ECLI:NL:CRVB:2025:1352 - Centrale Raad van Beroep - 3 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
24/1881 ZW, 24/1882 WW, 24/2296 ZW
Datum uitspraak: 3 september 2025
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2024, 24/2765, 24/2704, 24/2720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Spanje (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW- en ZW-uitkeringen van appellant heeft ingetrokken en teruggevorderd vanwege een niet gemeld verblijf in het buitenland. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 17 maart 2021 in Spanje verbleef. Daarom mocht het Uwv de ten onrechte betaalde uitkeringen terugvorderen. Het Uwv kon – vanwege zijn eigen aandeel in het ontstaan en oplopen van de terugvordering – volstaan met een verlaging van het bedrag van de terugvordering met 20%.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 augustus 2024 heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hiertegen gronden aangevoerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juni 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Bij besluit van 27 oktober 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 november 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich per 10 maart 2022 ziekgemeld. Bij besluit van 10 juni 2022 heeft het Uwv appellant, na de voorgeschreven periode van dertien weken waarin de WW-uitkering wordt doorbetaald, met ingang van 9 juni 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding van 11 februari 2023 dat appellant in het buitenland verblijft met zijn partner en mogelijk daar een B&B exploiteert, is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW- en ZWuitkering. In het kader daarvan is onder meer dossieronderzoek verricht en is appellant in augustus en september 2023 door een inspecteur handhaving van het Uwv een aantal malen gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2023. Uit het onderzoek is volgens het Uwv naar voren gekomen dat appellant op 17 maart 2021 naar Spanje is vertrokken zonder dat bij het Uwv te hebben gemeld. Appellant heeft het Uwv slechts geïnformeerd over één vakantieperiode, waarvoor hem ook toestemming is verleend, namelijk van 24 februari 2022 tot en met 20 maart 2022.
1.3. Bij besluit van 31 oktober 2023 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding per 10 maart 2022 geen ZW-uitkering kan krijgen in verband met blijvend vertrek naar het buitenland op 17 maart 2021 tijdens het ontvangen van een WW-uitkering. Bij besluit van 6 november 2023 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 17 maart 2021 beëindigd (lees: ingetrokken) in verband met verblijf in het buitenland vanaf 17 maart 2021.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 21 november 2023 (besluiten 3 en 4) heeft het Uwv over de periode van 17 maart 2021 tot en met 30 juni 2022 een bedrag van € 50.709,52 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering en over de periode van 9 juni 2022 tot en met 30 september 2023 een bedrag van € 59.357,00 bruto aan onverschuldigd betaalde ZWuitkering van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 23 april 2024 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de voorzieningenrechter
- De voorzieningenrechter heeft het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen.
2.1. De voorzieningenrechter heeft vooropgesteld dat vaststaat dat appellant, zoals hij zelf ter zitting heeft bevestigd, vanaf 17 maart 2021 in Spanje woont. Uit de overgelegde registraties van klantcontacten en gespreksverslagen blijkt niet dat appellant aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij in maart 2021 naar Spanje zou verhuizen of dat hij daar toestemming voor heeft gevraagd. Voor het eerst op 15 februari 2022 heeft appellant melding gemaakt van zijn verblijf in Spanje aan zijn werkcoach. Hiermee heeft appellant volgens de voorzieningenrechter niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Appellant heeft tijdens het contact met zijn werkcoach op 15 februari 2022 namelijk niet gemeld dat hij al op 17 maart 2021 naar Spanje is verhuisd en bovendien is een telefonische melding van verblijf in het buitenland aan een werkcoach onvoldoende naleving van de inlichtingenplicht. Appellant had op eigen initiatief het Uwv nader en concreter moeten informeren over zijn vertrek naar het buitenland met de juiste data en duur De werkcoach heeft appellant daar in het telefoongesprek van 15 februari 2022 ook op gewezen.
2.2. De voorzieningenrechter volgt appellant niet in zijn standpunt dat het hem niet kan worden verweten dat hij het Uwv niet op de juiste wijze heeft ingelicht in verband met problemen met computers en concentratieproblemen. Bij het toekenningsbesluit van zijn WW-uitkering is appellant gewezen op zijn verplichtingen en het had op zijn weg gelegen om nader contact op te nemen met het Uwv om hierbij hulp te vragen en te informeren hoe hij een wijziging kon doorgeven. De voorzieningenrechter heeft daarom geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv terecht de WW- en ZW-uitkering heeft ingetrokken. Verder is niet gesteld dat het Uwv wegens dringende redenen had moeten afzien van intrekking van de uitkeringen.
