Terug naar bibliotheek
OmgevingsregelingBijlage XXXIII. bij artikel 12.71b, onder a en b, van deze regeling (meet- en rekenmethode geluidbelasting)

Bijlage XXXIII. bij artikel 12.71b, onder a en b, van deze regeling (meet- en rekenmethode geluidbelasting)

Laatste versie

Bijlage XXXIII: bij artikel 12.71b, onder a en b, van deze regeling (meet- en rekenmethode geluidbelasting)

1: Inleiding

De waarden van de geluidsbelasting, Lden en Lnight, worden op de waarneempunten bepaald door berekening volgens de rekenmethode en de gegevens zoals uiteengezet in hoofdstuk 2. Metingen kunnen volgens hoofdstuk 3 worden verricht.

2: Rekenmethode

2.1: Algemene bepalingen

2.1.1: Indicatoren, frequentiebereik en banddefinities

Berekeningen van de geluidsbelasting worden in het frequentiegebied van 63 Hz tot 8 kHz octaafbanden bepaald. De resultaten van de frequentieband worden op het overeenkomstige frequentie-interval verstrekt. Berekeningen worden voor wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai in octaafbanden uitgevoerd, met uitzondering van het geluidsvermogen van de bron van spoorweglawaai, dat van tertsbanden gebruikmaakt. Voor wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai wordt, op basis van de resultaten van deze octaafband, het A-gewogen gemiddelde geluidsniveau over lange termijn voor de dag, de avond en nachtperiode, als vastgesteld in bijlage I en bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 2002/49/EG (richtlijn), berekend door de methode, beschreven in de punten 2.1.2, 2.2, 2.3, 2.4 en 2.5. Voor het weg- en spoorwegverkeer in agglomeraties wordt het A-gewogen gemiddelde geluidsniveau op lange termijn bepaald op basis van de bijdragen daaraan van de daarin gelegen weg- en spoorwegsegmenten, met inbegrip van de grote wegen en de grote spoorwegen.

(2.1.1)

waarbij Ai de A-gewogen correctie volgens NEN-EN-IEC 61672-1 aanduidt, i de frequentieband-index is, en T de tijdsperiode is die overeenkomt met dag, avond of nacht. Geluidsparameters zijn:

L pNiveau van momentane geluidsdruk[dB] (re. 2 10-5 Pa)
L Aeq,LTGlobaal langdurig geluidsniveau L**Aeq als gevolg van alle bronnen en spiegelbronnen op punt R[dB] (re. 2 10-5 Pa)
L WIn situ geluidsvermogensniveau van een puntbron (bewegende of stilstaande)[dB] (re. 10-12 W)
L W,i,dirRichtingsafhankelijk in situ geluidsvermogensniveau voor de i-de-frequentieband[dB] (re. 10-12 W)
L W'Gemiddelde in situ geluidsvermogensniveau per meter bronlijn[dB/m] (re. 10-12 W)

Andere fysische parameters zijn:

pEffectieve waarde van de momentane geluidsdruk[Pa]
p 0Referentiegeluidsdruk = 2 10-5 Pa[Pa]
W 0Referentiegeluidsvermogen = 10-12 W[Watt]

2.1.2: Kwaliteitskader

Alle invoerwaarden die het emissieniveau van een bron beïnvloeden, worden bepaald met ten minste de nauwkeurigheid die overeenkomt met een onzekerheid van ± 2dB(A) in het emissieniveau van de bron (waarbij alle andere parameters ongewijzigd blijven). Bij de toepassing van de in dit hoofdstuk weergegeven methode geven de invoergegevens het werkelijke verbruik weer. In principe wordt geen gebruik gemaakt van standaardinvoerwaarden of veronderstellingen. Standaardinvoerwaarden en veronderstellingen worden geaccepteerd indien de verzameling van werkelijke gegevens met onevenredig hoge kosten gepaard gaat. Voor de software die voor de berekeningen wordt gebruikt, moet worden bewezen dat aan de hierbij beschreven methode is voldaan, en wel door middel van certificering van resultaten tegen testcases.

2.2: Wegverkeerslawaai

2.2.1: Bronbeschrijving

De bron van wegverkeerslawaai wordt vastgesteld door de geluidsemissies van alle individuele voertuigen van de verkeersstroom te combineren. Deze voertuigen worden ingedeeld in vier verschillende categorieën met betrekking tot de kenmerken van hun geluidsemissie: Categorie 1: Lichte motorvoertuigen Categorie 2: Middelzware voertuigen Categorie 3: Zware voertuigen Categorie 4: Gemotoriseerde tweewielers Bij gemotoriseerde tweewielers worden twee afzonderlijke subcategorieën gedefinieerd voor bromfietsen en krachtigere motorfietsen, omdat zij in zeer verschillende rij-modi functioneren en hun aantallen meestal sterk uiteenlopen. Gebruik van de eerste vier categorieën is verplicht. Er wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat in de toekomst nieuwe voertuigen worden ontwikkeld waarvan de geluidsemissies dusdanig anders zijn dat een extra categorie moet worden vastgesteld. Deze categorie kan betrekking hebben op, bijvoorbeeld, elektrische of hybride voertuigen of andere voertuigen die in de toekomst worden ontwikkeld en die wezenlijk verschillen van de voertuigen in de categorieën 1 tot en met 4. De bijzonderheden van de verschillende voertuigcategorieën worden in tabel 2.2.a vermeld. Tabel 2.2.a Voertuigklassen

CategorieNaamBeschrijvingVoertuigcategorie in EU Goedkeuring van volledige voertuigen1
1Lichte motorvoertuigenPersonenauto's, bestelwagens ≤ 3,5 ton, SUV’s2, MPV’s3, waaronder aanhangers en caravansM1 en N1
2Middelzware voertuigenMiddelzware voertuigen, bestelwagens > 3,5 ton, bussen, campers enz., met twee assen en dubbele banden op de achterasM2, M3 en N2, N3
3Zware voertuigenZware bedrijfsvoertuigen, touringcars, bussen, met drie of meer assenM2 en N2 met aan­ hangwagen, M3 en N3
4Gemotoriseerde tweewielers4aBromfietsen met twee, drie of vier wielen
4bMotorfietsen met of zonder zijspan, driewielers en vierwielersL3, L4, L5, L7

1 Richtlijn 2007/46/EG (richtlijn) van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (PBEU, 2007, L 263, van 9 oktober 2007). 2 Sport Utility Vehicles. 3 Multifunctionele voertuigen. In dit model wordt elk voertuig (categorieën 1, 2, 3, 4a en 4b) weergegeven met één enkele puntbron die gelijkmatig afstraalt. De eerste reflectie op het wegdek wordt impliciet behandeld. Zoals afgebeeld in figuur 2.2.a wordt deze puntbron 0,05 m boven het wegdek geplaatst. lijn 266603

De verkeersstroom wordt door een bronlijn weergegeven. Bij het modelleren van een weg met meerdere rijbanen, wordt elke rijbaan idealiter door een bronlijn in het midden van elke rijbaan weergegeven. Het is echter ook aanvaardbaar om één bronlijn in het midden van een tweebaansweg of één bronlijn per rijbaan in de buitenste baan van meerbaanswegen te modelleren.

2.2.1a: Geluidsvermogensemissie

Het geluidsvermogen van de bron wordt in het ‘half-vrije veld’ gedefinieerd, aldus omvat het geluidsvermogen het effect van de reflectie van de grond onmiddellijk onder de gemodelleerde bron waar zich geen verstorende objecten in de onmiddellijke omgeving bevinden, met uitzondering van de reflectie op het wegdek niet onmiddellijk onder de gemodelleerde bron. De geluidsemissie van een verkeersstroom wordt weergegeven door een bronlijn, gekenmerkt door haar richtingsafhankelijk geluidsvermogen per meter per frequentie. Dit komt overeen met de som van de geluidsemissie van de individuele voertuigen in de verkeersstroom, rekening houdend met de tijd die de voertuigen in het beschouwde wegvak zijn. De uitvoering van het individuele voertuig in de stroom vereist de toepassing van een verkeersstroommodel. Als een constante verkeersstroom van Q**m voertuigen van categorie m per uur wordt verondersteld, met een gemiddelde snelheid v**m (in km/h), wordt het richtingsafhankelijk geluidsvermogen per meter in de frequentieband i van de bronlijn L**W',eq,lijn,i,m bepaald door:

(2.2.1)

waarbij L**W,i,m het gerichte geluidsvermogen van een enkel voertuig is. L**W',m wordt uitgedrukt in dB (re. 10-12 W/m). Deze geluidsvermogensniveaus worden berekend voor elke octaafband i van 63 Hz tot en met 8 kHz. De verkeersstroomgegevens Q**m worden als jaargemiddelde per uur, per tijdsperiode (dag-avond-nacht), per voertuigklasse en per bronlijn uitgedrukt. Voor alle categorieën worden verkeersstroom-invoergegevens afkomstig van verkeerstelling of verkeersmodellen gebruikt. De snelheid v**m is een representatieve snelheid per voertuigcategorie: in de meeste gevallen is dat de wettelijke maximumsnelheid voor het wegvak of, als dit lager is, de wettelijke maximumsnelheid voor de voertuigcategorie. Aangenomen wordt dat alle voertuigen van categorie m in de verkeersstroom op dezelfde snelheid rijden, dat wil zeggen v**m. Een wegvoertuig wordt gemodelleerd door een aantal wiskundige vergelijkingen die de twee belangrijkste bronnen van lawaai weergeven: 1. rolgeluid als gevolg van de wisselwerking tussen band en wegoppervlak; 2. aandrijfgeluid veroorzaakt door de aandrijflijn (motor, uitlaat enz.) van het voertuig. Aerodynamisch geluid wordt in de bron van het rolgeluid opgenomen. Voor lichte, middelzware en zware voertuigen (categorieën 1, 2 en 3) komt het totale geluidsvermogen overeen met de energetische som van het rolgeluid en het aandrijfgeluid. Het totale geluidsvermogensniveau van de bronlijnen m = 1, 2 of 3 wordt dus gedefinieerd door:

(2.2.2)

waarbij L**WR,i,m het geluidsvermogensniveau voor rolgeluid en L**WP,i,m het geluidsvermogensniveau voor aandrijfgeluid is. Dit geldt voor alle snelheidsbereiken. Voor snelheden minder dan 20 km/h heeft het totale geluidsvermogen voor een voertuig hetzelfde geluidsvermogensniveau als door de formule voor v**m = 20 km/h wordt bepaald. Voor tweewielers (categorie 4) wordt alleen aandrijfgeluid aangemerkt voor de bron:

LW,i,m = 4(vm=4) = LWP,i,m=4(vm=4)(2.2.3)

Dit geldt voor alle snelheidsbereiken. Voor snelheden minder dan 20 km/h heeft het totale geluidsvermogen voor een voertuig hetzelfde geluidsvermogensniveau als door de formule voor v**m = 20 km/h wordt bepaald.

2.2.2: Referentieomstandigheden

De bronvergelijkingen en coëfficiënten gelden voor de volgende referentieomstandigheden: een constante voertuigsnelheid, een vlakke weg, een luchttemperatuur van τref = 20 °C, een virtueel referentiewegdek, bestaand uit gemiddeld dicht asfaltbeton 0/11 en steenmastiekasfalt 0/11, tussen 2 en 7 jaar oud en in een representatieve onderhoudstoestand, een droog wegdek, geen spijkerbanden.

2.2.3: Rolgeluid

Het geluidsvermogensniveau van rolgeluid in de frequentieband i voor een voertuig van categorie m = 1, 2 of 3 wordt gedefinieerd als:

(2.2.4)

De coëfficiënten A**R,i,m en B**R,i,m worden voor elke voertuigcategorie in octaafbanden en voor een referentiesnelheid v**ref = 70 km/h gegeven. ∆L**WR,i,m stemt overeen met de som van de correctiecoëfficiënten die worden toegepast op de rolgeluidemissie voor specifieke weg- of voertuigomstandigheden die van de referentieomstandigheden afwijken:

∆L WR,i,m = ∆L**WR,road,i,m + ∆L**WR,acc,i,m + ∆L**W,temp(2.2.5)

∆L WR,road,i,m verdisconteert het effect op het rolgeluid van een wegdek met akoestische eigenschappen die verschillen van die van het virtuele referentiewegdek zoals gedefinieerd in hoofdstuk 2.2.2. Dit omvat zowel het effect op voortplanting als het effect op emissie. ∆L WR,acc,i,m verdisconteert het effect op het rolgeluid van een kruising met verkeerslichten of een rotonde. Het integreert het effect van de snelheidsvariatie op de geluidsbelasting. ∆L W,temp is een correctieterm voor een gemiddelde temperatuur τ die verschilt van de referentietemperatuur τ**ref = 20 °C. De luchttemperatuur heeft invloed op de rolgeluidsemissie; het niveau van het rolgeluidsvermogen neemt af wanneer de luchttemperatuur toeneemt. Dit effect wordt in de wegdekcorrectie ingevoerd. Wegdekcorrecties worden gewoonlijk op een luchttemperatuur van τ**ref = 20 °C beoordeeld. Bij een verschillende jaarlijkse gemiddelde luchttemperatuur °C, wordt het wegdekgeluid gecorrigeerd door:

LW,temp,m,(τ) = Km (τref – τ)(2.2.6)

De correctieterm is positief (dat wil zeggen lawaai neemt toe) voor temperaturen lager dan 20 °C en negatief (dat wil zeggen lawaai neemt af) voor hogere temperaturen. De coëfficiënt K is afhankelijk van het wegdek en de kenmerken van de band en vertoont in het algemeen enige afhankelijkheid van frequentie. Een algemene coëfficiënt K**m=1 = 0,08 dB/°C voor lichte voertuigen (categorie 1) en K**m=2 = K**m=3 = 0,04 dB/°C voor zware voertuigen (categorieën 2 en 3) wordt voor alle wegdekken toegepast. De correctiecoëfficiënt wordt in dezelfde mate op alle octaafbanden van 63 tot en met 8.000 Hz toegepast.

2.2.4: Aandrijfgeluid

De aandrijfgeluidsemissie omvat alle bijdragen van de motor, uitlaat, versnellingen, luchtinlaat enz. Het vermogensniveau van het aandrijfgeluid in de frequentieband i voor een voertuig van categorie m wordt gedefinieerd als:

(2.2.7)

De coëfficiënten A**P,i,m en B**P,i,m worden voor elke voertuigcategorie in octaafbanden en voor een referentiesnelheid v**ref = 70 km/h opgegeven. ∆L WP,i,m stemt overeen met de som van de correctiecoëfficiënten die worden toegepast op de aandrijfgeluidsemissie voor specifieke rijomstandigheden of regionale omstandigheden die van de referentieomstandigheden afwijken:

∆L WP,i,m = ∆L**WP,road,i,m + ∆L**WP,grad,i,m + ∆L**WP,acc,i,m(2.2.8)

∆L WP,road,i,m verdisconteert het effect van het wegdek op het aandrijfgeluid via absorptie. De berekening wordt volgens hoofdstuk 2.2.6 verricht. ∆L WP,acc,i,m en ∆L**WP,grad,i,m veroorzaken het effect van weghellingen en van versnelling en vertraging van voertuigen op kruispunten. Zij worden in overeenstemming met respectievelijk hoofdstukken 2.2.4 en 2.2.5 berekend. De weghelling heeft twee gevolgen voor de geluidsemissie van het voertuig. Ten eerste heeft zij invloed op de voertuigsnelheid en dus op de rol- en aandrijfgeluidsemissies van het voertuig. Ten tweede heeft zij invloed op zowel de motorbelasting als het motortoerental via de keuze van versnelling en dus op de aandrijfgeluidsemissie van het voertuig. Alleen het effect op het aandrijfgeluid wordt in deze sectie in aanmerking genomen, waarbij van een constante snelheid wordt uitgegaan. Voor m=1

(2.2.9)

Voor m=2

(2.2.10)

Voor m=3

(2.2.11)

Voor m=4

∆L WP,grad,i,m =4 = 0(2.2.12)

De correctie ∆L**WP,grad,m houdt impliciet rekening met het effect van de helling op de snelheid.

2.2.5: Effect van de versnelling en vertraging van voertuigen

Voor en na kruispunten met verkeerslichten en rotondes wordt een correctie toegepast voor het effect van versnelling en vertraging zoals hieronder beschreven. De correctietermen voor rolgeluid – ∆L**WR,acc,m,k – en voor aandrijfgeluid – ∆L**WP,acc,m,k – zijn lineaire functies van de afstand x (in m) van de puntbron tot het dichtstbijzijnde snijpunt van de respectieve bronlijn met een andere bronlijn. De correctietermen worden in gelijke mate aan alle octaafbanden toegeschreven:

(2.2.13)
(2.2.14)

De coëfficiënten C**R,m,k en C**P,m,khangen af van de aard van het kruispunt k (k = 1 voor een kruispunt met verkeerslichten, k = 2 voor een rotonde) en worden voor elke voertuigcategorie vermeld. De correctie omvat het effect van snelheidsverandering bij het naderen of wegrijden van een kruispunt of rotonde. Opgemerkt wordt dat op een afstand |x| ≥ 100 m, ∆L**WR,acc,m,k =∆L**WP,acc,m,k=0.

2.2.6: Effect van het type wegdek

Voor een wegdek met akoestische eigenschappen die afwijken van de akoestische eigenschappen van het referentiewegdek, wordt een spectrale correctieterm voor zowel rolgeluid als aandrijfgeluid toegepast. De wegdekcorrectieterm voor de rolgeluidsemissie wordt verkregen door:

(2.2.15)

waarbij α i,m de spectrale correctie in dB op referentiesnelheid v**ref voor categorie m (1, 2 of 3) en spectrale band i is, β m het effect van de snelheid op de vermindering van het rolgeluid voor categorie m (1, 2 of 3) is, en voor alle frequenties gelijk is. De wegdekcorrectieterm voor de aandrijfgeluidsemissie wordt verkregen door:

LWP,road,i,m = min (αi,m; 0)(2.2.16)

Absorberende wegdekken verminderen het aandrijfgeluid, terwijl niet-absorberende oppervlakken het niet vergroten. De geluidskenmerken van wegdekken variëren naar gelang de leeftijd en het onderhoudsniveau, en worden na verloop van tijd luider. In deze methode worden die wegdekparameters afgeleid die representatief zijn voor de akoestische prestaties van het type wegdek, evenredig verdeeld over de representatieve levensduur en uitgaande van goed onderhoud.

