bedrag is niet betwist. Het gerechtshof wijst dit gedeelte van de vordering daarom toe tot een bedrag van € 289,28 en zal deze schadepost voor het meer gevorderde afwijzen.

De vordering voor zover deze betrekking heeft op het verlies aan loon (€ 600,-) en de schade aan de telefoon (€ 290,-) is door de verdediging betwist. Het gerechtshof acht deze schadeposten gelet op die betwisting onvoldoende onderbouwd. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten onderbouwen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. Het gerechtshof zal de benadeelde partij daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De vordering kan voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade (€ 8.000,00) overweegt het gerechtshof als volgt. Vastgesteld wordt dat bij de benadeelde partij sprake was van behoorlijk letsel (onder andere bestaande uit een gebroken pols, meerdere bloeduitstortingen en letsel aan het gebit). Daarnaast is het hof van oordeel dat de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit zodanig is dat dit meebrengt dat de nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat ook de aantasting van de persoon kan worden aangenomen. De benadeelde partij heeft in dat verband onder meer naar voren gebracht dat sprake is geweest van angsten, nachtmerries en vergeetachtigheid. Het gerechtshof ziet aanleiding om het toe te kennen schadebedrag op een lager bedrag vast te stellen dan is gevorderd. Het gerechtshof heeft daarbij mede gelet op bedragen die in vergelijkbare zaken plegen te worden toegewezen. Het gerechtshof acht een immateriële schadevergoeding van € 5.000,- billijk en voor toewijzing vatbaar. Het meer gevorderde aan immateriële schade zal worden afgewezen.

Het gerechtshof zal gelet op het voorgaande de vordering van de benadeelde partij van [benadeelde partij] toewijzen tot een totaalbedrag van € 5.489,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 2020.

De verdediging heeft op de zitting van het gerechtshof bepleit de betalingsverplichting niet hoofdelijk op te leggen aan de verdachte, gelet op diens geringe aandeel. Het gerechtshof stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. Het gerechtshof zal daarom bepalen dat de verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen indien de medeverdachte(n) deze al heeft/hebben betaald, en andersom.

De volledige, hoofdelijke aansprakelijkheid van de verdachte dient mede te worden bezien in het licht van het belang dat het slachtoffer heeft bij volledige vergoeding van zijn schade, door welke veroorzaker van die schade dan ook. Dat belang van het slachtoffer staat voorop. De strafrechtelijke uitkomst van de strafzaken van de verdachte en de medeverdachten laat onverlet de civielrechtelijke onderlinge verhaalsmogelijkheid tussen de verdachte en die medeverdachten, in geval van vergoeding van de schade door één van hen.

Gelet op het bovenstaande dient de verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 36f, 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

271 (tweehonderdeenenzeventig) dagen.

Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 270 (tweehonderdzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 5.489,28 (vijfduizend vierhonderdnegenentachtig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 489,28 (vierhonderdnegenentachtig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 3.190,72 (drieduizend honderdnegentig euro en tweeënzeventig cent) bestaande uit € 190,72 (honderdnegentig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade af.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.489,28 (vijfduizend vierhonderdnegenentachtig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 489,28 (vierhonderdnegenentachtig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 6 september 2020.

Aldus gewezen door mr. F.E.J. Goffin, voorzitter, mr. M.B. de Wit en mr. A.F. van Kooij, raadsheren, in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier, en op 25 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.