2.3. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat appellant op 12 september 2022 expliciet melding heeft gemaakt van zijn verhuizing naar Spanje. Vervolgens heeft het Uwv aan appellant nog gedurende een jaar een ZW-uitkering verleend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had de melding van 12 september 2022 voor het Uwv aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te verrichten naar de woonsituatie van appellant. Nu appellant na de melding van de verhuizing nog een jaar ten onrechte een ZW-uitkering heeft gekregen, is het bedrag van de uiteindelijke terugvordering onnodig opgelopen. Deze omstandigheid heeft het Uwv ten onrechte niet meegewogen in zijn besluitvorming. Het Uwv is daarom opgedragen alsnog een belangenafweging te verrichten en daarbij aan te geven of op grond van dringende redenen aanleiding bestaat het terug te vorderen bedrag te verlagen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter erop gewezen dat het Uwv op zitting al een voorstel heeft gedaan om het terug te vorderen bedrag met 20% te verminderen.
Nieuw besluit
- Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 2 augustus 2024 een nieuwe beslissing op bewaar genomen (bestreden besluit 3). Hierin heeft het Uwv de intrekking van de WW- en ZW-uitkering ongewijzigd gehandhaafd. Met betrekking tot de terugvordering heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en het totale terugvorderingsbedrag van € 110.066,52 verlaagd met 20% naar € 88.053,22. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat in het licht van de onvolledige en onjuiste meldingen van 15 februari 2022 en 12 september 2022 eerder onderzoek had moeten worden verricht. De WW- en ZW-uitkering hadden dan eerder kunnen worden herzien en de hoogte van de terugvordering van de ZW-uitkering was dan minder opgelopen. Daarnaast heeft het handhavingsonderzoek lang geduurd. In de financiële omstandigheden van appellant is geen reden gezien om verdergaand van terugvordering af te zien. Ook is bij appellant niet gebleken van een gezondheidssituatie die verergert als gevolg van de terugvordering. Tot slot heeft het Uwv de kosten in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 1.872,-.
Het standpunt van appellant
3.1. Appellant is het met de uitspraak van de voorzieningenrechter niet eens. Appellant stelt dat hij verschillende malen telefonisch aan zijn werkcoach heeft doorgegeven dat hij in Spanje verbleef en dat hij zijn verhuizing naar Spanje al voor zijn vertrek op 17 maart 2021 met haar had besproken. Volgens appellant heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Het handhavingsonderzoek is daarvoor onvoldoende en ten onrechte wordt de verklaring van de werkcoach gevolgd. Hiermee wordt volgens appellant niet voldaan aan de zware bewijslast die op het Uwv rust.
3.1.1. Tegen bestreden besluit 3 heeft appellant aangevoerd dat in de financiële en gezondheidssituatie van appellant wel een dringende reden is gelegen om het terug te vorderen bedrag verder te verlagen. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat geen sprake is van aantoonbare opzet of grove schuld. In boetezaken zijn dit omstandigheden die leiden tot een verdergaande verlaging van 50 tot 75%.
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond te verklaren.
Het oordeel van de Raad
4.1. Omdat appellant zich niet kan verenigen met bestreden besluit 3 wordt het hoger beroep van appellant op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3 en wordt dit besluit mede in de beoordeling betrokken.
4.2. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Goede procesorde
4.3. Appellant heeft voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat artikel 19, aanhef en onder e, van de WW in strijd zou zijn met bepalingen van Europees recht. De Raad acht het in een zo laat stadium aanvoeren van deze grond in strijd met de goede procesorde. Daarbij is zwaarwegend dat het Uwv hier ter zitting niet meer adequaat op heeft kunnen reageren, terwijl niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd. De Raad bespreekt deze beroepsgrond dan ook niet.
