Terug naar bibliotheek
OmgevingsregelingBijlage IVi. bij de artikelen 3.28, onder a, 6.8, eerste lid, en 8.25, eerste en tweede lid, van deze regeling (meet- en rekenmethode geluid windturbines)

Bijlage IVi. bij de artikelen 3.28, onder a, 6.8, eerste lid, en 8.25, eerste en tweede lid, van deze regeling (meet- en rekenmethode geluid windturbines)

Laatste versie

Bijlage IVi: bij de artikelen 3.28, onder a, 6.8, eerste lid, en 8.25, eerste en tweede lid, van deze regeling (meet- en rekenmethode geluid windturbines)

1: Standaardmeetmethode

1.1: Principe van de meting

Het doel van de meting is het bepalen van het geluidvermogen per octaafband als functie van de windsnelheid op ashoogte. Om het jaargemiddelde geluidvermogen te bepalen moet de geluidemissie bij een uitgestrekt windsnelheidsgebied worden gemeten. De geluidmetingen worden verricht in asrichting, benedenwinds van de turbine (referentierichting). In andere richtingen dan de referentierichting is de geluiduitstraling van windturbines doorgaans lager. Daarom wordt een (optionele) procedure geboden om een correctiefactor voor de richtwerking vast te stellen. Deze factor is relatief ten opzichte van het in referentierichting uitgestraalde geluidvermogen. De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid uit het gemeten elektrisch vermogen van de turbine. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de vermogenscurve van de turbine. Deze curve geeft de relatie tussen de windsnelheid op ashoogte en het opgewekte elektrische vermogen. Deze methode is nauwkeuriger dan het extrapoleren van de windsnelheid, gemeten op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10 m). De geluidmetingen worden verricht op betrekkelijk korte afstand van de turbine. Om verstoring met stromingsgeluid rond de microfoon en variërende bodemeffecten te voorkomen wordt de microfoon op een vlakke reflecterende plaat bevestigd, zodat er bij elke frequentie sprake is van drukverdubbeling en dus 6 dB toename van het geluidniveau. De resultaten van de geluidmetingen worden aangevuld met meteorologische data en met gegevens die door de exploitant van de turbine moeten worden geleverd, zoals het opgewekte elektrische vermogen en de oriëntatie van de as van de turbine ten opzichte van de heersende windrichting.

1.2: Apparatuur

Bij de geluidmetingen wordt de volgende apparatuur gebruikt: a) Een rondomgevoelige microfoon met een diameter van ten hoogste 1,27cm. b) Een instrument waarmee de A-weging kan worden uitgevoerd. c) Een integrerende octaafbandanalysator. d) Een akoestische ijkbron, die geschikt is voor het gebruikte type microfoon. e) Een ronde geluidreflecterende plaat met een diameter van minstens 1 m, vervaardigd van akoestisch hard materiaal; bijvoorbeeld 12 mm multiplex. f) Een voorziening om windgeruis te onderdrukken zonder daarbij het resultaat te beïnvloeden; bijvoorbeeld de helft van een akoestische windbol. De functionaliteit van de onder b) en c) genoemde instrumenten is meestal samengevoegd in één apparaat. De meetketen moet voldoen aan de relevante specificaties voor klasse 1 apparatuur van de NEN-EN-IEC 61672-1 en de octaafbandfilters aan NEN-EN-IEC 61260-1. De akoestische ijkbron voldoet aan de norm voor klasse 1 apparatuur conform NEN-EN-IEC 60942. De specificaties van de instrumentatie moeten minstens iedere twee jaar worden gecontroleerd. De meteorologische toestand wordt als volgt geregistreerd: g) Windsnelheid met een nauwkeurigheid van 0,2 m/s bij windsnelheden van 1 tot 15 m/s. h) Windrichting met een nauwkeurigheid van 6°. i) Luchtdruk met een nauwkeurigheid van 1 kPa. j) Temperatuur met een nauwkeurigheid van 1°C.

1.3: Meetprocedure

1.3.1: Geluidmetingen

Het geluidniveau van de turbine wordt op één verplichte positie en optioneel op 6 posities bepaald. De optionele meetpunten zijn gelijkmatig verdeeld over een cirkel met straal R**0, zoals weergegeven in figuur 1.1 en 1.2. Hierbij stelt R**0 de horizontale afstand voor tussen het meetpunt en de verticale hartlijn van de turbinemast. Deze afstand is circa:

R0 = H + D/2(1.1)

waarbij wordt verstaan onder: H: de verticale afstand tussen het maaiveld en de ashoogte; D: de diameter van de rotor. Het verplichte referentiemeetpunt P1 bevindt zich benedenwinds van de windturbine en wordt gebruikt bij het bepalen van het geluidvermogen van de turbine. De meetpunten P2 t/m P6 worden gebruikt bij de vaststelling van de correctiefactor voor de richtwerking van de turbine (optioneel). Tijdens de metingen moet de as van de rotor parallel zijn met de op ashoogte heersende windrichting. Verder mag de richting van de as P1-P4 niet meer dan ±15° afwijken van de heersende windrichting. lijn 266421

lijn 266422

Doordat het middelpunt van de rotor niet samenvalt met het middelpunt van de mast zullen R1 en R4 (in geringe mate) verschillen. De directe omgeving van de meetpositie en het gebied tussen de microfoon en de windturbine moet vrij zijn van obstakels die van invloed zijn op het resultaat. Bij de metingen is de microfoon op de reflecterende plaat bevestigd met de hartlijn van de microfoon gericht op de windturbine, zoals aangegeven in figuur 1.3. Hierbij sluit de reflecterende plaat goed aan op de bodem. lijn 266423

