ECLI:NL:GHARL:2025:5580 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 9 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/1569 uitspraakdatum: 9 september 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 mei 2023, nummer LEE 21/2496, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
en
de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister).
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende heeft op 29 augustus 2019 een bedrag van € 8.019 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 mei 2023 ongegrond verklaard, de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding, de Inspecteur en de Minister opgedragen ieder voor de helft het betaalde griffierecht te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, en de Inspecteur en de Minister ieder voor de helft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.J.M. Verhoeven, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur.
1.6 De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota naar het Hof en de wederpartij gestuurd, welke geacht wordt ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2 De vaststaande feiten
2.1 Met dagtekening 26 augustus 2019 heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan voor een Chausson Trigano F14 ( [kenteken] ) (hierna: de kampeerauto). De verschuldigde BPM die is aangegeven bedraagt € 8.020, berekend naar een netto catalogusprijs van € 31.400, rekening houdend met een afschrijving aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel.
2.2 De datum eerste toelating van de kampeerauto is 27 augustus 2018.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het bij deze uitspraak gevoegde proces-verbaal van de zitting.
4 Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1 De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) die bevoegdheid heeft.
4.2 Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3 In de onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
BPM-bedrag
4.4 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de BPM te hoog is vastgesteld. Voor de restant BPM bij een binnenlandse kampeerauto wordt aangesloten bij de restantwaarde van de bestelauto waarop deze is gebaseerd. Door voor te importeren voertuigen een andere grondslag of heffingsmodaliteit te gebruiken, wordt inbreuk gemaakt op artikel 110 van het VWEU. De Inspecteur dient voor de waarde van de onderhavige geïmporteerde kampeerauto aan te sluiten bij een koerslijstwaarde van een soortgelijke of vergelijkbare binnenlandse bestelauto (Fiat, type Ducato).
4.5 De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat belanghebbende in het onderhavige geval aangifte heeft gedaan aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel en niet op basis van een koerslijst of een taxatierapport. Bij de import van de kampeerauto is de afschrijving die volgt uit de tabel toegepast op de BPM die verschuldigd is voor een in Nederland nieuw geregistreerde kampeerauto. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van het door belanghebbende gestelde verschil in heffingsmodaliteit tussen een binnenlandse kampeerauto en de door belanghebbende geïmporteerde kampeerauto.
4.6 Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende nog gesteld dat het mogelijk zou moeten zijn om voor een kampeerauto aangifte te doen met behulp van een koerslijst. Nu een koerslijst voor kampeerauto’s ontbreekt, zou aangifte mogelijk moeten zijn op basis van een koerslijst voor bestelauto’s. Dit betoog stuit evenwel af op de gronden zoals weergegeven in het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847). Zoals de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof heeft aangegeven, verzoekt hij voor die situatie niet om de Inspecteur te gelasten een koerslijst over te leggen, noch verzoekt hij om aanhouding van de zaak om zelf een koerslijst te kunnen overleggen.
4.7 Volgens belanghebbende is de kampeerauto te naam gesteld op 9 september 2019 en is de BPM betaald op 29 augustus 2019. De BPM is daarmee volgens belanghebbende 12 dagen te vroeg betaald en het voorafgaand aan de registratie moeten betalen van BPM is in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende moet dit leiden tot een vergoeding van € 22.
4.8 Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling op de gronden gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087, r.o. 3.1.3. Naar het oordeel van het Hof is de verschuldigde BPM juist vastgesteld. Voor terugwijzing naar de Inspecteur ziet het Hof geen termen.
Belasting onverschuldigd gedaan
4.9 Belanghebbende heeft gesteld dat hij de BPM onverschuldigd heeft voldaan, nu hij niet de eerste kentekenhouder in Nederland is.
4.10 Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is degene die de aanvraag voor de inschrijving van een personenauto in het kentekenregister doet, gehouden de belasting op aangifte te voldoen (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220).
4.11 Niet in geschil is dat belanghebbende de aangifte heeft gedaan en op aangifte de BPM heeft voldaan. Blijkens het tot de stukken van het geding behorende aangiftebiljet van 26 augustus 2019, heeft belanghebbende onder vraag 2 van het aangiftebiljet en onder vermelding van zijn eigen burgerservicenummer aangifte gedaan voor de BPM. Bij vraag 5a van het aangiftebiljet is door belanghebbende de vraag “Is de onder vraag 2 genoemde persoon de aanvrager van het kenteken bij de RDW?” als antwoord “ja” aangekruist. Daarmee mist de stelling van belanghebbende feitelijke grondslag.