2.2.7: Emissiekentallen wegverkeer

CategorieCoëfficiënt631252505001.0002.0004.0008.000
1A R83,486,886,192,599,896,685,876,2
B R39,237,532,218,424,925,832,135,1
A P98,090,389,788,386,889,785,178,0
B P2,86,15,65,45,13,55,36,3
2A R88,291,491,099,2100,294,386,682,2
B R27,723,716,618,328,832,631,028,2
A P105,399,498,599,4101,598,691,784,6
B P–2,4–0,6–1,03,85,95,03,31,3
3A R90,493,294,4104,6105,398,489,383,8
B R30,326,922,126,133,735,235,634,0
A p107,8102,2102,2104,9104,6100,193,586,7
B P0,80,30,35,66,24,43,92,3
4aA R0,00,00,00,00,00,00,00,0
B R0,00,00,00,00,00,00,00,0
A P93,093,093,595,397,2100,495,890,9
B P4,27,49,811,615,718,920,320,6
4bA R0,00,00,00,00,00,00,00,0
B R0,00,00,00,00,00,00,00,0
A P99,9101,996,794,495,294,792,188,6
B P3,25,911,911,611,512,611,112,0
CategoriekC RC P
11=kruising–4,55,5
2=rotonde–4,43,1
21=kruising–4,09,0
2=rotonde–2,36,7
31=kruising–4,09,0
2=rotonde–2,36,7
4a/4b1=kruising0,00,0
2=rotonde0,00,0
BeschrijvingMinimum snelheid [km/u]Maximum snelheid [km/u]Categorieα m (63 Hz)α m (125 Hz)α m (250 Hz)α m (500 Hz)α m (1 kHz)α m (2 kHz)α m (4 kHz)α m (8 kHz)β m
Referentiewegdek10,00,00,00,00,00,00,00,00,0
20,00,00,00,00,00,00,00,00,0
30,00,00,00,00,00,00,00,00,0
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
1-laags Zoab5013010,05,44,34,2–1,0–3,2–2,60,8–6,5
27,94,35,3–0,4–5,2–4,6–3,0–1,40,2
39,35,05,5–0,4–5,2–4,6–3,0–1,40,2
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB501301–0,70,51,43,7–5.2–6,3–5,9–4,7–5,9
2–1,2–0,33,6–0,9–7,6–6,0–5,2–4,9–5,5
3–1,2–0,33,6–0,9–7,6–6,0–5,2–4,9–5,5
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
2-laags Zoab5013011,64,00,3–3,0–4,0–6,2–4,8–2,0–3,0
27,32,0–0,3–5,2–6,1–6,0–4,4–3,54,7
38,32,2–0,4–5,2–6,2–6,1–4,5–3,54,7
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
2-laags Zoab (fijn)801301–1,03,0–1,5–5,3–6,3–8,5–5,3–2,4–0,1
27,90,1–1,9–5,9–6,1–6,8–4,9–3,8–0,8
39,40,2–1,9–5,9–6,1–6,7–4,8–3,8–0,9
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
SMA-NL54080110,3–0,90,91,8–1,8–2,7–2,0–1,3–1,6
20,00,00,00,00,00,00,00,00,0
30,00,00,00,00,00,00,00,00,0
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
SMA-NL8408016,00,30,30,0–0,6–1,2–0,7–0,7–1,4
20,00,00,00,00,00,00,00,00,0
30,00,00,00,00,00,00,00,00,0
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Akoestisch geoptimaliseerd SMA408016,1–0,9–1,1–0,1–2,9–3,2–3,2–3,0–2,2
2–3,0–2,41,6–2,2–3,0–3,0–3,0–4,0–2,3
3–3,0–2,4–1,6–2,2–3,0–3,0–3,0–4,0–2,3
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Uitgeborsteld beton7012018,2–0,42,82,72,50,8–0,3–0,11,4
20,34,52,5–0,2–0,1–0,5–0,9–0,85,0
30,25,32,5–0,2–0,1–0,6–1,0–0,95,5
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Geoptimaliseerd. uitgeborsteld beton70801–0,2–0,71,41,21,1–1,6–2,0–1,81,0
2–0,73,0–2,0–1,4–1,8–2,7–2,0–1,9–6,6
3–0,54,2–1,9–1,3–1,7–2,5–1,8–1,8–6,6
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Fijn gebezemd beton7012018,0–0,74,82,21,22,61,5–0,67,6
20,28,67,13,23,63,10,70,13,2
30,19,87,43,23,12,40,40,02,0
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Oppervlakte bewerking5013018,32,35,14,84,10,1–1,0–0,8–0,3
20,16,35,81,8–0,6–2,0–1,8–1,61,7
30,07,46,21,8–0,7–2,1–1,9–1,71,4
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Elementenverharding in keperverband3060127,016,214,76,13,0–1,01,24,52,5
229,520,017,68,06,2–1,03,15,22,5
329,421,218,28,45,6–1,03,05,82,5
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Elementenverharding in dwarsverband3060131,419,716,88,47,23,37,89,12,9
234,023,619,810,511,78,212,210,02,9
333,824,720,410,910,96,812,010,82,9
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Stille elementenverharding3060126,813,711,93,9–1,8–5,8–2,70,2–1,7
29,25,74,82,34,45,15,40,90,0
39,16,65,22,63,93,95,21,10,0
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Dunne deklagen A40130110,40,7–0,6–1,2–3,0–4,8–3,4–1,4–2,9
213,85,43,9–0,4–1,8–2,1–0,7–0,20,5
314,16,14,1–0,4–1,8–2,1–0,7–0,20,3
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0
Dunne deklagen B4013016,8–1,2–1,2–0,3–4,9–7,0–4,8–3,2–1,8
213,85,43,9–0,4–1,8–2,1–0,7–0,20,5
314,16,14,1–0,4–1,8–2,1–0,7–0,20,3
4a/4b0,00,00,00,00,00,00,00,00,0

2.3: Spoorweglawaai

2.3.1: Bronbeschijving

Ten behoeve van deze berekeningsmethode voor geluidsbelasting wordt een voertuig gedefinieerd als een afzonderlijk deel van een trein (doorgaans een locomotief, zelf-aangedreven rijtuig, getrokken rijtuig of goederenwagon) dat onafhankelijk kan worden verplaatst en van de rest van de trein kan worden losgemaakt. Sommige specifieke omstandigheden kunnen optreden voor delen van een trein die deel uitmaken van een niet-afkoppelbare set, bijvoorbeeld die samen één draaistel delen. Ten behoeve van deze berekeningsmethode worden al deze delen in één voertuig samengebracht. Ten behoeve van deze berekeningsmethode bestaat een trein uit een reeks gekoppelde voertuigen. Tabel 2.3.a1 definieert een gemeenschappelijke taal voor de beschrijving van de voertuigtypen die in de brondatabank zijn opgenomen. Zij geeft de relevante descriptoren die moeten worden gebruikt om de voertuigen in hun geheel te classificeren. Deze descriptoren stemmen overeen met de eigenschappen van het voertuig die invloed hebben op het akoestische richtingsafhankelijk geluidsvermogen per meter lengte van de equivalente gemodelleerde bronlijn. Het aantal voertuigen per type wordt vastgesteld op elk van de baanvakken voor elk van de tijdsperioden die in de berekening van geluidsbelasting worden gebruikt. Het wordt uitgedrukt als een gemiddeld aantal voertuigen per uur, dat wordt verkregen door het totaal aantal voertuigen in een bepaalde periode te delen door de duur van deze periode in uren (bijvoorbeeld 24 voertuigen in vier uur betekent 6 voertuigen per uur). Alle voertuigtypen die op elk baanvak rijden, worden gebruikt.

Cijfer1234
Mogelijke descriptorenh hogesnelheidsvoertuig (> 200 km/h)1c gietijzeren blokn geen maatregel
m zelf-aangedreven reizigersrijtuigen2k blok van composiet metaal of sintermetaald dempers
p getrokken reizigersrijtuigen3n niet op het loopvlak remmend, zoals schijf, trommel, magnetischs schermen
c stadstram of lichte metro zelf-aangedreven en niet-zelf-aangedreven rijtuig4o overige
d diesellocomotiefenz
e elektrische locomotief
a algemeen vrachtvoertuig
o andere (dat wil zeggen onderhoudsvoertuigen enz.)

In Nederland worden als voertuigtypen de voertuigcategorieën toegepast uit bijlage IVf, paragraaf 1.2.1, bij de Omgevingsregeling, waarbij de descriptoren horen zoals aangegeven in tabel 2.3.a2.

Cat 1m4cn
Cat 2m4cn, p4cn, m4nn, p4nn
Cat 3m4nn, p4nn, m4kn, p4kn
Cat 4a4cn
Cat 5d4cn
Cat 6d4nn
Cat 7c6nn
Cat 8m3nn, p3nn
Cat 9h3nn, h3kn, h3cn
Cat 10c3nn
Cat 11a4kn
Cat 12m2nn, m3nn

De bestaande railtypen kunnen verschillen, omdat verscheidene elementen bijdragen aan hun akoestische eigenschappen en deze karakteriseren. De railtypen die in deze methode worden gebruikt, staan vermeld in onderstaande tabel 2.3.b. Sommige elementen hebben een grote invloed op de akoestische eigenschappen, terwijl andere slechts een bijkomend effect hebben. In het algemeen zijn de meest relevante elementen die de emissie van het spoorweglawaai beïnvloeden: ruwheid van de railkop, stijfheid van de onderlegplaatjes, spoorbed, voegen en boogstraal. Als alternatief kunnen de algemene eigenschappen van het spoor worden gedefinieerd en in dit geval zijn de ruwheid van de railkop en de mate van afstandsdemping volgens ISO 3095 de meest essentiële akoestische parameters, plus de boogstraal. Een baanvak wordt gedefinieerd als een deel van een enkel spoor, op een spoorlijn, station of depot, waarop de fysieke kenmerken en basiscomponenten van het spoor niet veranderen. Tabel 2.3.b1 definieert een gemeenschappelijke taal voor de beschrijving van de railtypen die in de brondatabank zijn opgenomen.

Cijfer123456
Toegestane codesB BallastE Goed onderhouden en zeer gladS Zacht (150–250 MN/m)N GeenN GeenN Recht spoor
S Betonplaten spoorM Normaal onderhoudenM Gemiddeld (250 tot 800 MN/m)D RaildemperS Enkele voeg of wisselL Laag (1.000-500 m)
L Brug volgestort met ballastN Niet goed onderhoudenH Stijf (800–1.000 MN/m)B MinischermD Twee voegen of wissels per 100 mM Gemiddeld (minder dan 500 m en meer dan 300 m)
N Brug zonder ballastB Niet onderhouden en slechte conditieA Absorberende plaat op betonplaten- spoorM Meer dan twee voegen of wissels per 100 mH Hoog (minder dan 300 m)
T Ingegoten spoorE Ingegoten spoorstaaf
O OverigeO Overige

In Nederland worden als railtypen de bovenbouwconstructies toegepast uit bijlage IVf, paragraaf 2.2, bij de Omgevingsregeling, waarbij de descriptoren horen zoals aangegeven in tabel 2.3.b2:

bb=1BMHNNN
bb=2BMHNNN
bb=3BMHNSN, BMHNDN
bb=4SMHNNN
bb=5BMHNNN
bb=6SMMNNN/NMMNNN
bb=7BMMNNN
bb=8TM_ENN
bb=9SMHNNN
bb=10BMHDNN
bb=11OMHNNN
bb=12OMHDNN
bb=1BMHNDL
bb=2BMHNDL
bb=3BMHNDL
bb=9SMHNDL
bb=11OMHNDL

lijn 266621

De verschillende equivalente geluidsbronlijnen worden op verschillende hoogten en in het midden van het spoor geplaatst. Alle hoogten worden gerekend vanaf de raaklijn van de twee bovenste oppervlakken van de twee spoorstaven. De equivalente bronnen omvatten verschillende fysieke bronnen (index p). Deze fysieke bronnen zijn onderverdeeld in verschillende categorieën, afhankelijk van het generatiemechanisme, en omvatten: 1) rolgeluid (waaronder niet alleen trillingen van rails en spoorbedding en wielen, maar ook, waar aanwezig, geluid van de wagenbovenbouw van de vrachtvoertuigen), 2) tractiegeluid, 3) aerodynamisch geluid, 4) stootgeluid (van overgangen, wissels en knooppunten), 5) booggeluid en 6) geluid door extra effecten zoals bruggen en viaducten. 1. De wiel- en railkopruwheid genereren langs drie transmissiepaden naar de afstralende oppervlakken (spoorstaven, wielen en bovenbouw), het rolgeluid. Dit wordt toegewezen aan h = 0,5 m (afstralende oppervlakken A) om de bijdrage van het spoor weer te geven, waaronder de invloed van het oppervlak van de spoorstaven, vooral betonplatenspoor (in overeenstemming met het voortplantende deel), om de bijdrage van de wielen weer te geven, en om de bijdrage van de wagenbovenbouw van het voertuig aan het geluid weer te geven (in goederentreinen). 2. De equivalente bronhoogten voor tractiegeluid variëren tussen 0,5 m (bron A) en 4,0 m (bron B), afhankelijk van de fysieke plaatsing van de component in kwestie. Bronnen zoals tandwieloverbrengingen en elektromotoren bevinden zich vaak op een ashoogte van 0,5 m (bron A). Louvres en koeleruitlaten kunnen zich op verschillende hoogten bevinden. Motoruitlaten voor dieselvoertuigen bevinden zich vaak op een dakhoogte van 4,0 m (bron B). Andere tractiebronnen zoals ventilatoren of dieselmotorblokken kunnen zich op een hoogte van 0,5 m (bron A) of 4,0 m (bron B) bevinden. Als de exacte bronhoogte zich tussen de modelhoogten bevindt, wordt de geluidsenergie proportioneel over de dichtstbijzijnde aangrenzende bronhoogten verdeeld. Om deze reden voorziet de methode twee bronhoogten op 0,5 m (bron A) en 4,0 m (bron B) en wordt het equivalente geluidsvermogen van beide tussen de twee verdeeld, afhankelijk van de specifieke configuratie van de bronnen op het type eenheid. 3. Aerodynamische geluidseffecten houden verband met de bron op 0,5 m (mantels en schermen, bron A) en de bron op 4,0 m (alle inrichtingen op het dak en de stroomafnemer, bron B). De keuze van 4,0 m voor de effecten van de stroomafnemer staat bekend als een eenvoudig model, en moet zorgvuldig worden overwogen als het doel de keuze van een correcte hoogte voor geluidsschermen is. 4. Stootgeluid houdt verband met de bron op 0,5 m (bron A). 5. Booggeluid houdt verband met de bronnen op 0,5 m (bron A). 6. Bruggeluid houdt verband met de bron op 0,5 m (bron A).