Bij dichte mist of neerslag mag niet worden gemeten. Voor en na iedere serie metingen moet het meetsysteem worden gekalibreerd met een akoestische ijkbron. Bij langdurige metingen moet het meetsysteem ook tussentijds worden gekalibreerd. Als de kalibratiewaarden meer dan 0,5 dB afwijken van de initiële waarden zijn de meetresultaten niet geldig. Periodes waarin sprake is van stoorgeluid met een discontinu karakter (zoals incidentele voertuigpassages, vogels, vliegtuigen) worden niet meegenomen in de analyse. Wanneer er sprake is van stoorgeluid van continue aard (zoals windgeruis) wordt hiervoor gecorrigeerd. De metingen voor het bepalen van het windsnelheidsafhankelijke geluidvermogen van de windturbine worden uitgevoerd op meetpunt P1. Bij de metingen worden de equivalente A-gewogen octaafbandspectra met middenfrequenties van 31,5 tot 8.000 Hz vastgesteld over periodes met een duur van ten minste 1,0 minuut. De metingen moeten worden uitgevoerd bij windsnelheden op ashoogte (V**H) die variëren tussen V**ci tot 95% van V**rated, waarbij wordt verstaan onder:

Vcilaagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (cut in snelheid);
Vratedwindsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert.

Bij iedere hele waarde van de windsnelheid V**H moeten binnen een bandbreedte van 1 m/s minstens drie metingen worden verricht. De totale meetset bedraagt ten minste 30 metingen van ten minste 1,0 minuut. Om voldoende gegevens te verkrijgen bij alle relevante windsnelheidscondities kan het noodzakelijk zijn om meerdere meetsessies te organiseren. Bij controlemetingen voor handhaving kan het meetprogramma echter worden ingeperkt, zie paragraaf 1.6. Ter bepaling van de richtingsindex van de windturbine worden simultaan metingen verricht op de meetpunten P1 tot en met P6. Volstaan wordt met het bepalen van het equivalente totale A-gewogen geluidniveau van de windturbine. De meetserie bestaat uit ten minste 10 metingen per positie met een duur van ieder ten minste 1,0 minuut. De windsnelheid op ashoogte ligt tijdens de metingen tussen 0,75V**rated en 0,95 V**rated. De stoorgeluidcorrectie geschiedt op basis van metingen van het achtergrondgeluid bij uitgeschakelde windturbine. Tijdens de achtergrondmetingen moeten geluidmeetpositie, meetopstelling en omstandigheden overeenkomen met de situatie bij ingeschakelde turbine. Het bereik van de te bemeten windsnelheden moet overeenstemmen met de windtoestand op die hoogte bij ingeschakelde turbine.

1.3.2: Windsnelheid op ashoogte

De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid van het opgewekte elektrisch vermogen en de vermogenscurve van de installatie. De vermogenscurve moet zijn vastgesteld volgens een gangbare en controleerbare richtlijn. De periodes waarover het gemiddelde vermogen wordt vastgesteld, hebben een duur van 1,0 minuut en vallen samen met die van de geluidmetingen. Bij sommige windturbines kan de geluidemissie softwarematig worden gestuurd door het verlagen van het rotortoerental (geluidmodus). Het rendement is dan wel lager dan bij het toerental dat voor energieopwekking het meest optimaal is. Voor een geluidmodus geldt daardoor een afwijkende vermogenscurve. Vanzelfsprekend moet de te hanteren vermogenscurve betrekking hebben op de modus die tijdens de metingen is ingesteld.

1.3.3: Windsnelheid voor achtergrondgeluidcorrectie

Voor het bepalen van de correctie voor stoorgeluid wordt de windsnelheid (V**A) gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine, zowel bij ingeschakelde als bij uitgeschakelde turbine. Hierbij wordt een hoogte aangehouden van 5 tot 10 m boven het plaatselijke maaiveld. De periodes waarover de gemiddelde windsnelheid wordt bepaald, komen overeen met die van de geluidmetingen.

1.3.4: Windrichting, temperatuur en luchtdruk

Informatie over de windrichting op ashoogte, de oriëntatie van de rotoras ten opzichte van de wind, temperatuur en luchtdruk kan worden overgenomen van het informatiesysteem van de turbine. Als alternatief kunnen de metingen worden uitgevoerd op de in paragraaf 1.3.3 aangegeven positie.

1.4: Verwerking van de meetgegevens

1.4.1: Correctie windsnelheid op ashoogte

In het algemeen is de vermogenscurve genormeerd op standaard atmosferische omstandigheden (veelal pref = 101,3 kPa en Tref = 288°K). Bij grote afwijkingen ten opzichte van de standaardcondities worden de met behulp van de vermogenscurveafgeleide windsnelheden gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de heersende wind volgens de formule:

(1.2)

waarbij wordt verstaan onder:

VHgecorrigeerde windsnelheid op ashoogte in m/s;
VDwindsnelheid, afgeleid van de power curve in m/s;
prefreferentie luchtdruk;
Trefreferentie luchttemperatuur;
pluchtdruk in kPa;
Tluchttemperatuur in K.

1.4.2: Correctie voor stoorgeluid

Het niveau van het stoorgeluid L**stoor wordt berekend op basis van achtergrondmetingen op het betreffende geluidmeetpunt bij uitgeschakelde turbine. Hiertoe worden de geluidniveaus op P1 (of P1-P6) uitgezet tegen de windsnelheid, gemeten op de in paragraaf 1.3.3 aangegeven positie. Vervolgens worden de coëfficiënten bepaald van het tweedegraads polynoom dat zo goed mogelijk aansluit bij de meetwaarden.

(1.3)

waarbij wordt verstaan onder:

VAwindsnelheid op 5 tot 10 m hoogte boven het maaiveld, gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine

De 1-minuutgemiddelde geluidniveaus, gemeten bij ingeschakelde turbine worden vervolgens gecorrigeerd voor stoorgeluid volgens de formule:

(1.4)

waarbij wordt verstaan onder:

L eqgeluidniveau van de turbine;
L eq*geluidniveau van de windturbine inclusief stoorgeluid;
L stoorniveau van het stoorgeluid, berekend met de op dat moment heersende windsnelheid (V**A) volgens formule 1.3.