Rente over de betaalde BPM
4.12 Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 onverbindend is. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Naar het oordeel van het Hof, behoeft deze grief geen behandeling, aangezien belanghebbende in het onderhavige geval niet te veel BPM op aangifte heeft voldaan.
Immateriële schadevergoeding in de beroepsfase
4.13 De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, met betrekking tot de immateriële schadevergoeding het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“9. Eiser heeft in zijn stukken verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV). Eiser stelt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg is overschreden zodat op grond daarvan recht bestaat op ISV.
9.1. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding.[Noot 5: Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.]
9.2. Verweerder heeft gesteld dat de termijn van twee jaar verlengd moet worden met 3 maanden omdat er in de periode november 2019 tot en met februari 2020 overleg was tussen partijen om voor alle landelijk aanhangige zaken van de gemachtigde van eiser tot een compromis te komen. Verweerder heeft gesteld dat de gemachtigde van eiser heeft verklaard zich voor die periode niet op overschrijding van de redelijke termijn te beroepen.
9.3. Met betrekking tot de verlenging van de redelijke termijn vanwege de pogingen om tot een compromis te komen, overweegt de rechtbank dat de daarover gemaakte afspraken niet door de gemachtigde van eiser zijn betwist. De rechtbank gaat er daarom met verweerder vanuit dat eiser voor de duur van deze periode heeft ingestemd met verlenging van de termijn. De rechtbank zal daarom de redelijke termijn met 3 maanden verlengen op grond van de door verweerder aangevoerde omstandigheden.
9.4. De rechtbank overweegt dat verweerder het bezwaarschrift op 25 september 2019 heeft ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus 3 jaar en 7 ½ maanden verstreken. De totale overschrijding – rekening houdend met de hiervoor genoemde verlenging van de redelijke termijn – bedraagt hierdoor 16 ½ maanden. Dit leidt tot een ISV van € 1.500. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 16 juli 2021. De bezwaarfase heeft dus 21 ½ maanden geduurd. Dat is 15 ½ maanden te lang. Hierop komen 3 maanden in mindering (zie 9.3.) De termijnoverschrijding is dus voor 12 ½ maanden toe te rekenen aan verweerder, dat is dus 12 ½ / 16 ½ x € 1.500 = € 1.136. De rest (ongeveer 4 maanden) komt voor rekening van de rechtbank en dus voor de Minister, dat is dus 4/16 ½ x € 1.500 = € 364.”
4.14 Het Hof onderschrijft de hierboven onder 9.1. weergegeven overweging van de Rechtbank en neemt deze over. Het Hof voegt daar aan toe dat de Inspecteur zijn stelling als weergegeven in de uitspraak van de Rechtbank onder 9.2. heeft herhaald in hoger beroep. Anders dan in eerste aanleg heeft belanghebbende die stelling in hoger beroep betwist door aan te voeren dat de onderhavige zaak niet in dat overleg begrepen was, aangezien deze zaak in eerste aanleg niet is gevoerd bij de rechtbank Gelderland. Het Hof wijst erop dat de Inspecteur in dit geding geen stukken heeft ingebracht betreffende het gestelde overleg om tot een compromis te komen voor alle zaken waarbij de gemachtigde is betrokken en de gestelde verklaring dat laatstgenoemde zich voor de periode van het gevoerde overleg niet op overschrijding van de redelijke termijn zou beroepen (zie anders Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4599). Gelet hierop en in samenhang met de gemotiveerde weerspreking door belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in dit geding niet aannemelijk heeft gemaakt dat grond bestaat voor verlenging van de redelijke termijn en is het gelijk op dit punt aan de zijde van belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende echter niet in zijn stelling dat op grond van het Unierecht een hogere vergoeding dan het forfaitaire bedrag van € 500 per half jaar (of een deel daarvan) overschrijding aangewezen is. Dit leidt tot een (verdere) overschrijding van de redelijke termijn tot 19½ maanden en derhalve tot een vergoeding van immateriële schade van 4 x € 500 is € 2.000. De bezwaarfase heeft 21½ maanden geduurd. Dat is 15 ½ maanden te lang. De termijnoverschrijding is dus voor 15 ½ maanden toe te rekenen aan de Inspecteur, dat is dus 15 ½ / 19 ½ x € 2.000 = (afgerond) € 1.590. De rest (ongeveer 4 maanden) komt voor rekening van de Minister, dat is dus 4/19 ½ x € 2.000 = (afgerond) € 410. Immateriële schadevergoeding in de hogerberoepsfase
4.15 Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 31 juli 2025 voor het eerst verzocht om een vergoeding van immateriële schade in de hogerberoepsfase. Het hoger beroep is ingesteld op 12 juni 2023. Aangezien deze uitspraak heden is gedaan, is sprake van overschrijding van de redelijke behandelingstermijn met minder dan 12 maanden.
