Arrest inhoud

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-000018-21

Uitspraak d.d.: 20 augustus 2025

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 21 december 2020 met parketnummer 08-996212-16 in de strafzaak tegen

[verdachte]

gevestigd te [vestigingsplaats]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 juni 2025 en 20 augustus 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor het tenlastegelegde tot een geldboete van € 35.000,-. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. M.G. Cantarella, naar voren is gebracht.

De omvang van het hoger beroep

Bij akte aanwenden rechtsmiddel van 30 december 2020 is aangegeven dat het hoger beroep beperkt wordt ingesteld. In de akte is vermeld dat het hoger beroep niet gericht is tegen de gegeven vrijspraak ter zake van het tenlastegelegde onder 1 primair, onder alternatief b, van welk onderdeel verdachte bij vonnis is vrijgesproken.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging in zijn geheel opnieuw aan de orde is in hoger beroep, nu onderdelen a en b als alternatieven zijn tenlastegelegd.

De raadsman heeft betoogd dat het hoger beroep op de in de akte vermelde wijze kon worden beperkt, nu in de tenlastelegging de onderdelen a en b cumulatief zijn tenlastegelegd.

Het hof begrijpt de tenlastelegging onder 1 primair aldus, dat deze is toegespitst op de delictsomschrijving van (onder meer) artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr), welke bepaling twee onderdelen (a en b) kent. Die onderdelen strekken tot bescherming van hetzelfde rechtsbelang en daarop is dezelfde straf gesteld. De steller van de tenlastelegging heeft kennelijk beoogd om de onderliggende feiten en omstandigheden ten laste te leggen als witwassen in de vorm van zowel onderdeel a als onderdeel b van de delictsomschrijving. Naar het oordeel van het hof gaat het om één feitencomplex dat aan verdachte wordt verweten als witwassen in verschillende maar nauw met elkaar samenhangende wettelijke vormen. Het hoger beroep kon daarom niet worden beperkt tot uitsluitend onderdeel a van het onder 1 tenlastegelegde. In hoger beroep is het tenlastegelegde om die reden volledig opnieuw aan het oordeel van het hof onderworpen.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 47.500,-.

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met heden in de [gemeente 1] en/of [gemeente 2] , althans in Nederland en/of Aruba, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

a. a)

van voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (omgerekend) in totaal ongeveer EUR 1.500.000,=, althans van een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op bovenomschreven voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij /zij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit het overtreden van de Opiumwet althans uit enig misdrijf, en/of

b)

een of meer geldbedrag(en) van (omgerekend) in totaal ongeveer EUR 1.500.000,=, althans van een of meer geldbedrag(en), en/of onroerend(e ) goed(eren), althans enig goed, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten geld en of (een) goeder(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl hij /zij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit het overtreden van de Opiumwet, althans uit enig misdrijf,

terwijl zij daarvan een gewoonte heeft gemaakt.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft bepleit dat de dagvaarding om twee redenen niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en (partieel) nietig is. In de eerste plaats is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is, omdat het daarin opgenomen verwijt van gewoontewitwassen – een opzetdelict – niet verenigbaar is met de eveneens opgenomen schuldvariant van witwassen. Ten tweede is aangevoerd dat niet voldoende duidelijk is op welke concrete geldbedragen, bestaande uit omgerekend in totaal ongeveer 1,5 miljoen euro, de tenlastelegging betrekking heeft.

Het hof stelt voorop dat een dagvaarding een opgave moet inhouden van het tenlastegelegde feit. Die opgave dient op grond van artikel 261 Sv voldoende feitelijk en voldoende duidelijk te zijn, zodat de verdachte weet wat haar verweten wordt. Of daaraan is voldaan, hangt af van de bewoordingen waarin de tenlastelegging is gesteld en van het dossier waarop zij is gebaseerd.

Het hof constateert dat in de tenlastelegging meerdere varianten van witwassen impliciet alternatief zijn tenlastegelegd. Dat de tenlastelegging daardoor ook een variant bevat, namelijk het maken van een gewoonte van schuldwitwassen, die na een bewezenverklaring geen strafbaar feit oplevert, maakt de tenlastelegging niet innerlijk tegenstrijdig. Als het bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd leidt dat niet tot het oordeel dat de dagvaarding nietig is, maar zal ontslag van alle rechtsvervolging moeten volgen.