Bij het bepalen van de geluidvermogens geschiedt stoorgeluidcorrectie met formule 1.3 en 1.4 per octaafband. Bij het bepalen van de correctiefactor voor de richtwerking kan worden volstaan met correctie van totale A-gewogen niveaus. Het stoorgeluidniveau L**stoor wordt beperkt tot een waarde die ten minste 3,0 dB onder het niveau bij ingeschakelde turbine ligt.

1.4.3: Bepalen windsnelheidsafhankelijk geluidvermogen

De op P1 gemeten octaafbandniveaus bij ingeschakelde turbine worden uitgezet tegen de windsnelheid op ashoogte. Vervolgens wordt per octaafband de best passende derdegraads polynoom berekend van de relatie tussen het geluidniveau in de betreffende octaafband en de gecorrigeerde windsnelheid op ashoogteV**H:

Leq,i(VH) = b0,i + b1,iVH + b2,iVH2 + b3,iVH3(1.5)

waarbij wordt verstaan onder:

i1,2...9 (octaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz)

Hieruit worden vervolgens bij iedere hele waarde van de windsnelheid in m/s op ashoogte in het bereik van V**ci tot en met V**rated de equivalente octaafbandniveaus L**eq,i,j berekend. Het geluidvermogen per octaafband wordt vervolgens berekend volgens de formule:

(1.6)

waarbij wordt verstaan onder:

LW,i,jgeluidvermogen per octaafband i en per windsnelheidsklasse j
R1afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor, zoals aangegeven in figuur 1.
jinteger, gelijk aan de windsnelheid in m/s vanaf Vci tot en met Vrated
6correctie voor drukverdubbeling als gevolg van meting op reflecterende plaat

1.4.4: Bepalen van de correctiefactor voor de richtwerking (optioneel)

Voor iedere meetwaarde op meetpunt k (k = 1,2,...6) wordt het verschil bepaald met het niveau dat simultaan is geregistreerd op referentiepositie P1. Hierbij wordt als volgt rekening gehouden met het verschil in afstand tot het middelpunt van de rotor:

(1.7)

waarbij wordt verstaan onder:

L**krichtingsindex in dB op meetpunt k, relatief ten opzichte van het referentiemeetpunt
LAeq,kgemeten equivalente geluidniveau in dB(A) op meetpunt met index k
R kafstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor
k1,2...6

Vervolgens wordt de correctiefactor voor de richtwerking berekend volgens de formule:

(1.8)

Deze correctiefactor is relatief ten opzichte ten opzichte van het in referentierichting uitgestraalde geluidvermogen en neemt doorgaans een negatieve waarde aan.

1.5: Geluidvermogen bij windsnelheden hoger dan Vrated

De vaststelling van de windsnelheid op ashoogte op basis van de vermogenscurve geeft betrouwbare resultaten tot aan de windsnelheid V**rated waarbij de turbine het nominale vermogen (P**rated) levert. Als het windaanbod hoger is dan het nominale vermogen van de windturbine wordt de overtollige windenergie niet benut voor de opwekking van elektriciteit. De vermogenscurvemethode is daarom voor waarden boven P**rated niet direct bruikbaar en dientengevolge hoeven voor windsnelheden die uitstijgen boven V**rated geen metingen te worden verricht. Voor de berekening van het jaargemiddelde geluidvermogen is de informatie bij hoge windsnelheden echter wel nodig. Vrijwel alle moderne turbines beschikken over een zogenaamde pitch regeling. Hierbij wordt het aandrijfvermogen boven het nominale vermogen gereduceerd door verkleining van de invalshoek van de rotorbladen. Bij dergelijke turbines is het geluidvermogen boven P**rated nagenoeg onafhankelijk van de windsnelheid. Daarom wordt voor dergelijke windturbines uitgegaan van:

(1.9)

lijn 266432

Hierbij stelt V**co de hoogste windsnelheid voor, waarbij de turbine in bedrijf is (cut out snelheid). Bij een beperkte groep windturbines wordt het elektrisch vermogen boven P**rated passief gereduceerd, doordat de rotorbladen in overtrektoestand geraken (stall regeling). Bij stall geregelde turbines neemt de geluidemissie boven P**rated in de regel sterk toe met de windsnelheid. Voor dit type windturbines mag worden uitgegaan van formule 1.9 als de windsnelheid op ashoogte niet meer dan 10% van de tijd hoger is dan V**rated. Als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, moet een specialistische meet- of rekenmethode worden gehanteerd voor het bepalen van het geluidvermogen in het betreffende windsnelheidsgebied.

1.6: Handhaving

Handhaving met metingen op geluidgevoelige gebouwen is door de invloed van stoorgeluid en problemen met representativiteit niet goed mogelijk. Daarom worden handhavingsmetingen toegespitst op controle van het geluidvermogen. Het bepalen van het geluidvermogen bij alle voorkomende windsnelheden kan tijdrovend zijn en is in het algemeen niet nodig. Daarom kan – ter beoordeling van het bevoegd gezag – worden volstaan met steekproefsgewijze controle van het geluidvermogen. De uitvoering en uitwerking hiervan vindt plaats volgens de methode die in voorgaande paragrafen is beschreven, met uitzondering van het volgende: Bij de te onderzoeken hele waarde van de windsnelheid op ashoogte (index j) worden binnen een bandbreedte van 1 m/s minstens zes metingen verricht met een duur van ten minste 1,0 minuut per meting. De totale A-gewogen niveaus worden beschouwd in plaats van octaafbandniveaus. Op de gemeten totale A-gewogen niveaus wordt lineaire regressie uitgevoerd, waarna het geluidvermogen bij de hele waarde van de windsnelheid op ashoogte (index j) wordt berekend. Bij het bepalen van de windsnelheid op ashoogte wordt in principe uitgegaan van door de exploitant aan te leveren productiegegevens. De gegevens kunnen in veel gevallen extern worden getoetst door registratie van het rotortoerental.