2.3.2: Geluidsvermogensemissie

Het model voor spoorweglawaai, dat analoog is aan wegverkeerslawaai, beschrijft de geluidsvermogensemissie van een specifieke combinatie van voertuigtype en spoortype die aan een aantal eisen voldoet die in de voertuig- en spoorclassificatie zijn beschreven, uitgedrukt in een reeks geluidsvermogens voor elk voertuig (*L**w,*0). De geluidsemissie van een verkeersstroom op elk spoor wordt weergegeven met een set van twee bronlijnen die zijn gekenmerkt door hun gerichte geluidsvermogen per meter per frequentieband. Dit komt overeen met de som van de geluidsemissies als gevolg van de afzonderlijke voertuigen die in de verkeersstroom passeren en houdt, in het specifieke geval van stilstaande voertuigen, rekening met de tijd die de voertuigen in het baanvak in kwestie verblijven. Het richtingsafhankelijke geluidsvermogen per meter per frequentieband, als gevolg van alle voertuigen die elk baanvak op het spoortype (j) passeren, wordt gedefinieerd: voor elke frequentieband (i) voor elk gegeven bronhoogte (h) (voor bronnen op 0,5 m h = 1, op 4,0 m h = 2), en is de energiesom van alle bijdragen van alle voertuigen die op het specifieke baanvak (j) rijden. Deze bijdragen zijn: van alle voertuigentypen (t) op verschillende snelheden (s) onder de specifieke rijcondities (constante snelheid) (c) voor elk fysiek brontype (rollen, contact, booggeluid, tractie, aerodynamische en overige bronnen, zoals bruggeluid) (p). Voor de berekening van het gerichte geluidsvermogen per meter (invoer in het voortplantende deel) als gevolg van de gemiddelde mix van verkeer op het baanvak (j), wordt het volgende gebruikt:

(2.3.1)

waarbij T ref de referentieperiode waarvoor het gemiddelde verkeer wordt beschouwd is; x het totaal aantal bestaande combinaties van i, t, s, c, p voor elk j-de baanvak is; t de index voor voertuigtypen op het j-de baanvak is; s de index voor de treinsnelheid is: er zijn net zo veel indexen als het aantal verschillende gemiddelde treinsnelheden op het j-de baanvak; c de index voor rijcondities is: 1 (voor constante snelheid), 2 (stationair draaien); p de index voor de fysieke brontypen is: 1 (voor rol- en stootgeluid), 2 (booggeluid), 3 (tractiegeluid), 4 (aerodynamisch geluid), 5 (overige bronnen); L W',eq,lijn,x het x-de richtingsafhankelijke geluidsvermogen is per meter voor een bronlijn van één combinatie van t, s, c, p op elk j-de baanvak. Als wordt uitgegaan van een constante stroom van Q voertuigen per uur, met een gemiddelde snelheid v, dan is er gemiddeld op elk tijdstip een equivalent aantal Q/v voertuigen per lengte-eenheid van het baanvak. De geluidsemissie van de voertuigstroom uitgedrukt in richtingsafhankelijke geluidsvermogen per meter L**W',eq,lijn uitgedrukt in dB/m (re. 10-12 W) wordt geïntegreerd door:

(2.3.2)

waarbij Q het gemiddelde aantal voertuigen per uur op het j-de baanvak voor voertuigtype t, gemiddelde treinsnelheid s en rijconditie c is, v hun snelheid [km/u] op het j-de baanvak voor voertuigtype t en gemiddelde treinsnelheid s is, L W, 0, dir het niveau van het richtingsafhankelijke geluidsvermogen is van het specifieke geluid (rol-, stoot-, boog-, rem-, tractie-, aerodynamisch geluid en geluid van andere bronnen) van een enkel voertuig in de richtingen ψ,φ gedefinieerd met betrekking tot de bewegingsrichting van het voertuig (zie figuur 2.3.b). Bij een stationaire bron, net als tijdens stationair draaien, wordt ervan uitgegaan dat het voertuig gedurende een totale tijd T**idle op een locatie binnen een baanvak met lengte L blijft. Dat betekent dat met T**ref als de referentieperiode voor de beoordeling van geluidsbelasting (bijvoorbeeld 12 uur, 4 uur, 8 uur), het richtingsafhankelijk geluidsvermogen per lengte eenheid op dat baanvak wordt bepaald door:

(2.3.3)

In het algemeen wordt gericht geluidsvermogen uit elke specifieke bron verkregen als:

L W, 0, dir,i (ψ,φ) = L**W,0, + ∆L W,dir,vert,i + ∆L**W,dir,hor,i(2.3.4)

waarbij ∆L W,dir,vert,i de correctiefunctie is voor verticaal richteffect (dimensieloos) van Ψ (figuur 2.3.b) ∆L W,dir,hor,i de correctiefunctie is voor horizontaal richteffect (dimensieloos) van φ (figuur 2.3.b), L W, 0, dir,i (Ψ,φ), afgeleid in 1/3-octaafbanden, wordt uitgedrukt in octaafbanden door elke bijbehorende 1/3-octaafband energetisch in de overeenkomstige octaafband toe te voegen. lijn 266626

Ten behoeve van de berekeningen wordt de bronsterkte vervolgens specifiek uitgedrukt in richtingsafhankelijk geluidsvermogen per 1 m spoorlengte L**W',tot,dir,i om het richteffect van de bronnen in hun verticale en horizontale richting in aanmerking te nemen door middel van aanvullende correcties. Verscheidene *LW,*0,dir,i (ψ,φ) worden voor elke combinatie van voertuig-spoor-snelheid-rijconditie beschouwd: voor een 1/3-octaafbandfrequentie (i), voor elk baanvak (j), bronhoogte (h) (voor bronnen op 0,5 m h= 1, op 4,0 m h= 2), richteffect (d) van de bron. Een reeks *LW,*0,dir,i(ψ,φ) wordt beschouwd voor elke combinatie van voertuig-spoor-snelheid-rijconditie, elk baanvak, de hoogten die met h = 1 en h = 2 overeenstemmen, en het richteffect. De bijdragen van het voertuig en het spoor aan rolgeluid worden in vier essentiële elementen verdeeld: wielruwheid, railruwheid, voertuigoverdrachtsfunctie naar de wielen en de wagenbovenbouw (voertuigen) en de spooroverdrachtsfunctie. Wiel- en railruwheid geven de oorzaak van de excitatie van de trilling op het contactpunt tussen rail en wiel weer. De overdrachtsfuncties zijn twee empirische of gemodelleerde functies die alle complexe verschijnselen van de generatie van mechanische trilling en geluid op de oppervlakken van de wielen, rails, dwarsliggers en onderbouw van het spoor weergeven. Deze verdeling stemt overeen met het fysieke bewijs dat ruwheid op een rail de trilling van de rail kan exciteren, maar ook de trilling van het wiel zal exciteren en omgekeerd. Het niet opnemen van een van deze vier parameters zou het ontkoppelen van de classificatie van sporen en treinen verhinderen. Rolgeluid wordt voornamelijk door de rail- en wielruwheid in het golflengtegebied van 5–500 mm geëxciteerd. Het ruwheidsniveau L**r wordt gedefinieerd als tienmaal de logaritme met grondgetal 10 van de kwadratisch gemiddelde waarde r2 van de ruwheid van het loopvlak van een rail of wiel in de bewegingsrichting (longitudinaal niveau), gemeten in μm over een bepaalde raillengte of de gehele wieldiameter, gedeeld door het kwadraat van de referentiewaarde r02:

(2.3.5)

waarbij r 0 = 1 μm r = kwadratisch gemiddelde van het verschil van de verticale verplaatsing van het contactoppervlak naar het gemiddelde niveau. Het ruwheidsniveau L**r wordt gewoonlijk verkregen als een spectrum van golflengte λ en wordt geconverteerd naar een frequentiespectrum f = v/λ, waarbij f de middenfrequentie van een bepaalde 1/3-octaafband in Hz, λ de golflengte in m, en v de treinsnelheid in m/s is. Het ruwheidsspectrum als een functie van frequentie verschuift langs de frequentie-as voor verschillende snelheden. In algemene gevallen dienen na conversie naar het frequentiespectrum door middel van de snelheid, nieuwe waarden voor 1/3-octaafbandspectra te worden verkregen met gemiddelden die tussen twee overeenstemmende 1/3-octaafbanden in het golflengtedomein liggen. Om het frequentiespectrum van de totale effectieve ruwheid te schatten dat met de relevante treinsnelheid overeenkomt, wordt het gemiddelde van de twee overeenkomstige, in het golflengtedomein gedefinieerde, 1/3-octaafbanden energetisch en proportioneel berekend. De railruwheid (ruwheid van de kant van het spoor) voor het golfgetal (i) wordt gedefinieerd als L**r,TR,i Overeenkomstig wordt de wielruwheid (ruwheid van de kant van het voertuig) voor het golfgetal (i) gedefinieerd als L**r,VEH,i De totale en effectieve ruwheid voor golfgetal i (L**R,TOT,i) wordt gedefinieerd als de energetische som van de ruwheid van de rail en die van het wiel, vermeerderd met het A3 (λ) contactfilter om de filterende werking van de contactplaats tussen de spoorstaaf en het wiel in aanmerking te nemen, en is in dB:

(2.3.6)

waar het wordt uitgedrukt als een functie van het i-de golfgetal dat overeenkomt met de golflengte λ. Het contactfilter is afhankelijk van het rail- en wieltype en de belasting. De totale effectieve ruwheid voor het j-de baanvak en elk t-de voertuigtype op de overeenkomstige snelheid v, wordt in de methode gebruikt. Drie snelheidsonafhankelijke overdrachtsfuncties, L**H,TR,i, L**H,VEH,i en L**H,VEH,SUP,i, worden gedefinieerd: de eerste voor elk j-de baanvak en de twee volgende voor elk t-de voertuigtype. Zij relateren de totale effectieve ruwheid aan het geluidsvermogen van respectievelijk het spoor, de wielen en de wagenbovenbouw. De bijdrage van de wagenbovenbouw wordt alleen voor goederenwagons in aanmerking genomen, dus alleen voor voertuigtype ‘a’. Daardoor worden voor rolgeluid de bijdragen van het spoor en van het voertuig volledig beschreven door deze overdrachtsfuncties en de totale effectieve ruwheid. Bij stationair draaien van een trein wordt rolgeluid uitgesloten. Voor geluidsvermogen per voertuig wordt het rolgeluid op ashoogte berekend, en heeft dit als invoer de totale effectieve ruwheid L**R,TOT,i als functie van de voertuigsnelheid v, de overdrachtsfuncties van het spoor, het voertuig en de wagenbovenbouw L**H,TR,i, L**H,VEH,i en L**H,VEH,SUP,i, en het totale aantal assen N**α: voor h=1:

L W, 0, TR,i = L**R,TOT,i + L**H,TR,i + 10lg(N**α)(2.3.7)
L W, 0, VEH,i = L**R,TOT,i + L**H,VEH,i + 10lg(N**α)(2.3.8)
L W, 0, VEH,SUP,i = L**R,TOT,i + L**H,VEH,SUP,i + 10lg(N**α)(2.3.9)

waarbij N**α het aantal assen per voertuig voor het t-de voertuigtype is. lijn 266629

Een minimumsnelheid van 50 km/h (30 km/h alleen voor trams en lichte metro) wordt gebruikt om de totale effectieve ruwheid en dus het geluidsvermogen van de voertuigen te bepalen (deze snelheid heeft geen invloed op de berekening van de voertuigstroom) ter compensatie van de potentiële fout als gevolg van de vereenvoudiging van de definitie van rolgeluid, van remgeluid en van stootgeluid van overgangen en wissels. Stootgeluid kan worden veroorzaakt door overgangen, wissels en voegen of puntstukken. Het kan variëren in grootte en kan rolgeluid overheersen. Stootgeluid wordt voor sporen met uitzetvoegen in aanmerking genomen. Voor stootgeluid door wissels, overgangen en voegen in baanvakken op een snelheid van minder dan 50 km/h (30 km/h voor trams en lichte metro) wordt modellering vermeden, omdat de minimumsnelheid van 50 km/h (30 km/h voor trams en lichte metro) wordt gebruikt om meer effecten op te nemen in overeenstemming met de beschrijving van het hoofdstuk over rolgeluid. Daarnaast wordt modellering van stootgeluid ook onder rijconditie c = 2 (stationair draaien) vermeden. Stootgeluid wordt in de term rolgeluid opgenomen door een aanvullende fictieve contactruwheid (energetisch) toe te voegen aan de totale effectieve ruwheid op elk specifiek j-de baanvak waar dit aanwezig is. In dit geval wordt een nieuw L**R,TOT+IMPACT,i in plaats van L**R,TOT,i gebruikt en wordt dan:

(2.3.10)

L R,IMPACT,i is een 1/3-octaafbandspectrum (als een functie van frequentie). Om dit frequentiespectrum te verkrijgen, wordt een spectrum als een functie van golflengte λ gegeven en naar het gewenste spectrum als een functie van frequentie geconverteerd met behulp van de verhouding λ = v/f, waarbij f de middenfrequentie van de 1/3-octaafband in Hz en v de s-de voertuigsnelheid van het t-de voertuigtype in m/s is. Stootgeluid hangt af van het aantal en de hardheid van de contacten per lengte-eenheid of voegdichtheid, dus in het geval waar meerdere contacten worden gegeven, wordt de impactruwheid die in de bovenstaande vergelijking wordt gebruikt als volgt berekend:

(2.3.11)

waarbij L**R,IMPACT-SINGLE,i de contactruwheid zoals gegeven voor een enkel contact is en n**l de lasdichtheid is. Het standaardniveau van contactruwheid wordt voor een voegdichtheid n**l = 0,01 m-1 gegeven, ofwel één voeg per elke 100 m spoor. Situaties met verschillende aantallen voegen worden benaderd door de dichtheid van het aantal lassen n**l aan te passen. Opgemerkt wordt dat bij de modellering van de spoorligging en segmentatie, de dichtheid van het aantal voegen in aanmerking wordt genomen, dat wil zeggen het kan nodig zijn om een afzonderlijk bronsegment voor een stuk spoor met meer voegen te gebruiken. De LW,*0 van de bijdragen van het spoor, wiel/draaistel en de wagenbovenbouw wordt door middel van de *LR,IMPACT,i voor +/- 50 m vóór en na de spoorstaaflas verhoogd. Bij een reeks voegen wordt de verhoging uitgebreid naar tussen – 50 m vóór de eerste voeg en + 50 m na de laatste voeg. De toepasbaarheid van deze geluidsvermogensspectra wordt normaliter ter plaatse gecontroleerd. Voor gelaste sporen wordt een standaard nl van 0,01 gebruikt. Booggeluid is een bijzondere bron die alleen relevant is voor bogen en is daarom een lokaal effect. Booggeluid hangt in het algemeen af van boogkromming, wrijvingscondities, treinsnelheid, rail-wielgeometrie en -dynamiek. Omdat het aanzienlijk kan zijn, is een passende beschrijving vereist. Op locaties waar booggeluid optreedt, meestal in bogen en wisselbogen (in afbuigende richting bereden), moeten geschikte spectra voor overtollig geluidsvermogen worden toegevoegd aan het bronvermogen. De geluidtoeslag kan specifiek zijn voor elk type rollend materieel, aangezien bepaalde wiel- en draaisteltypen aanzienlijk minder gevoelig zijn voor booggeluid dan andere. Als er metingen van de geluidtoeslag beschikbaar zijn die voldoende rekening houden met het stochastische karakter van het booggeluid, kunnen deze worden gebruikt. Als er geen geschikte metingen beschikbaar zijn, kan een eenvoudige benadering worden gevolgd. Bij deze benadering wordt het booggeluid in aanmerking genomen door de volgende toeslagen aan de geluidsvermogensspectra van rolgeluid voor alle frequenties toe te voegen.

Trein5 dB voor bogen met 300 m ‹ R ≤ 500 m en ltrack ≥ 50 m 8 dB voor bogen met R ≤ 300 m en l**track ≥ 50 m 8 dB voor wisselbogen met R ≤ 300 m 0 dB anders
Trein5 dB voor bogen en wisselbogen met R ≤ 200 m 0dB anders

waarbij ltrack de lengte van het spoor langs de boog is en R de straal van de boog. De toepasbaarheid van deze geluidsvermogensspectra of overtollige waarden wordt normaal gesproken ter plaatse gecontroleerd, met name voor trams en voor locaties waar bogen of wisselbogen worden behandeld met maatregelen tegen booggeluid. Hoewel tractiegeluid in het algemeen eigen is aan elke kenmerkende bedrijfsconditie, waaronder constante snelheid, vertragen, versnellen en stationair draaien, zijn de enige twee gemodelleerde condities constante snelheid (dat geldt ook wanneer de trein vertraagt of versnelt) en stationair draaien. De gemodelleerde bronsterkte komt alleen overeen met maximale belasting en dit leidt tot de hoeveelheden *LW,*0,const,i = *LW,*0,idling,i. Bovendien stemt *L**W,*0,idling,i overeen met de bijdrage van alle fysieke bronnen van een bepaald voertuig die toe te schrijven is aan een bepaalde hoogte, zoals beschreven in 2.3.1. L W, 0, idling,i wordt uitgedrukt als een statische geluidsbron bij stationair draaien voor de duur van de stationaire toestand, en wordt gebruikt als een model van een vaste puntbron zoals beschreven in het volgende hoofdstuk over industrielawaai. Dit wordt alleen in aanmerking genomen indien treinen langer dan 0,5 uur stationair draaien. Deze hoeveelheden kunnen van metingen van alle bronnen bij elke bedrijfsconditie worden verkregen, of de gedeeltelijke bronnen kunnen afzonderlijk worden aangemerkt om hun parameterafhankelijkheid en de relatieve sterkte te bepalen. Dit kan door middel van metingen op een stationair voertuig worden gedaan door assnelheden van de tractie-uitrusting te variëren, in navolging van ISO 3095:2005. Voor zover relevant moeten meerdere tractiegeluidsbronnen worden gekenmerkt die mogelijk niet alle van de treinsnelheid afhankelijk zijn: geluid van de aandrijflijn, zoals dieselmotoren (waaronder inlaat, uitlaat en motorblok), tandwieltransmissie, elektrische generatoren, grotendeels afhankelijk van het toerental van de motor (omw./min.), en elektrische bronnen zoals omvormers, die voornamelijk van de lading afhankelijk kunnen zijn; geluid van ventilatoren en koelsystemen, afhankelijk van het toerental van de ventilator. In sommige gevallen kunnen ventilatoren rechtstreeks aan de aandrijflijn worden gekoppeld; periodieke bronnen zoals compressoren, kleppen en andere met een karakteristieke bedrijfsduur en overeenkomstige bedrijfscycluscorrectie voor de geluidsemissie. Omdat elk van deze bronnen zich bij elke bedrijfsconditie anders kan gedragen, wordt het tractiegeluid dienovereenkomstig gespecificeerd. De bronsterkte wordt verkregen van metingen onder gecontroleerde omstandigheden. In het algemeen vertonen locomotieven meer variatie in belasting, omdat het aantal voertuigen dat wordt getrokken, en daardoor het uitgangsvermogen, aanzienlijk kan variëren, terwijl de vaste treinsamenstellingen zoals met elektrische motoren aangedreven meervoudige eenheden (EMU's), dieseltreinstellen (DMU's) en hogesnelheidstreinen een beter gedefinieerde belasting hebben. Er is geen a priori toewijzing van het brongeluidsvermogen aan de bronhoogte, en deze keuze hangt af van de beoordeling van het specifieke geluid en specifieke voertuig. Het wordt gemodelleerd om zich op bron A (h = 1) en bron B (h = 2) te bevinden. Aerodynamisch geluid is alleen relevant op hoge snelheden van meer dan 200 km/h. Daarom moet eerst worden nagegaan of het voor de toepassingsdoeleinden werkelijk noodzakelijk is. Als de functies rolgeluid, ruwheid en overdracht bekend zijn, kan het naar hogere snelheden worden geëxtrapoleerd en kan een vergelijking worden gemaakt met bestaande gegevens van hogesnelheidslijnen om na te gaan of aerodynamisch geluid hogere niveaus oplevert. Als de treinsnelheden op een netwerk hoger dan 200 km/h maar niet meer dan 250 km/h zijn, is het in sommige gevallen niet nodig om aerodynamisch geluid ook op te nemen, afhankelijk van het voertuigontwerp. De bijdrage van aerodynamisch geluid wordt gegeven als een functie van snelheid:

(2.3.12)
(2.3.13)

waarbij v 0 een snelheid is waarop aerodynamisch geluid dominant is en op 300 km/h is vastgesteld, L W, 0,1, i een referentiegeluidsvermogen is dat wordt bepaald op basis van twee of meer meetpunten voor bronnen op een bekende bronhoogte, bijvoorbeeld op het eerste draaistel, L W, 0,2, i een referentiegeluidsvermogen is dat wordt bepaald op basis van twee of meer meetpunten voor bronnen op een bekende bronhoogte, bijvoorbeeld de hoogte van de uitsparing van de stroomafnemer, α 1, i een coëfficiënt is die wordt bepaald op basis van twee of meer meetpunten voor bronnen op een bekende bronhoogte, bijvoorbeeld op het eerste draaistel, α 2, i een coëfficiënt is die wordt bepaald op basis van twee of meer meetpunten voor bronnen op een bekende bronhoogte, bijvoorbeeld de hoogte van de uitsparing van de stroomafnemer. Het horizontale richteffect ΔL W,dir,hor,i in dB wordt in het horizontale vlak gegeven en kan als standaard worden aangenomen een dipool te zijn voor rolgeluid, stootgeluid (voegen enz.), booggeluid, remmen, ventilatoren en aerodynamische effecten, en wordt voor elke i-de frequentieband als volgt berekend:

LW,dir,hor,i = 10lg (0,01 + 0,99 * sin2φ)(2.3.14)

Bruggeluid wordt gemodelleerd bij bron A (h=1), waarbij wordt uitgegaan van omni-directionaliteit. Het verticale richteffect ΔL W,dir,ver,i in dB wordt in het verticale vlak gegeven voor bron A (h = 1), als een functie van de middenfrequentie f**c,i van elke i-de frequentieband, en:

voor 0 ‹ ψ ‹ π/2 is(2.3.15)
voor ‒ π/2 ‹ ψ ‹ 0 isLW,dir,ver,i = 0

Voor bron (h=2) voor het aerodynamisch effect:

ΔLW,dir,ver,i = 10lg(cos2 (ψ))voor ψ < 0(2.3.16)
ΔLW,dir,ver,i = 0elders

Richteffect ΔL**W,dir,ver,i wordt niet in aanmerking genomen voor bron B (h = 2) voor overige geluidbronnen, omdat voor deze bronnen in deze positie omnidirectionaliteit wordt aangenomen.