Wat betreft de tenlastegelegde geldbedragen van in totaal 1,5 miljoen euro is het hof van oordeel dat uit het dossier afdoende blijkt waar deze geldbedragen betrekking op hebben. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt immers uitgelegd dat er ruim 1,3 miljoen euro gemoeid is gegaan met (bancaire en contante) betalingen ten behoeve van de grond en het [appartementencomplex] aan de [straatnaam] te Aruba en tevens dat daar de contante stortingen op de eigen bankrekening van verdachte bij op moeten worden geteld. Mede gelet hierop, is voor verdachte voldoende duidelijk wat haar wordt verweten en waartegen zij zich dient te verdedigen. De verweren van de raadsman worden verworpen.

Het hof stelt vast dat de dagvaarding voldoet aan de wettelijke eisen en geldig is. Daarbij begrijpt het hof de onder 1 tenlastegelegde pleegperiode aldus dat met “heden” de datum van de verzending van de inleidende dagvaarding op 11 februari 2020 is bedoeld.

De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe is aangevoerd dat de gedragingen van verdachte uitsluitend op Aruba hebben plaatsgevonden en dat Nederland daar geen rechtsmacht heeft.

Het hof overweegt dat gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden naar geldend recht op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht in Nederland kunnen worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd. De rechtsmacht geldt in dat geval voor het gehele feitencomplex. Verdachte, een rechtspersoon, wordt verweten dat zij tezamen en in vereniging met haar enig aandeelhouder en bestuurder, [medeverdachte ] , geldbedragen heeft witgewassen in Nederland en op Aruba. Hoewel verdachte op Aruba is gevestigd, gaat het telkens om geldbedragen die door [medeverdachte ] via verdachte zouden zijn witgewassen. [medeverdachte ] handelde daarbij vanuit Nederland en de geldbedragen zijn (deels) vanuit Nederlandse bankrekeningen overgeboekt naar de rekening van verdachte. Gelet hierop is het hof van oordeel dat aan Nederland rechtsmacht toekomt en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging, ook ten aanzien van de gedragingen die zich buiten Nederland zouden hebben voorgedaan.

Bewijsoverwegingen [1]

Inleiding

Verdachte (hierna [verdachte] ) wordt verweten zich samen met haar enig aandeelhouder en bestuurder, medeverdachte [medeverdachte ] , schuldig te hebben gemaakt aan het (gewoonte)witwassen van geldbedragen. Blijkens de inhoud van het dossier, in het bijzonder pagina 42 van het relaas proces-verbaal en het requisitoir van de advocaat-generaal, heeft het tenlastegelegde geldbedrag betrekking op de volgende betalingen ten behoeve van de grond en het [appartementencomplex] aan de [straatnaam] te Aruba:

Vaststelling van feiten en omstandigheden

De betalingen in 1993 van in totaal NLG 2.585.101,-, zouden hebben bestaan uit girale betalingen en uit contante betalingen. Uit het dossier volgt dat een groot deel van dit bedrag via een Luxemburgse bank is overgeboekt naar [bedrijf/NV] , een andere rechtspersoon dan [verdachte] die bovendien in verband wordt gebracht met een ander bouwproject ( [naam bouwproject] ) dan het project op de [straatnaam] waar de tenlastelegging betrekking op heeft. Naar het oordeel van het hof kan op grond van het dossier niet zonder meer worden vastgesteld dat [verdachte] bij dit geldbedrag betrokken is geweest, noch bij de andere betalingen die in 1993 zijn gedaan. Het hof zal verdachte daarom met betrekking tot deze betalingen vrijspreken van het tenlastegelegde.