2: Standaardrekenmethode

2.1: Principe van de berekening

Het geluid wordt uitgedrukt in geluidbelasting L**den en L**night. In algemene zin wordt het equivalente geluidniveau LAeq,T in dB(A) over een tijdvak T van t1 tot t2 bepaald volgens de formule: lijn 266433

waarbij wordt verstaan onder:

T= t2 – t1
pA(t)= de A-gewogen momentane geluiddruk
p= referentiedruk van 20 µPa

Het equivalente geluidniveau L**eq van een windturbine wordt berekend als de som van de jaargemiddelde geluidemissie L**E, de geluidoverdracht van de bron naar het beoordelingspunt bij gestandaardiseerde (gunstige) omstandigheden ΣD en de meteocorrectieterm C**meteo. De berekening wordt uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode. De emissieterm wordt bepaald uit de convolutie van het windsnelheidsafhankelijke geluidvermogen en de langjaargemiddelde lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte. Als de bron niet kan worden gekenmerkt door een zuivere monopool en dus niet in alle richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan de richtingsindex worden meegewogen. De geluidoverdracht bij gestandaardiseerde omstandigheden wordt getypeerd door een positieve verticale geluidsnelheidsgradiënt. Dit betekent wind in de richting van het beoordelingspunt en een geringe invloed van de temperatuursgradiënt. De methode om de overdracht te berekenen is integraal overgenomen uit bijlage IVh (methode II.8). Deze methode wordt veelvuldig gebruikt bij andere geluidbronnen van industriële aard en behoeft om die reden geen nadere toelichting. Met de meteocorrectieterm wordt het verschil tussen de gestandaardiseerde en de gemiddelde overdrachtssituatie in rekening gebracht. De hier gebruikte term wijkt, zoals al aangegeven, af van de in de HMRI-1999 gedefinieerde term als gevolg van het meenemen van de windrichtingstatistiek. De correctieterm is daarom afhankelijk van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron.

2.2: Beschrijving van de bron

De geluiduitstraling van een windturbine kan worden gemodelleerd met één puntbron, als de horizontale afstand tussen de hartlijn van de mast en het immissiepunt ten minste gelijk is aan de ashoogte, vermeerderd met de helft van de rotordiameter, ofwel r HORH + D/2. waarbij wordt verstaan onder:

Hashoogte
Drotordiameter

De hoogte van de puntbron h**b ten opzichte van het maaiveld ter plaatse komt daarbij overeen met de hoogte van de rotoras: h b = H

2.3: De basisformules

De geluidbelasting van windturbines wordt uitgedrukt in de dosismaat L**den. Deze maat geeft de jaargemiddelde geluidbelasting weer, waarbij de avond- en nachtperiodes zwaarder wegen dan de dagperiode. De berekening van L**den en L**night gaat volgens de formule:

(2.1)

Hierbij representeren L**dag, L**avond en L**nacht de equivalente A-gewogen geluidniveaus L**eq per dag-, avond- en nachtperiode. De beoordelingsperioden zijn als volgt gedefinieerd:

dag07:00–19:00 uur;
avond19:00–23:00 uur;
nacht23:00–07:00 uur.

Het jaargemiddelde equivalente A-gewogen niveau L**eq per beoordelingsperiode wordt berekend volgens de formule:

(2.2)

waarbij wordt verstaan onder:

L eq,i,nbijdrage aan het equivalente niveau van één octaaf (index i) van één windturbine (index n) per beoordelingsperiode
i1,2...9 (octaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz)
n1,2,...N (N is het aantal windturbines)

L eq,i,n wordt berekend uit het jaargemiddelde geluidvermogen van de windturbine, verminderd met de gemiddelde geluidoverdracht naar het immissiepunt. Berekend wordt het invallend geluid. De berekening gaat per octaafband, per beoordelingsperiode en per windturbine volgens de formule:

L eq,i,n= L**ED**geoD**luchtD**reflD**schermD**vegD**terreinD**bodemC**meteo(2.3)

waarbij wordt verstaan onder:

L Ejaargemiddeld geluidvermogen van de turbine in octaafband i in de betreffende beoordelingsperiode
D geoafname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding
D luchtafname van het geluidniveau door absorptie in lucht
D reflafname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)
D schermafname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels (dijken, wallen, gebouwen)
D vegafname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie
D terreinafname door verstrooiing en absorptie door installaties op het industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen
D bodemafname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn)
C meteoterm die het verschil in rekening brengt tussen de gestandaardiseerde geluidoverdracht (meewind) en de gemiddelde meteorologische situatie

In de navolgende paragrafen wordt op de verschillende termen nader ingegaan.

2.4: De emissieterm LE

2.4.1: De berekening

De emissieterm L**E representeert het jaargemiddelde geluidvermogen per octaafband dat door de turbine wordt uitgestraald. Het wordt berekend uit het windsnelheidsafhankelijke geluidvermogen van de installatie, de lokale langjaargemiddelde windsnelheidsverdeling op ashoogte en de correctiefactor voor de richtwerking. De berekeningen worden uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode. De emissieterm wordt berekend volgens de formule:

(2.4)

waarbij wordt verstaan onder:

L W,i,jbronsterkte per octaafband i en per windsnelheidsklasse j in dB(A)
∆Lcorrectiefactor voor de richtwerking van windturbines in dB
U jfrequentie van voorkomen van windsnelheidsklasse j op ashoogte per beoordelingsperiode in procenten
jwindsnelheden in hele getallen op ashoogte in m/s, gelegen tussen V**ci en V**co
V ci llaagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (ci = cut in)
V cohoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (co = cut out)

2.4.2: Bepalen van de bronsterkte

De broneigenschappen L**W,i,j en ∆L volgen uit de in hoofdstuk 2 beschreven of een daaraan gelijkwaardige procedure. Als geen richtingsinformatie beschikbaar is, geldt ∆L= 0 dB. In dat geval wordt het jaargemiddelde geluidvermogen van de turbine mogelijk in enige mate overschat, wat vanuit milieuhygiënisch oogpunt acceptabel wordt geacht.