4.16 In het onderhavige geval is echter sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan geen spanning en frustratie kan worden verondersteld, aangezien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Het Hof kan daarom volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
4.17 Het financiële belang kan alleen betrekking hebben op een of meer belastingaanslagen en/of voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 26, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarover de belastingplichtige een procedure voert (fiscale beschikkingen). Bij de vaststelling van dat financiële belang wordt daarom geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure, dat wil zeggen beslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang bij de procedure wordt dus niet bepaald door de hoogte van een of meer fiscale beschikkingen en ook niet door de omvang van het (uiteindelijk) door de belanghebbende in de procedure bereikte financiële resultaat. Het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten wordt buiten beschouwing gelaten indien en voor zover hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen (vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
4.18 Belanghebbende concludeert tot teruggaaf van op aangifte voldane BPM. Zijn stelling dat voor de restant BPM bij een binnenlandse kampeerauto wordt aangesloten bij de restantwaarde van de bestelauto waarop deze is gebaseerd, is evenwel tegen beter weten ingenomen (vgl. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087). De stelling dat belanghebbende niet degene is geweest die de aanvraag voor de inschrijving van de auto in het kentekenregister heeft gedaan, is in strijd met de door belanghebbende zelf in de aangifte BPM verstrekte informatie en derhalve eveneens tegen beter weten in ingenomen. De zaak heeft derhalve geen enkel financieel belang als hiervoor bedoeld.
4.19 Bij wijze van overgangsrecht heeft de Hoge Raad beslist dat de wijziging van de bagatelgrens van € 15 naar € 1.000 niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest, 14 juni 2024, om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Nu het onderhavige verzoek voor het eerst is gedaan in de op 31 juli 2025 ingediende pleitnota, geldt dit overgangsrecht niet in deze zaak.
4.20 Anders dan belanghebbende betoogt, is de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad niet in strijd met het Unierecht.
Vooraf heffen griffierecht
4.21 In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
4.22 Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten
4.23 Belanghebbende heeft ook gesteld dat de Rechtbank de Inspecteur en de Minister tot een te laag bedrag ter vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld.
4.24 Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank zich gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht ( Bpb). Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
4.25 Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan het forfaitaire tarief. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, waarvan in het onderhavige geval overigens geen sprake is, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.26 Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Rechtbank ten onrechte een factor 0,5 heeft gehanteerd in verband met het gewicht van de zaak. Ook deze grief slaagt niet (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335). Rente over de vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht
4.27 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden en dat – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – deze vergoeding vermeerderd moet worden met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet daartoe. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van het griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3). Er is voorts geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.28 Ten aanzien van de hoogte van de vergoede rente over vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht, overweegt het Hof als volgt. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht) of (proces)kosten (artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358). Voor zover het betoog van belanghebbende ertoe strekt dat de vergoede wettelijke rente geen passende rentevergoeding is, faalt het derhalve. Naar het oordeel van het Hof, maakt, anders dan belanghebbende heeft betoogd, het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (Sole-Mizo), dat niet anders, nu, zoals hiervoor is overwogen, in het onderhavige geval de betaling van rente niet ziet op de ten onrechte ingehouden belastingbedragen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5 Proceskosten en griffierecht
Het Hof ziet in de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is, aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de vergoeding van het van belanghebbende geheven griffierecht en in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. De proceskosten van belanghebbende in de fase van hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten wegingsfactor 0,5 € 907, is € 907 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6 Beslissing
Het Hof – vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het haar beslissing over de vergoeding van immateriële schade betreft, – veroordeelt de Inspecteur in de betaling van een vergoeding voor immateriële schade van een bedrag van € 1.590, – veroordeelt de Minister in de betaling van een vergoeding voor immateriële schade van een bedrag van € 410, – veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 907, en – gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 274 in verband met het hoger beroep bij het Hof, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 9 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.