Het hof stelt met betrekking tot de overige betalingen op grond van de hierna genoemde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. In 1993 heeft [medeverdachte ] de rechtspersoon [verdachte] opgericht. De onderneming is bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) op Aruba ingeschreven en verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van deze rechtspersoon.[2] Op 1 september 1993 heeft [verdachte] voor 150.000 Antilliaanse guldens (ANG) een stuk grond op Aruba ( [straatnaam] ) gekocht van [onderneming] , een onderneming van projectontwikkelaar [naam 1] .[3] Dit bedrag is door [medeverdachte ] contant betaald.[4] Op de aangekochte grond is vervolgens een appartementencomplex gebouwd, bekend onder de naam [appartementencomplex] .’ Vlak nadat met de bouw van het appartementencomplex is aangevangen is [medeverdachte ] op 24 mei 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de handel in verdovende middelen. [naam 1] heeft vanaf dat moment de zaken van [medeverdachte ] , waaronder [verdachte] , waargenomen. Vanaf het moment dat [medeverdachte ] in Nederland gedetineerd was, zijn volgens [naam 1] problemen met de betalingen ontstaan. Dit leidt in 1995 tot een herfinancieringsovereenkomst met de [bank] waarbij [naam 1] optrad voor [verdachte] .[5] Op 6 september 2002 is [verdachte] vervolgens met [bank] overeengekomen dat laatstgenoemde bank de financiering overneemt van [bank] onder de voorwaarde dat [verdachte] geldbedragen van Afl 120.000,- en Afl 72.000,- betaalt.[6] Op 16 september 2002 wijst [bank] [verdachte] , [medeverdachte ] en [naam 2] er vervolgens schriftelijk (nogmaals) op dat de op 6 september 2002 overeengekomen betalingen (volledig) moeten worden gedaan. In die brief wordt ook meegedeeld dat per datum brief een bedrag van Afl. 40.749,20 reeds is ontvangen op [rekeningnummer] t.n.v. [verdachte][7] In het kader van deze herfinanciering heeft de bank van [medeverdachte ] geld ontvangen. Uit een door de [bank] verstrekt mutatieoverzicht volgt dat op 16 september 2002 een bedrag van Afl. 40.749,20 op de rekening van de bank wordt gestort met als omschrijving ‘customer deposit’. Voorts blijkt uit dit overzicht dat door [medeverdachte ] op 30 september 2002 Afl 79.248,80 aanvullend wordt overgemaakt.[8]

Aldus stelt het hof vast dat in ieder geval zowel bij de aankoop van de grond op Aruba ( [straatnaam] ) in 1993 als in het kader van de herfinanciering door [bank] in 2002 door [verdachte] / [medeverdachte ] een substantieel geldbedrag is betaald.

Juridisch kader witwassen

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis (en 420quater), eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo'n verklaring is uitgebleven, mag de feitenrechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352). Het onderzoek in de onderhavige zaak heeft niet geresulteerd in bewijs voor een direct aanwijsbare criminele herkomst van het tenlastegelegde geldbedrag. Gelet daarop dient het hiervoor besproken toetsingskader te worden toegepast.

Vermoeden van witwassen

Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van de door [verdachte] / [medeverdachte ] in het kader van de financiering van de grond en het appartementencomplex op Aruba ( [straatnaam] ) betaalde geldbedragen sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. [medeverdachte ] heeft ten behoeve van [verdachte] , een rechtspersoon die is opgericht met als doel ‘het bezitten, beheren en exploiteren van de appartementen, bekend als ‘ [appartementencomplex] ’ gelegen op het perceel [straatnaam],[9] een stuk grond op Aruba gekocht, waarna hij ten behoeve van [verdachte] tevens een aanzienlijk geldbedrag voor de herfinanciering van het op deze grond gebouwde appartementencomplex heeft betaald. Eén van de zogenoemde witwastypologieën is het bezit van vastgoed in het buitenland. De investeringen ten behoeve van de grond en het appartementencomplex hebben deels plaatsgevonden middels contante betalingen, in en na een periode waarin [medeverdachte ] is veroordeeld voor de handel in verdovende middelen. Uit meerdere getuigenverklaringen blijkt dat [medeverdachte ] begin jaren ‘90 in het bezit was van een grote hoeveelheid contant geld.[10] Het bezit van grote hoeveelheden contant geld is eveneens een bekende witwastypologie. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld. Van [medeverdachte ] of van [verdachte] is geen legale bron van inkomsten bekend die de hiervoor genoemde grote investeringen kunnen verklaren. [medeverdachte ] heeft bij de politie verklaard dat hij tot aan zijn aanhouding in verband met een drugszaak in 1984 gedurende 7 à 8 jaar als magazijnjongen bij [bedrijf] heeft gewerkt. Na zijn veroordeling kon hij geen werk meer vinden en heeft hij via [uitzendbureau] verschillende banen gehad tot hij aan het eind van de jaren ’90 bij een drogisterij is begonnen.[11] Het hof constateert dat [medeverdachte ] voorafgaand aan en in de periode rondom de hiervoor besproken investeringen jarenlang een bescheiden inkomen heeft genoten dat niet in verhouding stond tot de grootte van die investeringen. Daarbij komt dat [verdachte] / [medeverdachte ] geen administratie of andere documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de geïnvesteerde geldbedragen een legale herkomst hebben. Onder deze omstandigheden leveren de geïnvesteerde geldbedragen naar het oordeel van het hof een vermoeden van witwassen op. Van verdachte mag daarom worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen.