2.4.3: Bepalen windsnelheidsverdeling

De windsnelheidsverdeling voor de dag-, avond- en nachtperiode is in tabellen beschikbaar op vaste roosterpunten in Nederland. De gegevens zijn afkomstig van het KNMI en zijn gebaseerd op langjarige windstatistiek van 2004 tot en met 2013. De windverdelingen zijn beschikbaar in tabellen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de dag- (07–19 uur), avond- (19–23 uur) en nachtperiode (23–07 uur). De informatie heeft de vorm van frequentieverdelingen, waarbij per klasse wordt aangegeven hoe groot de waarschijnlijkheid van die klasse in de betreffende beoordelingsperiode is. De getalswaarden zijn gegeven in procenten, afgerond op twee decimalen. De windverdelingen zijn opgedeeld in 25 klassen. De middenwaarden van de klassen komen overeen met hele waarden van de windsnelheid. De klassenbreedte bedraagt 1 m/s. Door het KNMI geleverde data is weergegeven in tabellen op vaste gridpunten. De gridpunten liggen op een equidistant en orthogonaal rooster. De afstand tussen de gridpunten is 2.5 km in beide richtingen. De coördinaten in het horizontale vlak zijn gedefinieerd volgens het Amersfoortse coördinatenstelsel (RDnew). Per roosterpunt zijn de histogrammen beschikbaar voor 14 hoogtes (10, 20, 40, 60, 80, 100, 120, 140, 160, 180, 200, 220, 240, 260). De hoogte (z in meters) is relatief ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte. Indien de voet van de turbinemast uitsteekt boven het omringende terrein, dient dit te worden verdisconteerd in de ashoogte z.

2.4.4: Bijzondere situaties

Bij bepaalde typen windturbines kan de emissieterm worden beïnvloed door het tijdelijk programmeren van een zogenaamde geluidmodus. Hierbij wordt het rotortoerental actief lager ingesteld, wat resulteert in een lagere geluidemissie. In dat geval bestaan er dus meerdere relaties tussen het geluidvermogen en de windsnelheid op ashoogte. Dan wordt de geluidemissieterm berekend door energetische sommatie over alle voorkomende bedrijfsmodi, waarbij U**j naar rato over de bedrijfsmodi wordt verdeeld. Een andere wijze van beperken van de geluidemissie is het tijdelijk stop zetten van de turbine, bijvoorbeeld bij harde wind tijdens de geluidgevoelige nachtelijke periode. In die situatie wordt U**j gebaseerd op de gemaximeerde tijdsduur waarbij de turbine bij die windsnelheid in bedrijf is.

2.5: De geometrische uitbreidingsterm Dgeo

In de overdrachtsberekening wordt uitgegaan van uitbreiding over een hele bol volgens de formule:

D geo= 10 lg(4πri2) = 20 lg ri + 11(2.5)

waarbij wordt verstaan onder:

riafstand tussen het broncentrum en het immissiepunt

2.6: De luchtdemping Dlucht

De luchtabsorptie wordt bepaald volgens de formule:

D lucht = a**lu(f) * r**i(2.6)

De waarden voor de luchtabsorptiecoëfficiënt alu zijn vermeld in tabel 2.1.

middenfrequentie octaafbanden [Hz]31,5631252505001.0002.0004.0008.000
alu [dB/m]2.10-57.10-52,5.10-47,6.10-41,6.10-32,9.10-36,2.10-31,9.10-26,7.10-2

2.7: De term Drefl

Als er geen reflecterende objecten zijn, geldt: D**refl= 0 dB. Als er wel reflecterende objecten zijn, worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend object te worden aangemerkt: a. het reflecterend object heeft dwars op het geluidpad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte van het geluid; en b. het object wordt vanuit de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van ten minste 5° in het horizontale vlak; en c. de hoogte van het object moet groter zijn dan:h b + r**br/16 of h**o + r**or/16 (2.7)waarbij wordt verstaan onder:r br afstand van de bron tot het reflecterend object r or afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object h o ontvangerhoogte h b bronhoogte d. het object heeft een min of meer vlakke en geluidreflecterende wand. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten; en e. het geluid kan via een reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt bereiken (zie figuren 2.1 en 2.2). De reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. Als de overdrachtsomstandigheden voor bron en spiegelbron weinig verschillen, dan wordt geen aparte spiegelbron in rekening gebracht, en is:

D refl = 10lg (1 + ρ)(2.8)

Enkele waarden voor ρ, de reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie, worden gegeven in tabel 2.2. Blijkt dat de geluidbijdrage via de reflectie sterk verschilt van de bijdrage via de directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming (figuur 2.3), dan wordt deze spiegelbron als een aparte bron berekend en is D**refl = 0 dB. Voor de bronsterkte van de spiegelbron geldt:

(L**W,i,m)spiegel = L**W,i.m + 10lg (ρ)(2.9)

Opmerkingen: reflecties tegen de bodem worden door toepassing van D**bodem in rekening gebracht; spiegelbronnen mogen worden verwaarloosd als hun bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidimmissieniveau van de bron ligt. lijn 266437

lijn 266438

lijn 266439

lijn 266440

2.8: De schermwerking Dscherm

2.8.1: Eisen aan afschermende objecten

Een object wordt als scherm in rekening gebracht als: a. de massa per eenheid van oppervlakte ten minste 10 kg/m2 bedraagt; en b. het object geen grote kieren of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als scherm in rekening gebracht; en c. de horizontale afmeting dwars op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de golflengte van het geluid. (in figuur 2.4 en 2.6: s**l + s**r > λ) Bij schermen van geringe hoogten wordt een correctiefactor H**f toegepast volgens formule 2.15.