2.3.3: Aanvullende effecten

In het geval dat het baanvak zich op een brug bevindt, is het noodzakelijk om het extra geluid dat wordt geproduceerd door de trilling van de brug als gevolg van de excitatie die door de aanwezigheid van de trein wordt veroorzaakt, in aanmerking te nemen. Het bruggeluid is gemodelleerd als een extra bron waarvan het geluidsvermogen per voertuig wordt verkregen door

ΔLw,0,bridge,i = ΔLR,TOT,i + ΔLH,bridge,i + 10lg*(Nα)*(2.3.17)

waarbij LH,bridge,i de brugoverdrachtsfunctie is. Het bruggeluid ∆LW,0,bridge,i vertegenwoordigt alleen het geluid dat door de structuur van de brug wordt uitgestraald. Het rolgeluid van een voertuig op de brug wordt berekend met behulp van de formules 2.3.8 tot en met 2.3.10, door de spooroverdrachtsfunctie te kiezen die overeenkomt met het spoorsysteem dat op de brug aanwezig is. Er wordt over het algemeen geen rekening gehouden met geluidschermen of obstakels aan de randen van de brug. Diverse bronnen zoals opslagplaatsen, laad- en losplaatsen, stations, bellen, stationsluidsprekers enz., kunnen aanwezig zijn en houden verband met het spoorgeluid. Deze bronnen worden als bronnen van industrielawaai (vaste geluidsbronnen) behandeld en, indien van toepassing, overeenkomstig het volgende hoofdstuk over industrielawaai gemodelleerd.

2.3.4: Emissies

ParameterParameters
SpooroverdrachtsfunctieL H,TR
VoertuigoverdrachtsfunctieL H,VEH
Wagenopbouw-overdrachtsfunctieL H,VEH,SUP
BrugoverdrachtsfunctieLH,bridge
TractiegeluidL W,0,idling
Aerodynamisch geluidα 1 , L W,0,1 , α 2 , L W,0,2
RailruwheidL r,TR
WielruwheidL r,VEH
Stootgeluid (voegruwheid)L R,IMPACT
ContactfilterA3

| Frequentie [Hz] | bb=1 ‘mono | medium’ | bb=2 | bb=3 | bb=4 | bb=5 | bb=6 | bb=7 | bb=8 | bb=9 | bb=10 | bb=11 | bb=12 | |---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---| | 50 | 50,9 | 69,6 | Neem ‘mono | Medium’ en pas ‘Impact Noise’ toe. Zie Tabel 2.3.e voor de nl waarde en zie Tabel 2.3.h voor de voegruwheid ‘NL’. | 80,2 | 80,2 | 75,4 | 80,2 | 78,8 | 81,5 | 50,9 | 50,9 | 50,9 | | 63 | 57,8 | 71,7 | 82,1 | 82,1 | 77,4 | 82,1 | 80,7 | 83,4 | 57,8 | 57,8 | 57,8 | | | 80 | 66,5 | 75,9 | 86,0 | 86,0 | 81,4 | 86,0 | 84,7 | 87,3 | 66,5 | 66,5 | 66,5 | | | 100 | 76,8 | 81,0 | 92,2 | 92,2 | 87,1 | 81,0 | 87,1 | 83,5 | 76,8 | 76,8 | 76,8 | | | 125 | 80,9 | 83,2 | 92,8 | 92,8 | 88,0 | 83,2 | 88,0 | 85,1 | 80,9 | 80,9 | 80,9 | | | 160 | 83,3 | 85,3 | 94,4 | 94,4 | 89,7 | 85,3 | 89,7 | 87,0 | 83,3 | 83,3 | 83,3 | | | 200 | 85,8 | 87,6 | 95,4 | 96,5 | 83,4 | 85,8 | 90,6 | 87,6 | 83,4 | 85,8 | 83,8 | | | 250 | 90,0 | 91,8 | 99,6 | 100,7 | 87,7 | 90,0 | 94,8 | 91,8 | 87,7 | 90,0 | 88,0 | | | 315 | 91,6 | 93,2 | 100,4 | 101,5 | 89,8 | 91,6 | 95,8 | 93,2 | 89,8 | 91,6 | 89,6 | | | 400 | 93,9 | 99,8 | 105,0 | 104,0 | 97,5 | 93,9 | 100,8 | 98,7 | 90,0 | 100,9 | 97,9 | | | 500 | 95,6 | 101,2 | 106,3 | 105,3 | 99,0 | 95,6 | 102,2 | 100,1 | 91,0 | 102,6 | 99,6 | | | 630 | 97,4 | 103,0 | 108,1 | 107,1 | 100,8 | 97,4 | 104,0 | 101,9 | 92,0 | 104,4 | 101,4 | | | 800 | 101,7 | 103,9 | 110,1 | 103,9 | 104,9 | 101,7 | 103,9 | 109,1 | 94,0 | 108,7 | 106,7 | | | 1.000 | 104,4 | 106,6 | 112,8 | 106,6 | 111,8 | 104,4 | 106,6 | 111,8 | 96,0 | 111,4 | 109,4 | | | 1.250 | 106,0 | 108,4 | 114,9 | 108,4 | 113,9 | 106,0 | 108,4 | 113,9 | 97,0 | 113,0 | 111,0 | | | 1.600 | 106,8 | 108,3 | 113,3 | 108,3 | 115,5 | 106,8 | 108,3 | 117,6 | 97,0 | 109,8 | 101,8 | | | 2.000 | 108,3 | 110,4 | 116,1 | 110,4 | 114,9 | 108,3 | 110,4 | 120,7 | 98,0 | 111,3 | 103,3 | | | 2.500 | 108,9 | 112,5 | 119,6 | 112,5 | 118,2 | 108,9 | 112,5 | 124,4 | 98,0 | 111,9 | 103,9 | | | 3.150 | 109,1 | 112,7 | 118,3 | 112,7 | 118,3 | 109,1 | 109,1 | 119,7 | 97,0 | 111,1 | 106,1 | | | 4.000 | 109,4 | 112,8 | 118,4 | 112,8 | 118,4 | 109,4 | 109,4 | 119,8 | 96,0 | 111,4 | 106,4 | | | 5.000 | 109,9 | 113,3 | 118,9 | 113,3 | 118,9 | 109,9 | 109,9 | 120,3 | 95,0 | 111,9 | 106,9 | | | 6.300 | 109,9 | 113,4 | 109,9 | 113,4 | 117,5 | 109,9 | 109,9 | 113,4 | 94,7 | 109,9 | 105,9 | | | 8.000 | 110,3 | 113,8 | 110,3 | 113,8 | 117,9 | 110,3 | 110,3 | 113,8 | 95,1 | 110,3 | 106,3 | | | 10.000 | 111,0 | 114,5 | 111,0 | 114,5 | 118,6 | 111,0 | 111,0 | 114,5 | 95,8 | 111,0 | 107,0 | |

BbmSpoorLR,IMPACTnl
<>31VoegloosLeeg0,01 (of n.v.t.)
32Voegenspoor (1 per 30 m)‘NL’ (Tabel 2.3.h)0,033
33intern-voegloos wissel (1/lengte)‘NL’ (Tabel 2.3.h)1/wissellengte
34niet-voegloos wissel (3/lengte)‘NL’ (Tabel 2.3.h)3/wissellengte

| Frequentie [Hz] | In ballast ‘duo| medium’ | Grasbaan | In asfalt | Trambaanplaten | In klinkers met Ortec klemplaat | |---|---|---|---|---|---| | 50 | 50,0 | 83,4 | 76,9 | 82,5 | 77,2 | | 63 | 56,1 | 85,3 | 78,8 | 84,5 | 79,1 | | 80 | 64,1 | 89,2 | 82,7 | 88,3 | 83,0 | | 100 | 72,5 | 88,4 | 74,8 | 84,8 | 85,4 | | 125 | 75,8 | 87,8 | 73,6 | 84,4 | 84,9 | | 160 | 79,1 | 89,1 | 77,9 | 85,9 | 86,4 | | 200 | 83,6 | 87,9 | 88,3 | 85,5 | 83,6 | | 250 | 88,7 | 92,3 | 92,7 | 90,2 | 88,7 | | 315 | 89,6 | 93,4 | 93,8 | 91,2 | 89,6 | | 400 | 89,7 | 95,9 | 87,4 | 90,5 | 84,2 | | 500 | 90,6 | 97,2 | 87,9 | 91,5 | 83,3 | | 630 | 93,8 | 98,5 | 92,5 | 94,3 | 91,2 | | 800 | 100,6 | 104,4 | 106,0 | 105,5 | 101,2 | | 1.000 | 104,7 | 108,3 | 109,9 | 109,4 | 105,2 | | 1.250 | 106,3 | 109,9 | 111,5 | 111,0 | 106,8 | | 1.600 | 107,1 | 107,8 | 109,2 | 108,1 | 106,4 | | 2.000 | 108,8 | 109,6 | 111,0 | 109,9 | 108,0 | | 2.500 | 109,3 | 110,2 | 111,8 | 110,6 | 108,3 | | 3.150 | 109,4 | 96,0 | 107,5 | 106,6 | 105,0 | | 4.000 | 109,7 | 98,4 | 106,8 | 105,2 | 100,9 | | 5.000 | 110,0 | 98,8 | 107,0 | 105,3 | 100,4 | | 6.300 | 109,8 | 98,8 | 96,1 | 106,2 | 97,7 | | 8.000 | 110,0 | 99,1 | 96,4 | 106,2 | 98,0 | | 10.000 | 110,5 | 99,7 | 97,0 | 106,6 | 98,6 |

Voor de Gs-waarde in de in deze bijlage opgenomen rekenmethode geldt een modelleervoorschrift. De gebruiker van de rekensoftware moet de bodemfactor kiezen die bij de afleiding van de Nederlandse bovenbouwcorrrectie gebruikt is. Deze is in tabel 2.3.g opgenomen.

BovenbouwGsBovenbouwGs
bb=11bb=101
bb=21bb=111
bb=31bb=121
bb=40Tramspoor:
bb=51in ballast1
bb=60grasbaan1
bb=71in asfalt0
bb=80tramplaten0
bb=90in klinkers0

In tabel 2.3.h zijn de railruwheid Lr,TR, de voegruwheid voor stootgeluid LR,IMPACT en de relevante contactfilters A3 opgenomen. | Golflengte [mm] | Lr,TR,i | LR,IMPACT,i ‘NL’ | A3 ‘100 kN | 920 mm’ | A3 ‘50 kN | 680 mm’ | |---|---|---|---|---| | 2.000 | 35,0 | 22,0 | 0,0 | 0,0 | | 1.600 | 31,0 | 22,0 | 0,0 | 0,0 | | 1.250 | 28,0 | 22,0 | 0,0 | 0,0 | | 1.000 | 25,0 | 22,0 | 0,0 | 0,0 | | 800 | 23,0 | 22,0 | 0,0 | 0,0 | | 630 | 20,0 | 20,0 | 0,0 | 0,0 | | 500 | 17,0 | 16,0 | 0,0 | 0,0 | | 400 | 13,5 | 15,0 | 0,0 | 0,0 | | 315 | 10,5 | 14,0 | 0,0 | 0,0 | | 250 | 9,0 | 15,0 | 0,0 | 0,0 | | 200 | 6,5 | 14,0 | 0,0 | 0,0 | | 160 | 5,5 | 12,0 | –0,1 | 0,0 | | 125 | 5,0 | 11,0 | –0,2 | 0,0 | | 100 | 3,5 | 10,0 | –0,3 | –0,1 | | 80 | 2,0 | 9,0 | –0,6 | –0,2 | | 63 | 0,1 | 8,0 | –1,0 | –0,3 | | 50 | –0,2 | 6,0 | –1,8 | –0,7 | | 40 | –0,3 | 3,0 | –3,2 | –1,2 | | 31,5 | –0,8 | 2,0 | –5,4 | –2,0 | | 25 | –3,0 | –3,0 | –8,7 | –4,1 | | 20 | –5,0 | –8,0 | –12,2 | –6,0 | | 16 | –7,0 | –13,0 | –16,7 | –9,2 | | 12,5 | –8,0 | –17,0 | –17,7 | –13,8 | | 10 | –9,0 | –19,0 | –17,8 | –17,2 | | 8 | –10,0 | –22,0 | –20,7 | –17,7 | | 6,3 | –12,0 | –25,0 | –22,1 | –18,6 | | 5 | –13,0 | –26,0 | –22,8 | –21,5 | | 4 | –14,0 | –32,0 | –24,0 | –22,3 | | 3,15 | –15,0 | –35,0 | –24,5 | –23,1 | | 2,5 | –16,0 | –40,0 | –24,7 | –24,4 | | 2 | –17,0 | –43,0 | –27,0 | –24,5 | | 1,6 | –18,0 | –45,0 | –27,8 | –25,0 | | 1,25 | –19,0 | –47,0 | –28,6 | –28,0 | | 1 | –19,0 | –49,0 | –29,4 | –28,8 | | 0,8 | –19,0 | –50,0 | –30,2 | –29,6 |

De brugoverdrachtsfunctie LH,bridge en spooroverdrachtsfunctie LH,TR die voor een stalen spoorbrug worden gehanteerd, hangen enkel af van de voor die spoorbrug vastgestelde toeslagwaarden in de 500 Hz en 1.000 Hz octaafband. De voor spoorvoertuigcategorie 8 vastgestelde waarden in die octaafbanden worden daartoe rekenkundig gemiddeld en afgerond op een geheel getal.

Afgerond gemiddelde van de toeslag in de 500 Hz en 1.000 Hz octaafbandSpooroverdrachtsfunctie van tabel 2.3.dBrugoverdrachtsfunctie volgens spectrumnummer sn van tabel 2.3.i2
0 dB of minderbb=1sn=1
1 dBbb=1sn=2
2 dBbb=1sn=3
3 dBbb=1sn=4
4 dBbb=1sn=5
5 dBbb=1sn=6
6 dBbb=8sn=4
7 dBbb=8sn=5
8 dBbb=8sn=6
9 dBbb=6sn=5
10 dBbb=6sn=7
11 dBbb=6sn=8
12 dB of meerbb=6sn=9
Frequentie [Hz]sn=1sn=2sn=3sn=4sn=5sn=6sn=7sn=8sn=9
5076,278,280,282,283,284,285,287,289,2
6378,180,182,184,185,186,187,189,191,1
8082,084,086,088,089,090,091,093,095,0
10085,087,089,091,092,093,094,096,098,0
12585,487,489,491,492,493,494,496,498,4
16087,089,091,093,094,095,096,098,0100,0
20083,585,587,589,590,591,592,594,596,5
25087,789,791,793,794,795,796,798,7100,7
31588,490,492,494,495,496,497,499,4101,4
40090,492,494,496,497,498,499,4101,4103,4
50091,793,795,797,798,799,7100,7102,7104,7
63093,595,597,599,5100,5101,5102,5104,5106,5
80098,1100,1102,1104,1105,1106,1107,1109,1111,1
1.000100,8102,8104,8106,8107,8108,8109,8111,8113,8
1.250103,0105,0107,0109,0110,0111,0112,0114,0116,0
1.60098,2100,2102,2104,2105,2106,2107,2109,2111,2
2.00097,899,8101,8103,8104,8105,8106,8108,8110,8
2.50098,3100,3102,3104,3105,3106,3107,3109,3111,3
3.15090,392,394,396,397,398,399,3101,3103,3
4.00082,484,486,488,489,490,491,493,495,4
5.00077,979,981,983,984,985,986,988,990,9
6.30070,772,774,776,777,778,779,781,783,7
8.00066,168,170,172,173,174,175,177,179,1
10.00061,863,865,867,868,869,870,872,874,8

Voor betonnen bruggen wordt de brugoverdrachtsfunctie van sn=1 gebruikt in combinatie met de spooroverdrachtsfunctie horende bij bovenbouw die op de brug aanwezig is.