De verklaring van [medeverdachte ] over de herkomst van het geld

[medeverdachte ] heeft in zijn politieverhoren verklaard dat de NLG 150.000,- voor de aankoop van de grond (deels) van familie uit Suriname afkomstig is. [medeverdachte ] heeft naar eigen zeggen NLG 50.000,- van de bank geleend, NLG 80.000,- van zijn broertje gekregen en NLG 20.000,- met eigen geld geïnvesteerd. [medeverdachte ] heeft later verklaard dat het bedrag van NLG 80.000,- niet afkomstig was van zijn broertje maar van zijn vader, die het geld had verdiend met een grondverzetbedrijf in Suriname. De naam van het bedrijf wist verdachte niet meer precies. Het geld is contant via familieleden in Nederland aan verdachte overgedragen en er is niets over op papier gezet. Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2025 heeft [medeverdachte ] verklaard dat hij een bedrag van NLG 60.000,- of 50.000,- heeft geleend van de Kredietbank en dat de afbetalingen op die lening van zijn salaris bij [bedrijf] werden ingehouden. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij een bedrag van NLG 80.000,- of 90.000,- heeft gekregen van zijn vader. Desgevraagd heeft verdachte verklaard dat hij geen stukken kan overleggen met betrekking tot de gestelde verkrijging van deze bedragen. Met betrekking tot de herfinanciering in 2002 heeft [medeverdachte ] ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2025 verklaard dat hij zich niet kan herinneren hoe deze financiering tot stand is gekomen. Ook eerder heeft hij voor de herkomst van het daarmee gemoeide geldbedrag geen verklaring gegeven. Omdat de verklaringen van [medeverdachte ] weinig concreet en verifieerbaar zijn, is hij door het Openbaar Ministerie (middels een brief aan zijn raadsman) in de gelegenheid gesteld om de herkomst van de geldbedragen nader te onderbouwen. Dit heeft – ook ter terechtzitting in hoger beroep – niet geleid tot een nadere onderbouwing. Gezien deze omstandigheid is het voor het onderzoeksteam niet mogelijk geweest de verklaring van [medeverdachte ] omtrent de herkomst van het geld te verifiëren dan wel te falsificeren. Desondanks heeft het Openbaar Ministerie gepoogd te onderzoeken wat verdachte wel heeft aangedragen, maar dit heeft niet tot een bevestiging van de door hem afgelegde verklaring geleid. Zo heeft men via digitaal bronnenonderzoek niet kunnen vaststellen dat de vader en/of broer van [medeverdachte ] in Suriname een bouwbedrijf hebben gedreven. Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte ] met betrekking tot de herkomst van de gelden het vermoeden van witwassen niet heeft ontzenuwd, omdat die verklaringen niet concreet, noch min of meer verifieerbaar zijn. Ondersteunende verklaringen, al dan niet in combinatie met financiële gegevens, zoals bankafschriften, en/of boekhoudkundige gegevens ontbreken. De verklaring van [medeverdachte ] biedt aldus onvoldoende tegenwicht tegen het vermoeden van witwassen. Dit brengt mee dat het Openbaar Ministerie geen nader onderzoek hoefde te doen naar de door hem gestelde, alternatieve legale herkomst van de geïnvesteerde geldbedragen. In het kader van het oordeel dat de verklaring van [medeverdachte ] onvoldoende tegenwicht tegen het vermoeden van witwassen biedt, heeft het hof zich er rekenschap van gegeven dat de geldbedragen ten aanzien waarvan een verklaring wordt verlangd een lange periode geleden door [medeverdachte ] zijn betaald. Gelet op het grote tijdsverloop tussen de betaling van de geldbedragen door verdachte en het witwasonderzoek tegen verdachte kunnen aan de te verlangen verklaring geen hoge eisen worden gesteld. Het hof is evenwel van oordeel dat in het dossier sprake is van zodanig sterke aanwijzingen voor de aanwezigheid bij [medeverdachte ] / [verdachte] van omvangrijke uit misdrijf afkomstige financiële middelen en van zo weinig enigszins concrete aanknopingspunten voor een legale herkomst van de door [medeverdachte ] betaalde geldbedragen, dat toch gezegd kan worden dat van verdachte een betere verklaring mocht worden verlangd en dat een criminele herkomst van de door [medeverdachte ] betaalde geldbedragen de enige aanvaardbare verklaring voor die geldbedragen vormt.