2.8.2: Schematiseren van objecten tot scherm

Elk object wordt geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale randen links LL’ en rechts RR’. De bovenrand LR van het scherm hoeft niet horizontaal te zijn. Als gebouwen afschermen en de afmetingen van het gebouw in de richting van bron naar immissiepunt niet verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de afstand tussen bron en immissiepunt, kan het gebouw worden gerepresenteerd door een prisma met een viertal rechte lijnstukken die verticaal op een rechthoekig grondvlak staan. De lijnstukken mogen ongelijk van lengte zijn. Elk zijvlak kan als scherm dienst doen.

2.8.3: Berekening Dscherm

Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Als één of meer schermen wordt doorsneden door lijn BF, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 2.5), te weten:

Khet snijpunt van de lijn BI met het scherm;
Tde top van het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn LR);
Qhet snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde geluidstraal, die de geluidoverdracht beschrijft als het scherm er niet zou zijn (kromtestraal = 8r).

Het punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand *∆*h, die volgens onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm r**1 en de horizontale afstand immissiepunt-scherm r2 volgens de formule:

(2.10)

De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte h**e. Als Q boven T ligt is h**e negatief. lijn 266442

lijn 266443

lijn 266444

Er worden drie situaties onderscheiden, die vervolgens worden behandeld: a. V snijdt geen enkel scherm; b. V snijdt één scherm; c. V snijdt meer dan een scherm. In het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen slechts grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het geluidveld van een puntbron beïnvloeden. Bij de berekening worden deze diffracties buiten beschouwing gelaten.

D scherm= 0 dB(2.11)

Opmerking: in speciale gevallen kan het bronvermogen worden opgesplitst in kleinere deelbronnen. Zo wordt het effect van de discontinuïteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt. Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte verbindingslijnen k**1 = BK, k**2 = K**I, q**1 = BQ, q**2 = QI, t**1 = BT en t**2 = TI worden berekend (zie figuur 2.5). Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens de formules:

Als T boven K ligt: εv = t**1 + t**2q**1q**2 Als T onder K ligt: εv = 2(k**1 + k**2) – t**1t**2q**1q**2(2.12)

De horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B’ en I’ en de rechten LL” en RR” snijden het referentievlak in L’ en R’ (zie figuur 2.6).

De rechter omweg: εr = B'R” + R”I' – r**1r**2 De linker omweg: εl = B'L” + L”I’ – r**1r**2(2.13)

Van elk van de omwegen wordt een Fresnelgetal N bepaald:

N v(f) = 0,0059 εv**f N r(f) = 0,0059 εr**f N l(f) = 0,0059 εl**f(2.14)

Voor de frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan f**oct/21/2) en bij berekening in tertsbanden de middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden gesommeerd. D**scherm wordt gecorrigeerd als de hoogte van het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende maaivelden (h**srh**ma) klein is. Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ∆D in rekening gebracht in formule 2.15. Als N**v ≤ -0,1 D scherm = 0 dB Als N**v > -0,1

(2.15)

waarbij wordt verstaan onder:

Hf(h**srh**ma) f / 250als (h**sr-h**ma) f / 250 < 1
Hf1als (h**srh**ma) f / 250 ≥ 1
∆Dzie tabel 2.3
∆D [dB]Betreft
0– alle gebouwen; – dunne wanden met een helling kleiner dan 20° met de verticaal; – grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld niet meer dan 70° bedragen;
0– grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat ten minste even hoog is als het grondlichaam
2– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld tussen 70° en 165° liggen; – grondlichamen met daarop een obstakel uit de eerste groep ∆D = 0 dat minder hoog is dan het grondlichaam

Als D**scherm ≤ 0 dB dan wordt D**scherm = 0 dB Als D**scherm ≥20 dB dan wordt D**scherm = 20 dB Opmerking: als het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule 2.15 over in de formule van het oneindig lange scherm (∆D = 0 verondersteld).

D scherm = 10H**f lg (20N**v + 3)(2.16)

Hier kunnen twee situaties worden onderscheiden, namelijk:

c.1de algemene situatie;
c.2het bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij het immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen de schermen groot is.

Onderscheiden kunnen worden: a: Voor geen of slechts één van de schermen geldt he ≥ 0.In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt gerekend). b: Meer schermen met h**e ≥ 0.Voor de berekening van D**scherm wordt een goede benadering gevonden door de D**scherm van het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm. Gebouwen en dergelijke worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de grootste horizontale omweg. Als de onderlinge afstand r**12 (zie figuur 2.7) tussen de schermen voldoet aan: r 12 / ri > 0,2 kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 2.8 schematisch wordt aangegeven: 1. Alle schermen met h**e < 0 worden verwijderd. 2. Van de overgebleven schermen wordt het punt S**i (berekend bij scherm i) bepaald. S**i ligt op een afstand s onder de top van het scherm.lijn 270807

(2.17)s l en s**r zijn hierin de afstand van de linker-en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van V. lijn 266447

lijn 266448

3. De verbindingslijnen tussen bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald. Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Ook wordt de lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie heeft. 4. Als de lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt D**scherm berekend door voor dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht. Op p worden twee punten bepaald, te weten: ---- QB, snijpunt p met de lijn BQj; ---- QI, snijpunt p met de lijn IQk. Bepaal de hypothetische omweg εh volgens de formule:εh = BP + PI + – BQBIQl (2.18) 5. Vervolgens wordt D**scherm berekend volgens de formule:Dscherm= 10lg (0,118 εh f + 3) (2.19)Met:f de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij berekening in tertsbanden.De waarde van Dscherm wordt in deze situatie als volgt begrensd:4,8 ≤ D**scherm ≤ 20 dB Een bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is dat (zie figuur 2.9) r B1< 0,2 r r i2< 0,2 r D scherm is nu de som van twee termen. D scherm = D**1 + D**2 Met dien verstande dat 0 ≤ D**scherm ≤ 40 dB lijn 266449

D1 wordt bepaald volgens de procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Als voor scherm 1 geldt he ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor (D**1 + D**2) gebruikt in de berekening.