VoertuigtypeVoertuiglengte/voertuigLH,VEHLW,0,idlingA3Lr,VEH
Cat 1264‘920 mm’‘cat1A’‘100 kN
Cat 226,64‘920 mm’nvt‘100 kN920 mm’
Cat 326,14‘920 mm’‘cat3A’‘100 kN
Cat 4154‘920 mm’nvt‘100 kN920 mm’
Cat 5154‘920 mm’‘cat5AB’‘100 kN
Cat 626,24‘920 mm’‘cat6AB’‘100 kN
Cat 7306‘680 mm’nvt‘50 kN680 mm’
Cat 8274‘920 mm’‘cat8A’‘100 kN
Cat 9*19925‘920 mm’‘cat9AB’‘100 kN
Cat 10153‘A32’‘cat10A’‘50 kN
Cat 11154‘920 mm’nvt‘100 kN920 mm’
Cat 1219,22,6‘840 mm’‘cat12A’‘100 kN
Trams296‘680 mm’nvt‘50 kN680 mm’
  • Enkel voor cat. 9 zijn ook aerodynamische bronvermogens beschikbaar: zie tabel 2.3.n | Frequentie [Hz] | ‘920 mm’ | ‘840 mm’ | ‘680 mm’ | ‘A32’ | |---|---|---|---|---| | 50 | 75,4 | 75,4 | 75,4 | 62,7 | | 63 | 77,3 | 77,3 | 77,3 | 67,6 | | 80 | 81,1 | 81,1 | 81,1 | 70,6 | | 100 | 84,1 | 84,1 | 84,1 | 80,4 | | 125 | 83,3 | 82,8 | 82,8 | 84,4 | | 160 | 84,3 | 83,3 | 83,3 | 89,0 | | 200 | 86,0 | 84,1 | 83,9 | 87,9 | | 250 | 90,1 | 86,9 | 86,3 | 87,7 | | 315 | 89,8 | 87,9 | 88,0 | 81,4 | | 400 | 89,0 | 89,9 | 92,2 | 77,6 | | 500 | 88,8 | 90,9 | 93,9 | 85,6 | | 630 | 90,4 | 91,5 | 92,5 | 89,1 | | 800 | 92,4 | 91,5 | 90,9 | 90,9 | | 1.000 | 94,9 | 93,0 | 90,4 | 96,1 | | 1.250 | 100,4 | 98,7 | 93,2 | 98,0 | | 1.600 | 104,6 | 101,6 | 93,5 | 108,0 | | 2.000 | 109,6 | 107,6 | 99,6 | 112,0 | | 2.500 | 114,9 | 111,9 | 104,9 | 113,0 | | 3.150 | 115,0 | 114,5 | 108,0 | 105,0 | | 4.000 | 115,0 | 114,5 | 111,0 | 107,0 | | 5.000 | 115,5 | 115,0 | 111,5 | 103,0 | | 6.300 | 115,6 | 115,1 | 111,6 | 99,9 | | 8.000 | 116,0 | 115,5 | 112,0 | 100,3 | | 10.000 | 116,7 | 116,2 | 112,7 | 101,0 |

| Frequentie [Hz] | ‘cat1 | A’ | ‘cat3 | A’ | ‘cat5 | AB’ | ‘cat6 | AB’ | ‘cat8 | A’ | ‘cat9 | AB’ | ‘cat10 | A’ | ‘cat12 | A’ | |---|---|---|---|---|---|---|---|---| | 50 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 109,0 | 109,0 | 0,0 | 0,0 | 99,6 | 0 | 98,0 | 98,0 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 63 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 109,0 | 109,0 | 0,0 | 0,0 | 99,6 | 0 | 98,0 | 98,0 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 80 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 109,0 | 109,0 | 0,0 | 0,0 | 99,6 | 0 | 98,0 | 98,0 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 100 | 0,0 | 0 | 97,0 | 0 | 95,0 | 95,0 | 93,1 | 93,1 | 86,6 | 0 | 98,0 | 98,0 | 95,7 | 0 | 100,6 | 0 | | 125 | 0,0 | 0 | 97,0 | 0 | 95,0 | 95,0 | 93,1 | 93,1 | 86,6 | 0 | 98,0 | 98,0 | 95,7 | 0 | 100,6 | 0 | | 160 | 0,0 | 0 | 97,0 | 0 | 95,0 | 95,0 | 93,1 | 93,1 | 86,6 | 0 | 98,0 | 98,0 | 95,7 | 0 | 100,6 | 0 | | 200 | 98,1 | 0 | 107,0 | 0 | 103,0 | 103,0 | 103,1 | 103,1 | 95,6 | 0 | 101,0 | 98,7 | 0,0 | 0 | 86,6 | 0 | | 250 | 98,1 | 0 | 107,0 | 0 | 103,0 | 103,0 | 103,1 | 103,1 | 95,6 | 0 | 101,0 | 98,7 | 0,0 | 0 | 86,6 | 0 | | 315 | 98,1 | 0 | 107,0 | 0 | 103,0 | 103,0 | 103,1 | 103,1 | 95,6 | 0 | 101,0 | 98,7 | 0,0 | 0 | 86,6 | 0 | | 400 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 103,0 | 103,0 | 0,0 | 0,0 | 101,6 | 0 | 106,0 | 103,7 | 0,0 | 0 | 98,6 | 0 | | 500 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 103,0 | 103,0 | 0,0 | 0,0 | 101,6 | 0 | 106,0 | 103,7 | 0,0 | 0 | 98,6 | 0 | | 630 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 103,0 | 103,0 | 0,0 | 0,0 | 101,6 | 0 | 106,0 | 103,7 | 0,0 | 0 | 98,6 | 0 | | 800 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 94,0 | 94,0 | 0,0 | 0,0 | 96,6 | 0 | 104,0 | 101,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 1.000 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 94,0 | 94,0 | 0,0 | 0,0 | 96,6 | 0 | 104,0 | 101,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 1.250 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 94,0 | 94,0 | 0,0 | 0,0 | 96,6 | 0 | 104,0 | 101,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 1.600 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 96,0 | 96,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0 | 94,0 | 91,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 2.000 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 96,0 | 96,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0 | 94,0 | 91,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 2.500 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 96,0 | 96,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0 | 94,0 | 91,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 3.150 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0 | 95,0 | 92,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 4.000 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0 | 95,0 | 92,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 5.000 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0 | 95,0 | 92,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 6.300 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0 | 92,0 | 89,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 8.000 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0 | 92,0 | 89,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 | | 1.0000 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0 | 92,0 | 89,7 | 0,0 | 0 | 0 | 0 |

Golflengte [mm]Cat 1Cat 2Cat 3Cat 4Cat 5Cat 6Cat 7Cat 8Cat 9Cat 10Cat 11Cat 12Trams
2.00024,824,824,824,824,824,829,924,825,124,824,824,012,3
1.60024,824,824,824,824,824,829,924,825,124,824,824,012,3
1.25024,824,824,824,824,824,828,524,822,124,824,824,012,3
1.00024,824,824,824,824,824,827,624,820,024,824,824,012,3
80024,824,824,824,824,824,827,224,819,024,824,824,012,3
63023,323,323,324,724,723,325,423,314,024,023,324,012,3
50014,721,714,717,017,014,719,714,79,014,014,722,012,3
40011,017,614,011,011,012,416,99,77,011,09,720,012,3
31510,014,612,010,010,09,413,26,71,410,015,921,012,3
2507,013,711,010,010,06,79,16,73,18,016,317,012,3
2006,014,311,08,08,07,48,45,45,46,013,014,012,9
1605,214,610,19,19,19,78,98,36,64,013,112,010,9
1258,314,79,312,212,27,16,18,66,42,012,211,08,0
1007,415,04,913,313,34,97,08,44,6–3,49,410,05,2
805,614,36,212,212,26,26,56,55,6–4,78,59,01,4
636,513,84,710,610,64,73,67,56,5–6,45,38,0–1,7
507,610,44,610,49,64,6–0,44,70,9–6,94,70,0–3,9
408,210,95,18,67,25,1–0,94,41,8–6,50,9–6,0–6,1
31,58,98,91,38,98,01,3–0,91,23,5–7,21,3–8,0–7,2
2510,110,53,99,29,23,90,12,33,8–6,23,1–2,0–6,2
2011,312,34,78,48,44,70,54,73,9–7,32,2–2,0–7,6
1612,312,37,612,312,37,60,55,44,1–7,63,35,0–7,8
12,57,66,65,58,48,45,52,11,22,3–6,25,71,0–6,2
103,55,34,74,44,44,75,6–1,30,3–4,63,5–2,0–4,7
84,64,34,65,25,24,60,9–1,8–0,2–5,62,4–2,0–5,7
6,3–0,2–0,20,82,72,70,8–0,1–2,90,3–7,61,9–1,0–7,8
5–1,5–1,50,70,40,40,72,0–5,3–1,5–8,1–1,3–2,0–8,3
4–5,6–5,6–0,2–4,1–0,8–0,2–1,4–7,1–4,1–8,0–4,1–6,0–8,2
3,15–7,2–8,4–2,8–5,7–2,4–2,8–2,6–9,3–6,0–8,8–5,7–5,0–8,8
2,5–12,1–11,6–7,9–9,1–6,0–7,9–2,3–11,7–6,8–9,0–9,1–5,0–8,9
2–11,4–9,8–7,5–9,1–5,6–7,5–4,2–11,0–5,3–11,1–9,1–7,0–11,0
1,6–12,5–9,8–7,6–10,3–6,7–7,6–5,8–12,5–5,4–12,6–10,3–10,0–12,6
1,25–13,5–10,5–8,1–11,6–8,0–8,1–4,1–13,9–5,9–11,2–11,6–13,0–11,4
1–13,8–10,8–8,3–12,4–9,8–8,3–4,3–14,7–6,1–11,5–12,4–15,0–11,6
0,8–13,9–10,9–8,4–12,5–11,3–8,4–4,5–15,2–6,2–11,7–12,5–15,0–11,9

| Frequentie [Hz] | ‘Cat9 aero’ LW,0,1 | LW,0,2 | | Frequentie [Hz] | ‘Cat9 aero’ LW,0,1 | LW,0,2 | |---|---|---|---|---| | alpha | 50 | 50 | | | | | | 50 | 135,0 | 129,0 | | 800 | 125,5 | 119,5 | | 63 | 135,0 | 129,0 | | 1.000 | 125,5 | 119,5 | | 80 | 135,0 | 129,0 | | 1.250 | 125,5 | 119,5 | | 100 | 128,0 | 122,0 | | 1.600 | 128,0 | 125,0 | | 125 | 128,0 | 122,0 | | 2.000 | 128,0 | 125,0 | | 160 | 128,0 | 122,0 | | 2.500 | 128,0 | 125,0 | | 200 | 127,0 | 121,0 | | 3.150 | 123,0 | 117,0 | | 250 | 127,0 | 121,0 | | 4.000 | 123,0 | 117,0 | | 315 | 127,0 | 121,0 | | 5.000 | 123,0 | 117,0 | | 400 | 125,5 | 119,5 | | 6.300 | 119,0 | 113,0 | | 500 | 125,5 | 119,5 | | 8.000 | 119,0 | 113,0 | | 630 | 125,5 | 119,5 | | 10.000 | 119,0 | 113,0 |

2.4: Industrielawaai

2.4.1: Bronbeschrijving

De afmetingen van de industriebronnen zijn zeer uiteenlopend. Ze kunnen zowel grote industriële fabrieken als kleine geconcentreerde bronnen zijn, zoals klein gereedschap of fabrieksmachines. Daarom moet voor de specifieke ter beoordeling voorliggende bron een relevante modelleringstechniek worden gebruikt. Afhankelijk van de omvang en de wijze waarop verschillende individuele bronnen zich over een gebied uitstrekken, waarbij elke bron tot hetzelfde industrieterrein behoort, kunnen deze als puntbronnen, bronlijnen of diffuse bronnen worden gemodelleerd. In de praktijk worden de berekeningen van het geluidseffect altijd op puntbronnen gebaseerd, maar verschillende puntbronnen kunnen worden gebruikt om een bijzonder complexe bron weer te geven, die zich hoofdzakelijk over een lijn of gebied uitstrekt. De werkelijke geluidsbronnen worden gemodelleerd door middel van equivalente geluidsbronnen die door een of meer puntbronnen worden weergegeven zodat het totale geluidsvermogen van de werkelijke bron overeenkomt met de som van de individuele geluidsvermogens die toe te schrijven zijn aan de verschillende puntbronnen. De algemene regels die bij de bepaling van het aantal te gebruiken puntbronnen worden toegepast, zijn: lijn- of oppervlaktebronnen waarvan de grootste diameter minder dan de helft van de afstand tussen de bron en het waarneempunt is, kunnen als individuele puntbronnen worden gemodelleerd; bronnen waarvan de grootste afmeting meer dan de helft van de afstand tussen de bron en het waarneempunt is, moeten als een reeks incoherente puntbronnen in een lijn of als een reeks incoherente puntbronnen over een gebied worden gemodelleerd, zodanig dat voor elk van deze bronnen aan de voorwaarde van de halve afstand wordt voldaan. De verdeling over een gebied kan een verticale verdeling van puntbronnen omvatten; voor bronnen waarvan de grootste hoogteafmetingen meer dan 2 m bedragen of die vlakbij de grond zijn, moet bijzondere aandacht aan de hoogte van de bron worden besteed. Verdubbeling van het aantal bronnen, door ze alleen in de z-component te herverdelen, leidt niet noodzakelijkerwijs tot aanzienlijk betere resultaten voor deze bron; voor elke bron geldt dat een verdubbeling van het aantal bronnen over het brongebied (in alle dimensies) niet noodzakelijkerwijs tot aanzienlijk betere resultaten leidt. Een vaste positie van de equivalente geluidsbronnen is niet mogelijk, gezien het grote aantal configuraties dat een industrieterrein kan hebben. Goede praktijken zijn normaliter van toepassing. De volgende informatie omvat de volledige reeks invoergegevens voor berekeningen van geluidsvoortplanting met de methoden die voor geluidskartering worden gebruikt: uitgestraald geluidsvermogensspectrum in octaafbanden, bedrijfstijden (overdag, 's avonds, 's nachts, op basis van jaarlijks gemiddelde), locatie (coördinaten x, y) en hoogte (z) van de geluidsbron, soort bron (punt, lijn, diffuus), afmetingen en oriëntatie, bedrijfscondities van de bron, richteffect van de bron. Het geluidsvermogen van de puntbron en diffuse bron moet worden gedefinieerd als: voor een puntbron, geluidsvermogen L**W en richteffect als een functie van de drie orthogonale coördinaten (x,y,z), voor een diffuse bron, geluidsvermogen per vierkante meter Lw/m2, en geen richteffect (kan horizontaal of verticaal zijn). Het geluidsvermogen van twee typen bronlijnen moet worden gedefinieerd als: bronlijnen die transportbanden, pijpleidingen enz., weergeven, geluidsvermogen per meter lengte L**W’ en richteffect als een functie van de twee orthogonale coördinaten op de as van de bronlijn, bronlijnen die rijdende voertuigen weergeven, worden berekend volgens formule 2.2.1. De invoer van de bedrijfsuren is essentieel voor de berekening van geluidsniveaus. De bedrijfsuren worden voor de dag-, avond- en nachtperiode gegeven en, als de voortplanting afwijkende meteorologische categorieën gebruikt die tijdens elke dag-, nacht- en avondperiode zijn gedefinieerd, wordt een verfijnde verdeling van de bedrijfsuren gegeven in deelperioden die congrueren met de verdeling van meteorologische categorieën. Deze informatie berust op een jaarlijks gemiddelde. De correctie voor de bedrijfsuren, die aan het brongeluidsvermogen wordt toegevoegd om het gecorrigeerde geluidsvermogen te bepalen dat voor de berekeningen over elke tijdsperiode C**W in dB wordt gebruikt, wordt als volgt berekend:

(2.4.1)

waarbij: T de actieve brontijd per periode is op basis van een jaarlijks gemiddelde situatie, in uren; T ref de referentieperiode in uren is (bv. dag is 12 uur, avond is 4 uur, nacht is 8 uur). Voor de dominantere bronnen wordt de correctie van de jaarlijkse gemiddelde bedrijfsuren binnen minstens 0,5 dB tolerantie geschat om een aanvaardbare nauwkeurigheid (die gelijk is aan een onzekerheid van minder dan 10% in de definitie van de actieve brontijd) te verkrijgen. Het richteffect van de bron is nauw verbonden met de positie van de equivalente geluidsbron naast of vlakbij oppervlakken. Omdat de voortplantingsmethode met de reflectie van het nabijgelegen oppervlak en de geluidsabsorptie ervan rekening houdt, is het noodzakelijk om de locatie van de nabijgelegen oppervlakken zorgvuldig in aanmerking te nemen. In het algemeen worden de volgende twee gevallen altijd onderscheiden: brongeluidsvermogen en richteffect worden ten opzichte van een bepaalde werkelijke bron bepaald en gegeven wanneer die zich in vrij veld bevindt (exclusief het terreineffect). Dit is in overeenstemming met de definities met betrekking tot de voortplanting, indien aangenomen wordt dat er zich geen nabijgelegen oppervlak op minder dan 0,01 m van de bron bevindt en dat oppervlakken op een afstand van 0,01 m of meer in de berekening van de voortplanting worden opgenomen; brongeluidsvermogen en richteffect worden ten opzichte van een bepaalde werkelijke bron bepaald en gegeven wanneer die in een specifieke locatie is geplaatst, en daarom zijn brongeluidsvermogen en richteffect in feite ‘equivalent’ omdat ze de modellering van het effect van de nabijgelegen oppervlakken bevatten. Dit wordt bepaald in het ‘half-vrije veld’ volgens de definities met betrekking tot de voortplanting. In dit geval worden de gemodelleerde nabijgelegen oppervlakken van de berekening van de voortplanting uitgesloten. Het richteffect wordt in de berekening uitgedrukt als een factor ΔL**W,dir,xyz(x, y, z) die aan het geluidsvermogen wordt toegevoegd om het juiste richtingsafhankelijke geluidsvermogen van een referentiegeluidsbron te verkrijgen, zoals gezien door de geluidsvoortplanting in de gegeven richting. De factor kan worden gegeven als een functie van de richtingsvector gedefinieerd door (x, y, z) met lijn 270834

. Dit richteffect kan ook worden uitgedrukt door middel van andere coördinatensystemen zoals hoekige coördinatenstelsels.