Tussenconclusie

Gelet op het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de door [medeverdachte ] via [verdachte] geïnvesteerde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het hof stelt op grond van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen vast dat [verdachte] de herkomst van de hiervoor genoemde geldbedragen heeft verborgen en verhuld en heeft verborgen en verhuld wie de rechthebbende van die geldbedragen was. Daarbij geldt ten aanzien van het geldbedrag dat [medeverdachte ] voor de aankoop van de grond op Aruba ( [straatnaam] ) heeft betaald dat sprake is van passief handelen. [medeverdachte ] heeft het betreffende geldbedrag (ruim) vóór de tenlastegelegde periode via [verdachte] betaald, maar [verdachte] en [medeverdachte ] hebben in de tenlastegelegde periode verborgen en verhuld gehouden wat de herkomst en wie de rechthebbende van het geldbedrag was.

Toerekening aan de verdachte

Op grond van artikel 51 Sr kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden zich voordoen:[12]

Het hof constateert dat de hiervoor besproken betalingen/investeringen telkens hebben plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon. Uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen volgt verder dat de geldbedragen door [medeverdachte ] via [verdachte] zijn geïnvesteerd in onroerende zaken op Aruba en dat de rechtspersoon [verdachte] is opgericht voorafgaand aan de aankoop van de grond, met als doel het bezitten, beheren en exploiteren van het appartementencomplex op de [straatnaam] . De gedragingen passen dan ook in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en waren dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf. De betalingen/investeringen sluiten nauw aan bij de doelomschrijving van [verdachte] . Het hof stelt dan ook vast dat die gedragingen bewust en daarmee opzettelijk door [verdachte] zijn verricht. De witwasgedragingen en het opzet waarmee die zijn verricht, kunnen daarom in redelijkheid aan [verdachte] worden toegerekend.

Medeplegen

Het hof is van oordeel dat [medeverdachte ] bij zijn gedragingen gebruik heeft gemaakt van de door hem opgerichte rechtspersoon [verdachte] , en voorts dat zijn strafbare handelen zozeer kan worden vereenzelvigd met het handelen van de rechtspersoon, dat sprake is van medeplegen.

Een gewoonte maken van witwassen

Het hof stelt vast dat door [medeverdachte ] via [verdachte] weliswaar meermaals een investering is gedaan met geldbedragen die van misdrijf afkomstig zijn en dat het witwassen in de tenlastegelegde periode een voortdurend karakter had, maar acht dit onvoldoende voor het oordeel dat van witwassen een gewoonte is gemaakt. Van dit onderdeel van het tenlastegelegde zal het hof verdachte daarom vrijspreken

Slotsom

Het hof acht, gelet op het hiervoor overwogene, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met een ander van 14 december 2001 tot en met 3 maart 2020 geldbedragen verborgen en verhuld heeft (gehouden) en heeft verborgen en verhuld (gehouden) wie de rechthebbende van die geldbedragen was.

Gebruik pleitnota mr. Kloes

De raadsman heeft bepleit dat de tot het dossier behorende pleitnota van mr. Kloes niet voor het bewijs mag worden gebruikt in verband met het verschoningsrecht. Nu het hof deze pleitnota niet voor het bewijs gebruikt, behoeft dit verweer geen bespreking.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

zij in de periode van 14 december 2001 tot en met 3 maart 2020 in Nederland en Aruba, tezamen en in vereniging met een ander, van voorwerpen, te weten geldbedragen, de herkomst heeft verborgen en verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op bovenomschreven voorwerpen was, terwijl zij wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Het hof heeft ambtshalve vastgesteld dat het onder 1 primair bewezenverklaarde feit niet is verjaard, nu witwassen een doorlopend delict betreft en de witgewassen geldbedragen gedurende de bewezenverklaarde periode steeds verborgen en verhuld zijn gehouden.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft zich op het (subsidiaire) standpunt gesteld dat niet tot een kwalificatie van witwassen kan worden gekomen, omdat de witwashandelingen hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de witwasbepaling in 2001.