2.9: De term Dveg

Als zich in het gekromde geluidpad (zie formule 2.10) van geluidbron naar immissiepunt dichte vegetatie bevindt, bestaande uit een combinatie van bomen, struiken of heesters, zodanig dat het zicht volledig verdwenen is, mag daarvoor een geluidreductie worden gehanteerd. Deze geluidreductie in de overdracht is frequentie-afhankelijk en is opgenomen in tabel 2.4. Als extra eis voor het toepassen van deze reductie geldt dat de hoogte van de vegetatie ten minste 1 m hoger moet zijn dan de hoogte van het gekromde geluidpad ter plaatse van de afscherming (zie figuur 2.10). In de praktijk zal in uitzonderingsgevallen aan de eisen van ondoorzichtbaarheid worden voldaan. Als verschillende afzonderlijke vegetaties, die voldoen aan deze specificaties, de gekromde straal doorsnijden (regelbeplanting) mag de reductie voor iedere groep afzonderlijk worden toegepast. De reductie geldt zowel voor de zomer als de winter, mits aan de eisen van ondoorzichtbaarheid wordt voldaan. Voor veel beplantingen zal dit in de winter niet het geval zijn. De volgens tabel 2.4 te berekenen reductie mag dan voor de helft in rekening worden gebracht. Verder mag in geen geval met meer dan vier beplantingsstroken worden gerekend.

Middenfrequentie octaafbanden [Hz]31,5631252505001k2k4k8k
D veg [dB]000111123

lijn 266450

2.10: De term Dterrein

Op industrieterreinen kan, door geluidverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden. Deze wordt samengevat onder de term D**terrein. Als D**terrein in rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte overeen moet komen met de geluidstraal die naar de (verder gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model gehanteerd.

D terrein = t(f) · r**t(2.20)

D terreinD**max, met

t(f)frequentie-afhankelijke factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in tabel 2.5.
r thet deel van de gekromde geluidstraal, dat door de ‘open’ installaties gaat (zie ook figuur 2.11). Als de geluidstraal zich voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt worden gerekend.
D maxmaximale type-afhankelijke dempingswaarden (zie tabel 2.5).

lijn 266451

Middenfrequentie octaafbanden [Hz]31,5631252505001k2k4k8kD max [dB]
type A000,020,030,060,090,10,10,110
type B000,040,060,110,170,20,20,220
tankenparken000,0020,0050,0150,020,020,020,0210

Bovengenoemde typen installaties kunnen worden gedefinieerd als: Type A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad hebben van circa 20%; Type B: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad van meer dan 20% hebben. Tanken-parken: open procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan opgesteld. De waarden uit de tabel moeten met de nodige voorzichtigheid worden toegepast en dienen alleen ter indicatie. Als het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten, hebben deze de voorkeur.

2.11: De bodemdemping Dbodem

In de term D**bodem zijn de effecten van absorptie door, reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem verdisconteerd. D**bodem wordt per octaafband bepaald. lijn 266452

2.11.1: Geometrie

In het model wordt een drietal gebieden onderscheiden (zie figuur 2.12). Het gebied dat vanaf de bron in de richting van het immissiepunt een lengte heeft van rb.

r b= 30 h**b r b= r**ials r**ih**b als r**i< 30 h**b(2.21)

Het gebied dat vanaf het immissiepunt in de richting van de bron een lengte heeft van r**o.

r o= 30 h**o r o= r**ials r**ih**o als r**i< 30 h**o(2.22)

Dit is het gebied tussen bron- en ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan wordt geen middengebied verondersteld.

2.11.2: Aard van de bodem

De volgende bodemtypen worden onderscheiden met behulp van de bodemfactor B. Harde bodems zijn alle bodems die bestaan uit asfalt, bestrating, water, beton en alle bodems waarop veel reflecterende en geluidverstrooiende objecten staan zoals open procesinstallaties en dergelijke. Vele industrieterreinen zijn als hard aan te merken. Absorberende bodems zijn alle bodems waarop vegetatie voor kan komen met weinig of geen geluidverstrooiende objecten. Voorbeelden zijn grasland, akkerland met en zonder gewas, bossen, heide, tuinen. Als een gebied voor n% uit absorberende bodem bestaat, dan is de bodemfactor

B = n/100(2.23)

2.11.3: Berekening van Dbodem

De term D**bodem is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en immissiegebied en eventueel het middengebied aangeven.

D bodem = D**b,br + D**b,ont + D**b,mid(2.24)

De berekening van D**b,br en D**b,ont is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.