2.5: Berekening van geluidsvoortplanting voor weg-, spoor- en industriebronnen

2.5.1: Omvang en toepasselijkheid methode

Dit document omschrijft een methode voor de berekening van de geluidsdemping tijdens de voortplanting ervan buitenshuis. Met de bekende kenmerken van de bron voorspelt deze methode het equivalente constante geluidsniveau op een waarneempunt dat overeenstemt met twee bepaalde soorten van atmosferische omstandigheden: voortplantingscondities met neerwaartse breking (positieve verticale gradiënt van effectieve geluidssnelheid) van de bron naar het waarneempunt, homogene atmosferische omstandigheden (geen verticale gradiënt van effectieve geluidssnelheid) over het gehele voortplantingsgebied. De in dit document beschreven berekeningsmethode is van toepassing voor weg-, spoor- en industriebronnen. Deze methode is daarom met name van toepassing op de infrastructuur van wegen en spoorlijnen. Luchtvervoer wordt alleen in het toepassingsgebied van de methode opgenomen voor het lawaai dat tijdens grondoperaties wordt voortgebracht, waarbij de start en landing worden uitgesloten. Industriële infrastructuren die impulsieve of sterk tonale geluiden voortbrengen zoals beschreven in ISO 1996-2: 2007, vallen niet onder het toepassingsgebied van deze methode. De berekeningsmethode levert geen resultaten voor voortplantingscondities met opwaartse breking (negatieve verticale gradiënt van de effectieve geluidssnelheid), maar deze condities worden bij de berekening van Lden door homogene condities benaderd. Voor de berekening van de demping door atmosferische absorptie in het geval van vervoersinfrastructuur, worden de temperatuur en vochtigheid volgens ISO 9613-1:1996 berekend. De methode levert resultaten per octaafband van 63 Hz tot 8 000 Hz. De berekeningen worden voor elk van de middenfrequenties verricht. Objecten die meer dan 15° aflopen in verhouding tot de verticaal worden niet als reflecterende objecten beschouwd, maar worden in aanmerking genomen bij alle andere aspecten van de voortplanting, zoals grondeffecten en diffractie. Een enkel scherm wordt als een enkele diffractieberekening berekend, twee of meer schermen in een enkel pad worden als een volgende set van enkele diffracties behandeld door toepassing van de procedure die nader wordt omschreven.

2.5.2: Gebruikte definities

Alle afstanden, hoogten, afmetingen in dit document worden in meter (m) uitgedrukt. De notatie MN staat voor de afstand in 3 dimensies (3D) tussen de punten M en N, gemeten volgens een rechte lijn die deze punten verbindt. Het is gebruikelijk dat werkelijke hoogten verticaal worden gemeten in een richting loodrecht op het horizontale vlak. Hoogten van punten boven de plaatselijke grond worden aangeduid met h, absolute hoogten van punten en de absolute hoogte van de grond worden aangeduid met de letter H. Om het werkelijke reliëf van de grond langs een voortplantingspad in aanmerking te nemen, is het begrip ‘equivalente hoogte’ ingevoerd, aangeduid met de letter z. Dit vervangt de werkelijke hoogten in de vergelijkingen van het grondeffect. De geluidsniveaus, aangeduid met de hoofdletter L, worden uitgedrukt in decibel (dB) per frequentieband wanneer index A wordt weggelaten. De geluidsniveaus in decibel dB(A) krijgen de index A. De som van de geluidsniveaus als gevolg van wederzijds incoherente bronnen wordt aangeduid met het teken lijn 266642

in overeenstemming met de volgende definitie:

(2.5.1)

2.5.3: Geometrische overwegingen

Werkelijke bronnen worden beschreven door een reeks puntbronnen of, bij spoorverkeer en wegverkeer, door incoherente bronlijnen. De voortplantingsmethode gaat ervan uit dat lijn- of diffuse bronnen voorafgaand zijn gesplitst om door een aantal equivalente puntbronnen te worden weergegeven. Dit kan bij voorbewerking van de brongegevens zijn opgetreden of in de pathfinder-component van de berekeningssoftware zijn ontstaan. De wijze waarop dit is gebeurd, valt buiten het toepassingsgebied van de onderhavige methode. De methode werkt op een geometrisch model dat bestaat uit een reeks verbonden grond- en obstakeloppervlakken. Een verticaal voortplantingspad wordt op een of meerdere verticale vlakken ten opzichte van het horizontale vlak ingezet. Voor trajecten die reflecties op verticale vlakken omvatten die niet orthogonaal op het incidentvlak zijn, wordt daarna een ander verticaal vlak in aanmerking genomen, waaronder het gereflecteerde deel van het voortplantingspad. In deze gevallen, waar meerdere verticale vlakken worden gebruikt om het gehele traject van de bron naar het waarneempunt te beschrijven, worden de verticale vlakken vervolgens afgevlakt, net als een uitvouwend Chinees kamerscherm. De equivalente hoogten worden verkregen van het gemiddelde grondvlak tussen de bron en het waarneempunt. Dit vervangt de werkelijke grond met een fictief vlak dat het gemiddelde profiel van de grond weergeeft. lijn 266644

1: Werkelijk reliëf 2: Gemiddeld vlak De equivalente hoogte van een punt is zijn orthogonale hoogte in verhouding tot het gemiddelde grondvlak. De equivalente bronhoogte z**s en de equivalente hoogte van het waarneempunt zr kan daarom worden gedefinieerd. De afstand tussen de bron en het waarneempunt geprojecteerd over het gemiddelde grondvlak wordt aangeduid met d**p. Als de equivalente hoogte van een punt negatief wordt, dat wil zeggen als het punt zich onder het gemiddelde grondvlak bevindt, wordt een hoogte van nul aangehouden en dan is het equivalente punt identiek aan zijn eventuele spiegelpunt. In het vlak van het pad kan de topografie (waaronder terrein, heuvels, spoortaluds en andere kunstmatige obstakels, gebouwen,...) aan de hand van een geordende verzameling van afzonderlijke punten (x**k, H**k); k є {1,..., n} worden beschreven. Deze reeks punten definieert een polylijn of, op gelijke wijze, een reeks rechtlijnige segmenten H**k = a**k x + b**k, x є [x**k, x**k+1]; k є {1, ..., n}, waarbij:

(2.5.2)

Het gemiddelde vlak wordt weergegeven door de rechte lijn Z = ax + b; x є [x1, x**n], die aan de polylijn is aangepast door middel van een benadering van het kleinste kwadraat. De vergelijking van de gemiddelde lijn kan analytisch worden uitgewerkt. Met behulp van:

(2.5.3)

worden de coëfficiënten van de rechte lijn verkregen door:

(2.5.4)

waarbij segmenten met x**k+1 = x**k buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van vergelijking 2.5.3. Bijdragen van reflectie worden in aanmerking genomen door de invoering van spiegelbronnen, zoals hieronder beschreven.

2.5.4: Model voor geluidsvoortplanting

Voor een waarneempunt R worden de berekeningen uitgevoerd in overeenstemming met de volgende stappen: 1) op elk voortplantingspad: ---- berekening van de demping in gunstige omstandigheden, ---- berekening van de demping in homogene omstandigheden, ---- berekening van langdurig geluidsniveau voor elk pad.

2) accumulatie van de langdurige geluidsniveaus voor alle paden die invloed hebben op een specifiek waarneempunt, zodat het totale geluidsniveau op het waarneempunt kan worden berekend. Opgemerkt wordt dat alleen demping ten gevolge van het grondeffect (A**ground) en diffractie (A**dif) door meteorologische omstandigheden wordt beïnvloed.

2.5.5: Berekeningsproces

Voor een puntbron S van richtingsafhankelijk geluidsvermogen LW,*0,dir en voor een specifieke frequentieband wordt het equivalente constante geluidsniveau op het waarneempunt R in de gegeven atmosferische omstandigheden volgens de onderstaande vergelijkingen verkregen. Geluidsniveau in gunstige omstandigheden (*LF) voor een pad (S,R)

L F = *L**W,*0,dirAF(2.5.5)

De term A**F geeft de totale demping weer langs het voortplantingspad in gunstige omstandigheden, en wordt als volgt uitgesplitst:

AF = Adiv + Aatm + Aboundary,F(2.5.6)

waarbij A div de demping door geometrische divergentie is; A atm de demping door atmosferische absorptie is; A boundary,F de demping door de grens van het voortplantingsmedium in gunstige omstandigheden is. De volgende termen kunnen erin vervat zijn: A ground,F, de demping door de grond in gunstige omstandigheden; A dif,F, de demping door diffractie in gunstige omstandigheden. Voor een bepaald pad en bepaalde frequentieband zijn de volgende twee scenario's mogelijk: – ofwel A**ground,F wordt zonder diffractie (A**dif,F = 0 dB) en A**boundary,F = A**ground,F berekend; – ofwel A**dif,F wordt berekend. Het grondeffect wordt in aanmerking genomen in de A**dif,Fvergelijking zelf (A**ground,F = 0 dB). Dit levert dus A**boundary,F = A**dif,F op. De procedure is volkomen identiek aan het geval van gunstige omstandigheden in het vorige gedeelte.

LH = *LW,*0,dirAH(2.5.7)

De term A**H geeft de totale demping weer langs het voortplantingspad in homogene omstandigheden, en wordt als volgt uitgesplitst:

AH = Adiv + Aatm + Aboundary,H(2.5.8)

waarbij A div de demping door geometrische divergentie is; A atm de demping door atmosferische absorptie is; A boundary,H de demping door de grens van het voortplantingsmedium in homogene omstandigheden is. De volgende termen kunnen erin vervat zijn: A ground,H, de demping door de grond in homogene omstandigheden; A dif,H, de demping door diffractie in homogene omstandigheden. Voor een bepaald pad en bepaalde frequentieband zijn de volgende twee scenario's mogelijk: ofwel A**ground,H (A**dif,H = 0 dB) wordt zonder diffractie en A**boundary,H = A**ground,H berekend; ofwel A**dif,H (A**ground,H= 0 dB) wordt berekend. Het grondeffect wordt in de vergelijking A**dif,H zelf in aanmerking genomen. Dit levert dus A**boundary,H= A**dif,H op. In stedelijke gebieden is een statistische benadering van de berekening van de geluidsvoortplanting achter de eerste lijn gebouwen eveneens toegestaan, mits deze methode naar behoren wordt gedocumenteerd, met inbegrip van relevante informatie over de kwaliteit van de methode. Deze methode kan de berekening van Aboundary,H en Aboundary,F vervangen door een benadering van de totale demping voor het rechtstreekse pad en alle reflecties. De berekening wordt op de gemiddelde dichtheid en gemiddelde hoogte van alle gebouwen in het gebied gebaseerd. Het ‘langdurige’ geluidsniveau langs een pad, uitgaande van een bepaalde puntbron, wordt verkregen uit de logaritmische som van de gewogen geluidsenergie in homogene omstandigheden en de geluidsenergie in gunstige omstandigheden. Deze geluidsniveaus worden gewogen door het gemiddelde optreedfrequentie p van gunstige omstandigheden in de richting van het pad (S,R):

(2.5.9a)

NB: De gebeurteniswaarden voor p worden in fracties uitgedrukt. Dus als de frequentie van optreden 82% is, krijgt de vergelijking (2.5.9a) p = 0,82. De gebeurteniswaarden voor p zijn richtingsafhankelijk en periode afhankelijk. De waarden p worden berekend met de volgende formules:

(2.5.9b)

De voortplantingsrichting ξ is als volgt gedefinieerd:

Hoek (ξ)VanNaar
0NoordZuid
90OostWest
180ZuidNoord
270WestOost

Het totale langdurige geluidsniveau op het waarneempunt voor een frequentieband wordt verkregen aan de hand van de energetische optelling van bijdragen van alle N paden, met inbegrip van alle typen:

(2.5.10)

waarbij: n de index van de paden tussen S en R is. Het in aanmerking nemen van reflectie door middel van spiegelbronnen wordt hieronder beschreven. De procentuele frequentie van gunstige omstandigheden bij reflectie van een pad op een verticaal obstakel wordt geacht identiek te zijn aan de frequentie van het rechtstreekse pad. Als S' de spiegelbron van S is, wordt het optreedfrequentie p' van het pad (S', R) beschouwd als gelijk te zijn aan optreedfrequentie pvan het pad (S**i, R). Het totale geluidsniveau in decibels A (dBA) wordt verkregen door de niveaus in elke frequentieband op te tellen:

(2.5.11)

waarbij i de index van de frequentieband is. AWC is de A-gewogen correctie als volgt:

Frequentie [Hz]631252505001.0002.0004.0008.000
AWCf,i [dB]–26,2–16,1–8,6–3,201,21,0–1,1

Dit niveau L**Aeq,LT vormt het eindresultaat, d.w.z. het A-gewogen geluidsdrukniveau over lange termijn op het waarneempunt op een bepaald referentietijdsinterval (bijvoorbeeld dag, avond, nacht of een kortere periode tijdens de dag, avond of nacht).

2.5.6: Berekening van geluidsvoortplanting voor weg-, spoor-, industriebronnen

De demping door geometrische divergentie, A**div, komt overeen met een vermindering van het geluidsniveau door de voortplantingsafstand. Voor een puntbron in vrij veld wordt de demping in dB verkregen door:

Adiv = 20lg(d) + 11(2.5.12)

waarbij d de rechtstreekse schuine afstand in 3D tussen de bron en het waarneempunt is. De demping door atmosferische absorptie A**atm tijdens voortplanting over een afstand d wordt verkregen in dB door de vergelijking:

(2.5.13)

waarbij: d de rechtstreekse 3D schuine afstand tussen de bron en het waarneempunt is; α atm de coëfficiënt van atmosferische demping in dB/km op de nominale middenfrequentie voor elke frequentieband is, in overeenstemming met ISO 9613-1. De waarden van de α**atm coëfficiënt worden gegeven voor een temperatuur van 15 °C, een relatieve luchtvochtigheid van 70% en een atmosferische druk van 101 325 Pa. Zij worden met de nauwkeurige middenfrequenties van de frequentieband berekend. Deze waarden voldoen aan ISO 9613-1. Het meteorologische gemiddelde op lange termijn wordt gebruikt indien meteorologische gegevens beschikbaar zijn.

Octaafbandαatm [dB/km]
630,105
1250,376
2501,124
5002,358
1.0004,079
2.0008,777
4.00026,608
8.00094,962

De demping door het grondeffect is hoofdzakelijk het gevolg van de interferentie tussen het gereflecteerde geluid en het geluid dat zich rechtstreeks van de bron naar het waarneempunt voortplant. Het is fysiek verbonden aan de akoestische absorptie van de grond waarboven de geluidsgolf zich voortplant. Het is echter ook sterk afhankelijk van atmosferische omstandigheden tijdens voortplanting, omdat straalafbuiging de hoogte van het pad boven de grond wijzigt en de effecten van de grond en het land in de buurt van de bron meer of minder versterkt. In het geval dat de voortplanting tussen de bron en het waarneempunt door een obstakel in het voortplantingsvlak wordt beïnvloed, wordt het grondeffect aan de kant van de bron en het waarneempunt afzonderlijk berekend. In dit geval verwijzen zs en zr naar de equivalente positie van de bron en/of het waarneempunt, zoals aangegeven hieronder waar de berekening van de diffractie A**dif wordt gepresenteerd. De akoestische absorptie-eigenschappen van de grond houden voornamelijk verband met zijn porositeit. Compacte grond is in het algemeen reflecterend en poreuze grond is absorberend. Voor operationele berekeningen wordt de akoestische absorptie van een grond weergegeven met een dimensieloze coëfficiënt G, tussen 0 en 1. G is onafhankelijk van de frequentie. Tabel 2.5.c geeft de G-waarden voor de grond in de openlucht. Het gemiddelde van de coëfficiënt G over een pad krijgt in het algemeen waarden tussen 0 en 1.