Het bewezenverklaarde betreft de periode gelegen na inwerkingtreding van de witwasbepalingen op 14 december 2001. Uit de bewijsmiddelen volgt dat door [verdachte] in 1993 grond is gekocht en bebouwd en dat door middel van de daarmee gepaard gaande betalingen geldbedragen, afkomstig uit enig misdrijf, zijn verborgen en verhuld. [verdachte] en [medeverdachte ] hebben deze geldbedragen de daaropvolgende jaren verborgen en verhuld gehouden. Ook ten behoeve van herfinanciering van het appartementencomplex zijn door [verdachte] en [medeverdachte ] deels actieve en deels passieve verhullingshandelingen verricht. Het bewezenverklaarde ziet op de deels actieve en deels passieve verhullingshandelingen met betrekking tot de verschillende genoemde geldbedragen in de periode gelegen na inwerkingtreding van de witwasbepalingen op 14 december 2001. Dat er voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode reeds verhullingshandelingen zijn verricht, staat niet aan kwalificatie in de weg. Het verweer wordt dan ook verworpen.

Het bewezenverklaarde levert op: medeplegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft zich van 2001 tot heden schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van grote geldbedragen. Zij heeft de herkomst en de rechthebbende van deze bedragen verborgen en verhuld gehouden door deze te investeren in de aankoop van grond en ten behoeve van een appartementencomplex op Aruba. Door haar handelen heeft verdachte de criminele herkomst van deze geldbedragen aan het zicht van justitie onttrokken. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.

Het hof heeft gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 15 mei 2025, waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Het hof acht, gelet op de hoogte van de witgewassen geldbedragen, oplegging van een geldboete van 40.000 euro in beginsel passend en geboden.

Het hof stelt vast dat de redelijke termijn voor de afdoening van de strafzaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 24 januari 2017, de dag waarop [medeverdachte ] , enig aandeelhouder en bestuurder van verdachte, in Aruba is aangehouden. Dit betekent, uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren voor iedere feitelijke instantie, dat verdachte in beginsel de afronding van haar proces in eerste aanleg met een eindvonnis op 24 januari 2019 had mogen verwachten. Het vonnis van de rechtbank is echter gewezen op 21 december 2020, ruim 23 maanden na het verstrijken van de redelijke termijn in eerste aanleg. Vervolgens is op 30 december 2020 namens verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 20 augustus 2025, derhalve 28 maanden na het verstrijken van de redelijke termijn in hoger beroep. Deze vertragingen zijn gedeeltelijk het gevolg geweest van de complexiteit van de zaak en van verzoeken van de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep, maar grotendeels is het overschrijden van de termijnen niet aan verdachte te wijten. Naar het oordeel van het hof dient de forse overschrijding van de redelijke termijn daarom te leiden tot een strafvermindering met € 5.000,-. Het hof zal derhalve een geldboete van € 35.000,- opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 47, 51 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro).

Aldus gewezen door mr. J. Corthals, voorzitter, mr. J. Dolfing en mr. T. Bertens, raadsheren, in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier, en op 20 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van het onderzoek van de FIOD/DLR, genaamd ‘26Fairfield / LERED16004. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel Kamer van Koophandel Aruba d.d. 11 maart 2016, pagina 1199.

Schriftelijke stukken te weten een notariële akte, pagina 433 e.v. en zgn. uittreksels van de Dienst Landmeetkunde en Vastgoedregistratie Aruba pagina 417-432.

Verklaring verdachte verhoor politie d.d. 2 februari 2016, pagina 137-138.

Ordner 3 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank] d.d. 28 juni 1995, pagina 257

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank] d.d. 6 september 2002, pagina 35.

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank] d.d. 16 september 2002, pagina 36.

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, mutatieoverzicht [bank] , pagina 16.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel Kamer van Koophandel Aruba d.d. 11 maart 2016, pagina 1199.

Overzicht Proces-verbaal Fairfield, pagina 36-37.

Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 februari 2016, pagina 858.

HR 25 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.


Voetnoten

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van het onderzoek van de FIOD/DLR, genaamd ‘26Fairfield / LERED16004. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel Kamer van Koophandel Aruba d.d. 11 maart 2016, pagina 1199.

Schriftelijke stukken te weten een notariële akte, pagina 433 e.v. en zgn. uittreksels van de Dienst Landmeetkunde en Vastgoedregistratie Aruba pagina 417-432.

Verklaring verdachte verhoor politie d.d. 2 februari 2016, pagina 137-138.

Ordner 3 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank] d.d. 28 juni 1995, pagina 257

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank] d.d. 6 september 2002, pagina 35.

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank] d.d. 16 september 2002, pagina 36.

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, mutatieoverzicht [bank] , pagina 16.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel Kamer van Koophandel Aruba d.d. 11 maart 2016, pagina 1199.

Overzicht Proces-verbaal Fairfield, pagina 36-37.

Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 februari 2016, pagina 858.

HR 25 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.