Schending van de inlichtingenplicht
4.4. Niet in geschil is dat appellant sinds 17 maart 2021 in Spanje verbleef anders dan wegens vakantie. Op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid en onder e, van de WW staat dit vanaf 17 maart 2021 aan het recht op WW-uitkering in de weg. Nu de periode waarover artikel 19, eerste lid en onder e, van de WW van toepassing is niet voorafgaat, dan wel een onderbreking vormt van een periode waarover wel WW-uitkering wordt verleend,
4.5. Bij besluiten tot beëindiging, intrekking en terugvordering van uitkeringen gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als dit, waar appellant een schending van de inlichtingenplicht wordt verweten, aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant zijn verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie niet tijdig aan het Uwv heeft gemeld. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van betrokkene om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.6. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat uit de overgelegde registraties van klantcontacten en gespreksverslagen van het Uwv niet blijkt dat appellant van zijn vertrek naar Spanje op 17 maart 2021 bij zijn werkcoach van Uwv werkbedrijf melding heeft gemaakt. Uit de gespreksverslagen blijkt dat appellant niet eerder dan op 15 februari 2022 aan zijn werkcoach heeft gemeld dat hij sinds kort in zijn huis in Spanje verblijft en dat met de werkcoach is afgesproken dat hij dit telefonisch bij het Uwv zal gaan melden. Desgevraagd heeft de werkcoach in het kader van het handhavingsonderzoek aan de handhavingsmedewerker bevestigd dat appellant haar vóór 15 februari 2022 niets heeft meegedeeld over wonen of verblijf in Spanje. Gelet op de overgelegde registraties van klantcontacten heeft appellant vervolgens nog diezelfde dag op 15 februari 2022 telefonisch contact opgenomen met het klantcontactcenter van het Uwv, in welk gesprek hij er op is gewezen dat de WW-uitkering stopt bij verhuizing naar het buitenland. Appellant heeft vervolgens door middel van een wijzigingsformulier melding gemaakt van een vakantie van 24 februari 2022 tot en met 20 maart 2022, waarna hij zich op 10 maart 2022 vanuit Spanje heeft ziekgemeld. Voor deze gang van zaken heeft appellant tegenover het Uwv – en ook ter zitting van de Raad – geen bevredigende verklaring kunnen geven. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv met het onderzoeksrapport van 25 september 2023 aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant heeft niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk gemaakt dat hij zijn verblijf in Spanje per 17 maart 2021 wel tijdig aan het Uwv heeft gemeld. Daarbij komt dat appellant in het gesprek van 12 september 2023 met de handhavingsmedewerker heeft erkend dat hij wist dat hij vakantieperiodes en verblijf in het buitenland moest melden bij het Uwv.
4.7. Dit betekent dat het Uwv in beginsel gehouden was de WW- en ZW-uitkering van appellant in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellant terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen.
Dringende redenen
4.8. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd.
4.9. De Raad is van oordeel dat het Uwv met besluit 3 rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder zijn eigen aandeel in de hoogte van de ontstane terugvordering. De Raad acht de matiging van de terugvordering met 20% over het gehele terugvorderingsbedrag een uitkomst die – gelet op alle feiten en omstandigheden – niet onevenwichtig is. Appellant heeft zijn standpunt, dat de terugvordering van het resterende bedrag voor hem ernstige mentale en fysieke gevolgen met zich zal brengen, niet onderbouwd. Wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering is van belang dat deze zich in het algemeen pas voordoen bij de invordering of verrekening. Appellant heeft – gelet op zijn financiële situatie – tot op heden nog niets afgelost. Nu bij een herziening en terugvordering sprake is van een herstelsanctie gaat de vergelijking die appellant maakt met de beoordeling van een bestuurlijke boete niet op.
Conclusie en gevolgen
-
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en is het hoger beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond. Dit betekent dat de intrekking van de WW- en ZW-uitkering in stand blijft en dat het bedrag van € 88.053,22 aan onverschuldigd betaalde uitkeringen terecht van appellant is teruggevorderd.
-
Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
-
verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 19 WW
- Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
a (…)
e. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
(…)
Artikel 20 WW
- Het recht op uitkering eindigt:
a. met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19;
(…)
Artikel 22a WW
- Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
- Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 25 WW
- De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is.
(…)
Artikel 36 WW
- De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
(…)
- Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…)
Artikel 30a ZW
- Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28, 31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
- Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Artikel 7 ZW
Voor de toepassing van deze wet wordt als werknemer beschouwd:
a. degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt:
(…)
Artikel 2 van de Regeling Uitbreiding kring van verzekerden ingevolge de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
Voor de toepassing van de Ziektewet (...) wordt als werknemer beschouwd degene die wegens werkloosheid niet werkt, doch aan wie geen uitkering wordt verleend: a. (…)
b. op grond van het bepaalde in de artikelen 19, eerste lid, onderdeel e, (…) van de Werkloosheidswet, mits de periode, waarover op grond van laatstbedoelde bepalingen geen uitkering wordt verleend, voorafgaat aan, dan wel een onderbreking vormt van een periode, waarover wel uitkering wordt verleend;
(…)
Artikel 33 ZW
- Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
(…)
- Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 49 ZW
De verzekerde is verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van een door hem aangevraagde of aan hem toegekende ziekengelduitkering. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 2, eerste lid en onder b, van de Regeling ‘Uitbreiding kring van verzekerden ingevolge de Ziektewet en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering’.
Artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:186.
CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.