BeschrijvingType(kPa • s/m2)G-waarde
Zeer zacht (sneeuw of mosachtig)A12,51
Zachte bosgrond (kort, dicht heideachtig of dik mos)B31,51
Niet-compacte, losse grond (veen, gras, losse aarde)C801
Normale niet-compacte grond (bosbodem, weiden)D2001
Compact land en grind (compacte gazons, parkland)E5000,7
Compacte dichte grond (grindweg, parkeer­ plaats)F2.0000,3
Harde oppervlakken (veelal normaal asfalt, beton)G20.0000
Zeer harde en dichte oppervlakken (dicht asfalt, beton, water)H200.0000

G path wordt gedefinieerd als de fractie van absorberende grond die over het gehele pad aanwezig is. Wanneer de bron en het waarneempunt vlakbij elkaar zijn zodat d**p ≤ 30(z**s + z**r), is het verschil tussen de grondsoort nabij de bron en de grondsoort nabij het waarneempunt te verwaarlozen. Daarom wordt om met deze opmerking rekening te houden de grondfactor G**path uiteindelijk als volgt gecorrigeerd:

(2.5.14)

waarbij G**s de grondfactor van het brongebied is. G**s = 0 voor wegdekken1De absorptie van poreuze wegdekken wordt in het emissiemodel in aanmerking genomen., betonplatenspoor. G**s = 1 voor sporen in ballastbed. Er is geen algemeen antwoord in het geval van industriële bronnen en fabrieken. G kan worden gerelateerd aan de stromingsweerstand. lijn 266658

lijn 269184

De afstanden dn worden bepaald door een 2D-projectie op het horizontale vlak. De volgende twee subsecties over berekeningen in homogene en gunstige omstandigheden introduceren de generieke Ḡw en Ḡm notaties voor de absorptie van de grond. Tabel 2.5.d geeft het verband tussen deze notaties en de variabelen G**path en G'path. Tabel 2.5.d Verband tussen Ḡw en Ḡm(Gpath,G'path)

Homogene omstandighedenGunstige omstandigheden
ḠwG'pathG path
ḠmG'pathG path

De demping door het grondeffect in homogene omstandigheden wordt berekend op basis van de volgende vergelijkingen: indien G**path ≠ 0

(2.5.15)

waarbij lijn 266669

f m de nominale middenfrequentie is van de frequentieband in kwestie, in Hz, c de snelheid van het geluid in de lucht is, gelijk aan 340 m/s, en c**f wordt bepaald door:

(2.5.16)

waarbij de waarden van w worden verkregen door de onderstaande vergelijking:

(2.5.17)

Ḡwkan gelijk zijn aan Gpathof**G'path, afhankelijk van het feit of het grondeffect met of zonder diffractie wordt berekend, en volgens de aard van de grond onder de bron (werkelijke of afgebogen bron). Dit wordt in de volgende subsecties vermeld en is in tabel 2.5.d samengevat.

Aground,H, min = −3(1 – Ḡm)(2.5.18)

is de ondergrens van A**ground,H. Voor een pad (S**i, R) in homogene omstandigheden zonder diffractie: Ḡw = G'path Ḡm = G'path Met diffractie, raadpleeg de sectie over diffractie voor de definities van Ḡw en Ḡm. indien G**path = 0: A**ground = –3 dB De term −3(1 − Ḡm) houdt rekening met het feit dat wanneer de bron en het waarneempunt ver van elkaar liggen, het eerste reflectievlak zich niet langer op het platform maar op natuurlijke grond bevindt. Het grondeffect in gunstige omstandigheden wordt berekend met de vergelijking van A**ground,H, mits de volgende wijzigingen worden gemaakt: Indien Gpath ≠ 0 a) In de vergelijking 2.5.15 (A**ground,H) worden de hoogten zs en zr vervangen door respectievelijk zs + δzs + δzT en zr + δzr + δzT, waarbijlijn 266679

(2.5.19) a 0 = 2 x 10-4 m-1 is het omgekeerde van de kromtestraal

lijn 266680

b) De ondergrens van Aground,F (berekend met ongewijzigde hoogten) is afhankelijk van de geometrie van het pad:

(2.5.20)

Indien Gpath = 0: Aground,F = Aground,F,min De hoogtecorrecties δzs en δzr brengen het effect van de afbuiging van de geluidstralen over. δzT verdisconteert het effect van de turbulentie. Ḡm kan ook gelijk zijn aan of Gpath of G'path, afhankelijk van het feit of het grondeffect met of zonder diffractie wordt berekend, en volgens de aard van de grond onder de bron (werkelijke of afgebogen bron). Dit wordt in de volgende subsecties nader bepaald. Voor een pad (Si,R) in gunstige omstandigheden zonder diffractie: Ḡw = Gpath in vergelijking (2.5.17) Ḡm = G'path Met diffractie, raadpleeg de volgende sectie voor de definities van Ḡwen Ḡm Gewoonlijk wordt de diffractie aan de bovenkant van elk obstakel op het voortplantingspad onderzocht. Als het pad ‘hoog genoeg’ over de diffractierand loopt, kan Adif = 0 worden vastgesteld en een rechtstreeks zicht worden berekend, met name door de beoordeling van Aground. In de praktijk worden de volgende specificaties in aanmerking genomen in het unieke verticale vlak dat zowel de bron als het waarneempunt bevat (een uitvouwend Chinees kamerscherm in het geval van een traject met reflecties). De rechtstreekse straal van de bron naar het waarneempunt is een rechte lijn onder homogene voortplantingscondities en een gebogen lijn (boog waarvan de straal afhankelijk is van de lengte van de rechtstreekse straal) onder gunstige voortplantingscondities. Als de rechtstreekse straal niet is geblokkeerd, wordt de rand D gezocht die het grootste padverschil δ oplevert (de kleinste absolute waarde, omdat deze padverschillen negatief zijn). Diffractie wordt in aanmerking genomen als dit padverschil groter is dan – λ/20; en als aan het ‘Rayleigh criterium’ is voldaan. Dit is het geval als δ groter is dan λ/4 ‒ δ*, waarbij δ* het padverschil is dat met deze zelfde rand D is berekend, maar is gerelateerd aan de gespiegelde bron S*, berekend met het gemiddelde grondvlak aan de bronkant en aan het gespiegelde waarneempunt R*, berekend met het gemiddelde grondvlak aan de waarneemkant. Om δ* te berekenen worden alleen de punten S*, D en R* in aanmerking genomen – andere randen die het pad S*->D->R* blokkeren, worden verwaarloosd. Voor de bovenstaande overwegingen wordt de golflengte λ berekend met behulp van de nominale middenfrequentie en een geluidssnelheid van 340 m/s. Als aan deze twee voorwaarden is voldaan, wordt de bronkant door rand D van de waarneemkant gescheiden, worden twee afzonderlijke gemiddelde grondvlakken berekend en wordt Adif berekend zoals beschreven in de rest van deze paragraaf. Anders wordt voor dit pad geen demping door diffractie overwogen, wordt een gemeenschappelijk gemiddeld grondvlak voor het pad S -> R berekend en wordt Aground zonder diffractie (Adif = 0 dB) berekend. Deze regel geldt zowel in homogene als in gunstige omstandigheden. Wanneer voor een specifieke frequentieband een berekening volgens de in deze sectie beschreven procedure wordt gemaakt, wordt Aground vastgesteld als gelijk te zijn aan 0 dB voor de berekening van de totale demping. Het grondeffect wordt rechtstreeks in de vergelijking van de algemene diffractieberekening in aanmerking genomen. De hier voorgestelde vergelijkingen worden gebruikt om de diffractie op dunne schermen, dikke schermen, gebouwen, bermen (natuurlijke of kunstmatige) en door de randen van dijken, ingravingen en viaducten te verwerken. Wanneer verscheidene diffractie-obstakels op een voortplantingspad worden aangetroffen, worden ze behandeld als een meervoudige diffractie door toepassing van de procedure die in de volgende sectie over de berekening van het padverschil wordt beschreven. De hier gepresenteerde procedures worden voor de berekening van dempingen in zowel homogene als gunstige omstandigheden gebruikt. Bij de berekening van het padverschil en voor de berekening van de grondeffecten voor en na diffractie wordt rekening gehouden met straalbuiging. Figuur 2.5.c illustreert de algemene methode voor berekening van de demping door diffractie. Deze methode is gebaseerd op het opsplitsen van het voortplantingspad in twee delen: het pad van de ‘bronkant’, gelegen tussen de bron en het diffractiepunt, en het pad van ‘waarneemkant’, gelegen tussen het diffractiepunt en het waarneempunt. Het volgende wordt berekend: een grondeffect, bronkant, Δground(S,O) een grondeffect, waarneemkant, Δground(O,R) en drie diffracties: ---- tussen de bron Sen het waarneempunt R: Δdif(S,R) ---- tussen de spiegelbron S′en R: Δdif(S′,R) ---- tussen Sen de spiegelontvanger R′: Δdif(S,R′).

lijn 266689

1: Bronkant 2: Waarneemkant waarbij: S de bron is; R het waarneempunt is; S' de spiegelbron is in verhouding tot het gemiddelde grondvlak aan de bronkant; R' de spiegelontvanger is in verhouding tot het gemiddelde grondvlak aan de waarneemkant; O het diffractiepunt is; zs de equivalente hoogte is van de bron Sin verhouding tot het gemiddelde vlak aan de bronkant; zo,s de equivalente hoogte is van het diffractiepunt Oin verhouding tot het gemiddelde grondvlak aan de bronkant; zr de equivalente hoogte is van het waarneempunt Rin verhouding tot het gemiddelde vlak aan de waarneemkant; zo,r de equivalente hoogte is van het diffractiepunt Oin verhouding tot het gemiddelde grondvlak aan de waarneemkant. De onregelmatigheid van de grond tussen de bron en het diffractiepunt en tussen het diffractiepunt en het waarneempunt wordt in aanmerking genomen door middel van equivalente hoogten berekend in verhouding tot het gemiddelde grondvlak, eerst de bronkant en vervolgens de waarneemkant (twee gemiddelde grondvlakken), volgens de methode beschreven in de subsectie over aanmerkelijke hoogten boven de grond (figuur 2.5.a). Voor zuivere diffractie, zonder grondeffecten, wordt de demping verkregen door:

(2.5.21)

λ de golflengte is op de nominale middenfrequentie van de frequentieband in kwestie; δ het padverschil is tussen het gebogen pad en het rechtstreekse pad (zie de volgende subsectie over de berekening van het padverschil); C″ een coëfficiënt is die wordt gebruikt om rekening te houden met meervoudige diffracties: C″ = 1 voor een enkele diffractie. Voor meervoudige diffractie, als e de totale afstand langs het pad is tussen het eerste en het laatste diffractiepunt (gebruik bij gunstige omstandigheden gebogen stralen) en als ehoger is dan 0,3 m (anders geldt C″ = 1), wordt deze coëfficiënt gedefinieerd door:

(2.5.22)

De waarden van Δdif worden vastgelegd: indien Δdif < 0: Δdif = 0 dB indien Δdif > 25: Δdif = 25 dB voor een diffractie op een horizontale rand en alleen op de term Δdif die in de berekening van Adif voorkomt. Deze bovengrens wordt niet toegepast in de Δdif-termen die in de berekening van Δground worden gebruikt, of voor een diffractie op een verticale rand (laterale diffractie) in het geval van kartering van industrielawaai. Het padverschil δ wordt berekend in een verticaal vlak dat de bron en het waarneempunt bevat. Dit is een benadering met betrekking tot het beginsel van Fermat. De benadering blijft hier van toepassing (bronlijnen). Het padverschil δ wordt zoals in de volgende figuren berekend, op basis van de aangetroffen situaties. lijn 269194

Figuur 2.5.d, Berekening van het padverschil in homogene omstandigheden. O, O1, O2 en O3 zijn de diffractiepunten Opmerking: voor elke configuratie wordt de uitdrukking van δ gegeven. lijn 266693

Figuur 2.5.e, Berekening van het padverschil in gunstige omstandigheden (enkele diffractie) In gunstige omstandigheden hebben de drie gebogen geluidsstralen SO, OR en SR een identieke kromtestraal Γ, gedefinieerd door:

Γ = max(1.000, 8d)(2.5.23)

Waarbij d wordt gedefinieerd door de 3D-afstand tussen de bron en het waarneempunt van het opengevouwen pad. De lengte van de kromming van een geluidsstraal MN wordt in gunstige omstandigheden aangeduid als lijn 266698

. Deze lengte is gelijk aan:

(2.5.24)

In beginsel dienen drie scenario's in aanmerking te worden genomen in de berekening van het padverschil in gunstige omstandigheden δF (zie figuur 2.5.e). In de praktijk volstaan twee vergelijkingen: als de rechte geluidstraal SR door het obstakel (1e en 2e geval in figuur 2.5.e) wordt gemaskeerd:δF = ŜO + ÔRŜR (2.5.25) als de rechte geluidstraal SR niet door het obstakel (3e geval in figuur 2.5.e) wordt gemaskeerd:δF = 2ŜA + 2ÂRŜO - ÔRŜR (2.5.26) waarbij Ahet snijpunt van de rechte geluidstraal SRen het verlengde van het diffractie veroorzakende obstakel is. Voor de meervoudige diffracties in gunstige omstandigheden: bepaal het convexe omhulsel gedefinieerd door de verschillende mogelijke diffractieranden; elimineer de diffractieranden die zich niet op de grens van het convexe omhulsel bevinden; bereken δF op basis van de lengten van de gebogen geluidsstraal door het gebogen pad in net zo veel gebogen segmenten te verdelen als er nodig zijn (zie figuur 2.5.f)

(2.5.27)

Onder gunstige omstandigheden bestaat het voortplantingspad in het verticale voortplantingsvlak altijd uit segmenten van een cirkel waarvan de straal wordt verkregen door de 3D-afstand tussen de bron en het waarneempunt, dat wil zeggen alle segmenten van een voortplantingspad hebben dezelfde kromtestraal. Als de directe-boogverbinding tussen de bron en het waarneempunt is geblokkeerd, wordt het voortplantingspad gedefinieerd als de kortste convexe combinatie van bogen die alle obstakels omhult. Convex betekent in dit verband dat op elk diffractiepunt het uitgaande straalsegment naar beneden wordt afgebogen ten opzichte van het inkomende straalsegment.

lijn 269196

In het scenario dat in figuur 2.5.f wordt afgebeeld is het padverschil:

δF = ŜO1 + O1Ô2 + Ô2RŜR(2.5.28)

De demping door diffractie, waarbij de grondeffecten aan de bronkant en waarneemkant in aanmerking worden genomen, wordt berekend op basis van de volgende algemene vergelijkingen:

Adif = ∆dif(S,R) + ∆ground(S,O) + ∆ground(On,R)(2.5.29)

waarbij: dif(S,R) de demping is door de diffractie tussen de bron Sen het waarneempunt R, ground(S,O) de demping is door het grondeffect aan de bronkant, gewogen door de diffractie aan de bronkant. Daarbij wordt er van uitgegaan dat O = O1 in het geval van meervoudige diffracties zoals in figuur 2.5.f, ground(On,R) de demping is door het grondeffect aan de waarneemkant, gewogen door de diffractie aan de waarneemkant (zie de volgende subsectie over de berekening van de term ∆ground(On,R)).

(2.5.30)

waarbij: A ground(S,O) de demping is door het grondeffect tussen de bron Sen het diffractiepunt O. Deze term wordt berekend zoals aangegeven in de vorige subsectie over berekeningen in homogene omstandigheden en in de vorige subsectie over berekening in gunstige omstandigheden, met de volgende hypothesen: zr = zo,s, Gpath tussen S en O wordt berekend, In homogene omstandigheden: Ḡw = G'path in vergelijking (2.5.17), Ḡm = G'path in vergelijking (2.5.18) In gunstige omstandigheden: Ḡw = Gpath in vergelijking (2.5.17), Ḡm = G'path in vergelijking (2.5.20) Δdif(S′,R) is de demping door de diffractie tussen de spiegelbron S′en R, berekend als in de vorige subsectie over zuivere diffractie, Δdif(S,R) is de demping door de diffractie tussen Sen R, berekend als in de vorige subsectie over zuivere diffractie. In het bijzondere geval dat de bron onder het gemiddelde grondvlak ligt: ∆dif(S',R) = ∆dif(S,R) en ∆ground(S,O) = Aground(S,O).

(2.5.31)

waarbij: A ground(O,R) de demping is door het grondeffect tussen het diffractiepunt O en het waarneempunt R. Deze term wordt berekend zoals aangegeven in de vorige subsectie over berekening in homogene omstandigheden en in de vorige subsectie over berekening in gunstige omstandigheden, met de volgende hypothesen: zs = zo,r Gpath wordt berekend tussen O en R. De correctie G'path hoeft hier niet in aanmerking te worden genomen omdat de bron in kwestie het diffractiepunt is. Daarom wordt Gpath wel in de berekening van grondeffecten gebruikt, inclusief voor de ondergrensterm van de vergelijking die dan –3(1 – Gpath) wordt. In homogene omstandigheden: Ḡw = Gpath in vergelijking (2.5.17), Ḡm = Gpath in vergelijking (2.5.18); In gunstige omstandigheden: Ḡw = Gpath in vergelijking (2.5.17), Ḡm = Gpath in vergelijking (2.5.20); Δdif(S,R') is de demping door de diffractie tussen S en de spiegelontvanger R', berekend als in de vorige subsectie over zuivere diffractie; Δdif(S,R) is de demping door de diffractie tussen S en R, berekend als in de vorige subsectie over zuivere diffractie. Vergelijking (2.5.21) kan worden gebruikt voor de berekening van de diffracties op verticale randen (laterale diffracties) in het geval van industrielawaai. In dit geval wordt Adif = ∆dif(S,R) weggenomen en blijft de term Aground behouden. Bovendien worden Aatm en Aground berekend op basis van de totale lengte van het voortplantingspad. Adiv wordt nog steeds berekend vanaf de rechtstreekse afstand d. De vergelijkingen (2.5.8) en (2.5.6) worden respectievelijk:

(2.5.32)
(2.5.33)

Laterale diffractie wordt alleen in aanmerking genomen in gevallen waarin aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: De bron is een echte puntbron – niet geproduceerd door segmentatie van een uitgebreide bron zoals een bronlijn of diffuse bron. De bron is geen gespiegelde bron die is geconstrueerd om een reflectie te berekenen. De rechtstreekse straal tussen de bron en het waarneempunt ligt volledig boven het terreinprofiel. In het verticale vlak met S en R is het padverschil δ groter dan 0, dat wil zeggen de rechtstreekse straal wordt geblokkeerd. Daarom kan in sommige situaties laterale diffractie in aanmerking worden genomen onder homogene voortplantingscondities, maar niet onder gunstige voortplantingscondities. Als aan al deze voorwaarden is voldaan, wordt naast het gebogen voortplantingspad in het verticale vlak met de bron en het waarneempunt rekening gehouden met ten hoogste twee lateraal gebogen voortplantingspaden. Het laterale vlak is gedefinieerd als het vlak dat loodrecht staat op het verticale vlak en ook de bron en het waarneempunt bevat. De snijvlakken met dit laterale vlak zijn opgebouwd uit alle obstakels die door de rechtstreekse straal van de bron naar het waarneempunt worden doorsneden. In het laterale vlak bepaalt de kortste convexe verbinding tussen de bron en het waarneempunt, bestaande uit rechtlijnige segmenten en die deze snijvlakken omvat, de verticale randen die in aanmerking worden genomen bij de constructie van het lateraal gebogen voortplantingspad. Om de demping door het grondeffect voor een lateraal gebogen voortplantingspad te berekenen, wordt het gemiddelde grondvlak tussen de bron en het waarneempunt berekend, rekening houdend met het grondprofiel dat verticaal onder het voortplantingspad ligt. Als in de projectie op een horizontaal vlak een lateraal voortplantingspad de projectie van een gebouw doorsnijdt, wordt dit in aanmerking genomen in de berekening van G**path (meestal met G = 0) en in de berekening van het gemiddelde grondvlak met de verticale hoogte van het gebouw. De reflecties op verticale obstakels worden door middel van spiegelbronnen behandeld. Reflecties op gevels van gebouwen en geluidweringen worden dus op deze wijze behandeld. Oppervlakken van objecten worden alleen als reflecterend beschouwd als ze minder dan 15° aflopen in verhouding tot de verticaal. Reflecties worden alleen in aanmerking genomen voor paden in het verticale voortplantingsvlak, dus niet voor lateraal gebogen paden. Voor de invallende en gereflecteerde paden, en in de veronderstelling dat het reflecterend oppervlak verticaal is, wordt het punt van reflectie (dat op het reflecterende object ligt) geconstrueerd met behulp van rechte lijnen onder homogene, en gebogen lijnen onder gunstige voortplantingscondities. De hoogte van het reflecterende object moet, gemeten door het punt van reflectie en gezien vanuit de richting van de invallende straal, ten minste 0,5 m bedragen. Na projectie op een horizontaal vlak moet de breedte van het reflecterend object, gemeten door het punt van reflectie en gezien vanuit de richting van de invallende straal, ten minste 0,5 m bedragen. *NB:*reflecties op de grond worden hier niet behandeld. Deze worden bij de berekeningen van demping door de grens (grond, diffractie) in aanmerking genomen. Als LWS het vermogensniveau van de bron Sis, en αrde absorptiecoëfficiënt van het oppervlak van het obstakel is zoals gedefinieerd door EN1793-1:2013, dan is het vermogensniveau van de spiegelbron S' gelijk aan:

LWS' = LWS + 10lg(1 - αr) = L**WS + A**refl(2.5.34)

waarbij 0 ≤ αr < 1 De hierboven beschreven voortplantingsdempingen worden dan op dit pad (spiegelbron, waarneempunt) als voor een rechtstreeks pad toegepast. lijn 266720

In het geometrische onderzoek van geluidspaden hangt het aandeel van de energie dat door een verticaal obstakel (muur, gebouw) wordt gereflecteerd af van de afstand van het punt waar de straal aankomt tot de bovenste rand van het obstakel. Dit verlies van akoestische energie wanneer de straal wordt gereflecteerd, wordt demping door retro-diffractie genoemd. In het geval van mogelijk meerdere reflecties tussen twee verticale wanden wordt ten minste de eerste reflectie in aanmerking genomen. Bij een open tunnelbak (zie bijvoorbeeld figuur 2.5.h) wordt de demping door retro-diffractie toegepast op elke reflectie op de steunmuren. lijn 266721

In deze afbeelding bereikt de geluidsstraal het waarneempunt ‘door achtereenvolgens door de steunmuren van de open tunnelbak te gaan’, die daarom met openingen kunnen worden vergeleken. Bij de berekening van voortplanting door een opening is het geluidsveld op het waarneempunt de som van het directe veld en het door de randen van de opening gediffracteerde veld. Dit gediffracteerde veld zorgt voor de continuïteit van de overgang tussen het gebied met direct zicht en het schaduw gebied. Wanneer de straal de rand van de opening nadert, wordt het directe veld gedempt. De berekening is identiek aan die van de demping door een geluidscherm in het vrije gebied. Het padverschil δ′ in verband met elke retro-diffractie is het tegenovergestelde van het padverschil tussen S en R relatief op elke bovenrand O, en dit in een weergave volgens een ingezette dwarsdoorsnede (zie figuur 2.5.i).

δ' = -(SO + OR - SR)(2.5.35)

lijn 266724

Het ‘min’-teken van vergelijking (2.5.35) betekent dat het waarneempunt hier in het gebied met direct zicht in aanmerking wordt genomen. Demping via retro-diffractie ∆retrodif wordt verkregen met behulp van vergelijking (2.5.36), die lijkt op vergelijking (2.5.21) met bewerkte notaties.

(2.5.36)

Deze demping wordt toegepast op de rechtstreekse straal telkens wanneer die ‘door’ een muur of gebouw gaat (reflecteert). Het vermogensniveau van de spiegelbron S' wordt dus:

LW' = LW + 10lg(1 – αr) – ∆retrodif(2.5.37)

In complexe voortplantingsconfiguraties kunnen diffracties tussen reflecties of tussen het waarneempunt en de reflecties bestaan. In dit geval wordt de retro-diffractie door de wanden geschat door het pad tussen de bron en het eerste diffractiepunt R' (dat derhalve in vergelijking (2.5.35) als het waarneempunt wordt beschouwd) in aanmerking te nemen. Dit beginsel wordt weergegeven in figuur 2.5.j.

lijn 266727

In het geval van meerdere reflecties worden de reflecties door elke individuele reflectie toegevoegd. Wanneer er een reflecterend geluidscherm of een reflecterend obstakel in de buurt van het spoor is, worden de geluidsstralen van de bron achtereenvolgens gereflecteerd door dit obstakel en door het zijvlak van het spoorvoertuig. Onder deze omstandigheden gaan de geluidsstralen tussen het obstakel en de carrosserie van het spoorvoertuig door voordat ze van de bovenrand van het obstakel worden afgebogen. Om rekening te houden met meerdere reflecties tussen een spoorwegvoertuig en een nabijgelegen obstakel, wordt het geluidsvermogen van een enkele equivalente bron berekend. In deze berekening worden grondeffecten genegeerd. Voor het afleiden van het geluidsvermogen van de equivalente bron gelden de volgende definities: De oorsprong van het coördinatensysteem is de linker railkop Een echte bron bevindt zich op S (ds = 0, hs), waarbij hs de hoogte van de bron ten opzichte van de railkop is Het vlak h = 0 definieert de carrosserie van het voertuig Een verticaal obstakel met de bovenkant bij B (dB, hb) Een waarneempunt dat zich bevindt op een afstand dR > 0 achter het obstakel waar R de coördinaten (dB+ dR, hR) heeft. De binnenzijde van het obstakel heeft absorptiecoëfficiënten α(f) per octaafband. De carrosserie van het spoorvoertuig heeft een equivalente reflectiecoëfficiënt Cref. Normaal gesproken is Cref gelijk aan 1. Alleen in het geval van open, platte goederenwagons kan een waarde van 0 worden gebruikt. Als dB > 5hB of α(f) > 0,8 is, wordt er geen rekening gehouden met de interactie van de trein en het scherm. In deze configuratie kunnen meerdere reflecties tussen de carrosserie van het spoorvoertuig en het obstakel worden berekend met behulp van spiegelbronnen die zich opSn(dn = – 2n · dB, hn = hs), n = 0,1,2,..N bevinden; zoals weergegeven in figuur 2.5.k. lijn 269213

Het geluidsvermogen van de equivalente bron wordt uitgedrukt door:

(2.5.38)

Waar het geluidsvermogen van de gedeeltelijke bronnen wordt verkregen door:

LW,n = LW + ΔLgeo,n + ΔLdif,n + ΔLabs,n + ΔLref,n + ΔLretrodif,n(2.5.39)

Met: LW het geluidsvermogen van de echte bron ∆Lgeo,n een correctieterm voor geometrische uitbreiding ∆Ldif,n een correctieterm voor diffractie door de bovenkant van het obstakel ∆Labs,n een correctieterm voor de absorptie aan de binnenzijde van het obstakel ∆Lref,n een correctieterm voor de reflectie van de carrosserie van het spoorvoertuig ∆Lretrodif,n een correctieterm voor de eindige hoogte van het obstakel als een reflecterend object. De correctie voor geometrische uitbreiding wordt verkregen door:

(2.5.40)
(2.5.41)

De correctie voor diffractie door de bovenkant van het obstakel wordt verkregen door (2.5.42):

ΔL**dif,n = D0Dn(2.5.42)

Waarbij D**n de demping door diffractie is, berekend met formule (2.5.21) waarin C’ = 1 voor het pad dat de bron Sn verbindt met het waarneempunt R, rekening houdend met diffractie aan de bovenkant van het obstakel B:

δn = ±(SnB

De correctie voor absorptie aan de binnenzijde van het obstakel wordt verkregen door:

ΔL**abs,n = 10 · n · lg (1 ‒ α)(2.5.44)

De correctie voor de reflectie van de carrosserie van het spoorvoertuig wordt verkregen door:

ΔL**ref,n = 10 · n · lg (C**ref)(2.5.45)

De correctie voor de eindige hoogte van het reflecterend obstakel wordt door middel van retro-diffractie in aanmerking genomen. Het straalpad dat overeenkomt met een afbeelding in de orde van N > 0 wordt n maal gereflecteerd door het obstakel. In de dwarsdoorsnede vinden deze reflecties plaats op de afstanden di = ‒(2iq)d**b, i = 1,2,..n, met Pi (d = di, h = h**b), i = 1,2,..n als de bovenkant van deze reflecterende oppervlakken. Op elk van deze punten wordt een correctieterm berekend als:

(2.5.46)

Waarbij ∆Lretrodif,n,i wordt berekend voor een bron op positie Sn, de bovenkant van een obstakel op Pi en een waarneempunt op positie R'. De positie van het equivalente waarneempunt R' wordt verkregen door R' = R als het waarneempunt zich boven de zichtlijn van Sn van naar B bevindt; anders wordt de positie van het equivalente waarneempunt ingenomen op de zichtlijn verticaal boven het echte waarneempunt; dat zijn

dR’ = dR(2.5.47)
(2.5.48)

2.6: Blootstelling aan lawaai

Bepaling van het aan lawaai blootgestelde gebied

De beoordeling van het aan lawaai blootgestelde gebied is gebaseerd op geluidsbeoordelingspunten op 4 m ± 0,2 m boven de grond, die overeenkomen met de in paragraaf 2.5 gedefinieerde waarneempunten, berekend op een raster voor afzonderlijke bronnen Voor de rasterpunten die zich binnen een gebouw bevinden wordt een geluidniveau toegekend dat gelijk is aan dat van het stilste nabijgelegen geluidswaarneempunt buiten dat gebouw. Afhankelijk van de rasterresolutie wordt aan elk berekeningspunt in het raster het bijbehorende oppervlak toegewezen. Bijvoorbeeld, met een raster van 10 m x 10 m vertegenwoordigt elk beoordelingspunt een oppervlakte van 100 m2 die wordt blootgesteld aan het berekende geluidsniveau.

Toewijzing van geluidsbeoordelingspunten aan gebouwen die geen woningen bevatten

De beoordeling van de blootstelling aan lawaai van gebouwen die geen woningen bevatten, zoals scholen en ziekenhuizen, is gebaseerd op geluidsbeoordelingspunten op 4 m ± 0,2 m boven de grond, die overeenkomen met de in paragraaf 2.5 bepaalde waarneempunten. Voor de beoordeling van gebouwen die geen woningen bevatten worden de waarneempunten op ongeveer 0,1 m voor de gevels van de gebouwen geplaatst. Reflecties van de desbetreffende gevel wordt bij de berekening buiten beschouwing gelaten. Het gebouw wordt vervolgens in verband gebracht met het waarneempunt op de gevels met de hoogste geluidsbelasting.

Bepaling van de geluidsbelasting waaraan woningen en bewoners worden blootgesteld

Voor de beoordeling van de geluidsbelasting van de bevolking worden alleen woongebouwen in aanmerking genomen. Er worden geen personen toegewezen aan andere gebouwen die niet als woning worden gebruikt, zoals scholen, ziekenhuizen, kantoorgebouwen of fabrieken.

Bepaling van het aantal inwoners van een gebouw

Het aantal inwoners per wooneenheid is gelijk aan de ‘gemiddelde huishoudensgrootte’ volgens de meest recente publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het aantal inwoners per gebouw is de som van het aantal inwoners van alle wooneenheden in het gebouw.

Toewijzing van geluidsbeoordelingspunten aan woningen en bewoners

De beoordeling van de blootstelling aan geluidsbelasting van woningen en bewoners is gebaseerd op geluidsbeoordelingspunten op 4 m ± 0,2 m boven de grond, die overeenkomen met de in paragraaf 2.5, gedefinieerde waarneempunten. Om voor de geluidsbronnen wegen, spoorwegen en industrie het aantal woningen en bewoners te berekenen, worden waarneempunten op ongeveer 0,1 m voor de gevels van woongebouwen geplaatst. Reflecties van de desbetreffende gevel worden bij de berekening buiten beschouwing gelaten. Voor het plaatsen van de waarneempunten wordt een van onderstaande twee procedures gebruikt. Geval 1: gevels die in regelmatige intervallen zijn verdeeld op elke gevel lijn 269215

a) Segmenten van meer dan 5 m lengte worden verdeeld in regelmatige intervallen met de langst mogelijke lengte, maar minder dan of gelijk aan 5 m. Waarneempunten worden in het midden van elk regelmatig interval geplaatst. b) Overige segmenten van meer dan 2,5 m lengte worden door één waarneempunt in het midden van elk segment weergegeven. c) Overige aangrenzende segmenten met een totale lengte van meer dan 5 m worden als polylijn-objecten behandeld op een wijze die vergelijkbaar is met die welke in a) en b) wordt beschreven. Geval 2: gevels op vaste afstand verdeeld van het begin van de veelhoek lijn 269214

a) Gevels worden afzonderlijk beschouwd of vanaf de startpositie om de 5 m verdeeld, waarbij een waarneempositie halverwege de gevel of het 5 m-segment wordt geplaatst. b) Het waarneempunt van het resterende deel bevindt zich in het middelpunt daarvan.

Toewijzing van woningen en bewoners aan waarneempunten

Wanneer informatie over de locatie van woningen binnen de voetafdruk van het gebouw beschikbaar is, worden die woningen en bewoners toegewezen aan het waarneempunt op de meest blootgestelde gevel van die woning. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om vrijstaande woningen, twee-onder-een-kap- en terraswoningen, of flatgebouwen, waarbij de interne indeling van het gebouw bekend is, of voor gebouwen met een vloeroppervlakte die een enkele woning per verdieping aangeeft, of voor gebouwen met een vloeroppervlakte en -hoogte die een enkele woning per gebouw aangeeft. Wanneer er geen informatie beschikbaar is over de locatie van woningen binnen de voetafdruk van het gebouw, zoals hierboven uitgelegd, wordt een van de twee volgende methoden gebruikt om per gebouw de blootstelling aan lawaai van de woningen en de bewoners in de gebouwen te schatten. a) a) Uit de beschikbare informatie blijkt dat de woningen in een flatgebouw zo zijn ingedeeld dat ze een enkele gevel hebben die aan lawaai wordt blootgesteld. In dit geval wordt de toewijzing van het aantal woningen en bewoners aan waarneempunten gewogen op basis van de lengte van de vertegenwoordigde gevel volgens de procedure van geval 1 of geval 2, zodat de som van alle waarneempunten het totale aantal woningen en bewoners die aan het gebouw zijn toegewezen, vertegenwoordigt. b) b) Uit de beschikbare informatie blijkt dat woningen in een flatgebouw zo zijn ingedeeld dat er meer dan een enkele gevel aan lawaai wordt blootgesteld, of dat er geen informatie beschikbaar is over het aantal gevels van de woningen dat aan lawaai wordt blootgesteld. In dit geval wordt voor elk gebouw de reeks van bijbehorende waarneemlocaties verdeeld in een onderste en bovenste helft op basis van de mediaanwaarde5De mediaanwaarde is de waarde die de bovenste helft (50%) van een gegevensreeks scheidt van de onderste helft (50%). van de berekende beoordelingsniveaus voor elk gebouw. In het geval van een oneven aantal waarneempunten wordt de procedure toegepast met uitzondering van de waarneemlocatie met het laagste geluidsniveau. Voor elk waarneempunt in de bovenste helft van de gegevensreeks wordt het aantal woningen en de bewoners gelijkelijk verdeeld, zodat de som van alle waarneempunten in de bovenste helft van de gegevensreeks het totale aantal woningen en bewoners vertegenwoordigt. Er worden geen woningen of bewoners toegewezen aan de waarneempunten in de onderste helft van de gegevensreeks6De onderste helft van de gegevensreeks kan worden gelijkgesteld met de aanwezigheid van relatief rustige gevels. Als vooraf bekend is, bijvoorbeeld op basis van de locatie van gebouwen ten opzichte van de dominante geluidsbronnen, welke meetpuntlocaties plaats zullen maken voor de hoogste/laagste geluidsniveaus, is het niet nodig om het geluid voor de onderste helft te berekenen..

3: Meetmethoden

Eventuele metingen, om welke reden dan ook, worden verricht in overeenstemming met de beginselen voor gemiddelde lange termijn metingen zoals vermeld in ISO 1996-1: 2003 en ISO 1996-2: 2007.