Middenfrequentie octaafband [Hz]Db,br of Db,ont[dB]
31,5–3
63–3
125–1 + B**b (a(h) + 1)
250–1 + B**b (b(h) + 1)
500–1 + B**b (c(h) + 1)
1.000–1 + B**b (d(h) + 1)
2.000–1 + B**b
4.000–1 + B**b
8.000–1 + B**b

waarbij wordt verstaan onder: lijn 266453

Opmerking: voor h = h**o = 5 m geldt:

(2.25)

De term D**b,br D b,br wordt berekend uit de afstand r**i tussen bron en immissiepunt, de bodemfactor B**b van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor B**b blijft betrokken op de echte bronhoogte h**b. De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (D**scherm ≥ 4,8) en bovendien de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:

h = h**bals h**b≥ 5 m of h**e ≤ 0(2.26)
h = h**b +(r**i -r**bs)h**e/r**ials h**b< 5 m en h**e > 0

De term D**b,ont De berekening van D**b,ont is analoog aan D**b,br (zie tabel 2.6). De term D**b,mid De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied B**m en de factor m (zie tabel 2.7).

Middenfrequentie octaafband [Hz]Db,mid [dB]
31,5 en 63–3 m
125 en hoger+3 m (Bm – 1)

waarbij wordt verstaan onder: m = 0 als r**i ≤ 30 (h**b+ h**o) m = 1 – 30 (h**b + h**o)/r**i als r**i > 30 (h**b + h**o)

2.12: Dempingsterm voor woongebieden Dhuis

Voor het bepalen van een gemiddelde dempingsterm voor woongebieden kan gebruik worden gemaakt van de ICG rapporten GF-HR-01-03 (1989) en GF-HR-01-05 (1989). Met die methode kan voor een specifieke stedenbouwkundige situatie de term D**huis worden berekend, zijnde een gemiddelde waarde voor het betreffende gebied.

2.13: De meteocorrectieterm Cmeteo

De meteocorrectie voor windturbines wordt vastgesteld volgens de formule:

(2.27)

waarbij wordt verstaan onder:

βhoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger (in graden)
hbbronhoogte met h**b= H
hoontvangerhoogte
rhorizontale afstand tussen bron en ontvanger

3: Definities

3.1: Symbolen

SymboolEenheidOmschrijving
∆LdBCorrectiefactor voor de richtwerking van windturbines
a ludB/mLuchtabsorptiecoëfficiënt
BBodemfactor
B bBodemfactor van het brongebied
B mBodemfactor van het middengebied
B oBodemfactor van het ontvangergebied
C meteodBMeteocorrectieterm
DmRotordiameter
dmDiameter cilinder
D b,brdBBodemverzwakking in het brongebied
D b,middBBodemverzwakking in het middengebied
D b,ontdBBodemverzwakking in het ontvangergebied
D bodemdBDemping ten gevolge van de bodem
D geodBAfname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding
D luchtdBAfname van het geluidniveau door absorptie in lucht
D maxdBMaximale type-afhankelijke dempingswaarden
D refldBAfname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)
D schermdBAfname ten gevolge van afscherming door obstakels
D terreindBAfname door demping t.g.v. installaties op het industrieterrein
D vegdBAfname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie
fHzFrequentie
HmVerticale afstand tussen het maaiveld en het middelpunt van de rotor
h bmBronhoogte = H
hemEffectieve schermhoogte
h mmHoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld
h mamHoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak
h omBeoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld
h srmHoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak
i1,2...9 (octaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz)
jInteger windsnelheden op ashoogte, gelegen tussen vci en vco
L Aeq,kdB(A)Gemeten equivalente geluidniveau op meetpunt met index k
L eqdB(A)Geluidniveau van de turbine
L CUMdB(A)Gecumuleerd hinderequivalent geluidniveau
L eq*dB(A)Geluidniveau van de windturbine inclusief stoorgeluid
L stoordB(A)Stoorgeluid bij uitgeschakelde turbine (achtergrondgeluid)
L EdB(A)Jaargemiddeld geluidvermogen in octaafband i per beoordelingsperiode
L W,i,jdB(A)Bronsterkte per octaafband i en per windsnelheidsklasse j
L* xxdB(A)Hinderequivalente geluidbelasting, xx=LL (luchtvaart), RL (railverkeer), VL (wegverkeer), IL (industrie), WT (windturbine)
NFresnelgetal
ppLuchtdruk
p refkPaReferentie luchtdruk; veelal pref = 101,3 kPa
R 0mHorizontale afstand tussen Pk en de verticale hartlijn van de mast
R 1mKortste afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor
r bmmAfstand bron tot het midden van de cilinder m
r brmAfstand van de bron tot het reflecterend object
r imAfstand tussen het broncentrum en het immissiepunt
R kmAfstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor
r ormAfstand van het immissiepunt tot het reflecterend object
r tmDeel van de gekromde geluidstraal, dat door de “open” installaties gaat
TTLuchttemperatuur
t(f)dB/mFactor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen
T refKReferentie luchttemperatuur; veelal T**ref = 288 K
U j%Frequentie van voorkomen van windsnelheid j op ashoogte per periode
V Am/sWindsnelheid op 5–10 meter hoogte boven het maaiveld
V cim/sLaagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is
V com/sHoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is
V Dm/sWindsnelheid, afgeleid van de power curve
V Hm/sGecorrigeerde windsnelheid op ashoogte
V ratedm/sWindsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert
α k°Hoek tussen windrichting/rotoras en de lijn tussen bron en ontvanger
β°Hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger
DdBTophoekcorrectie
ε hmHorizontale omweg om scherm
ε vmVerticale omweg om scherm
ρReflectiecoëfficiënt
Ψ°Supplement van de hoek tussen de lijnen B-m en l-m

3.2: Begrippen

BegripOmschrijving
AvondperiodeDe beoordelingsperiode van 19.00 tot 23.00 uur
BeoordelingshoogteDe hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld
BeoordelingspuntHet punt waar de geluidbelasting wordt berekend en getoetst aan (eventuele) grenswaarden
DagperiodeDe beoordelingsperiode van 07.00 tot 19.00 uur
Equivalent geluidniveau waarbij wordt verstaan onder: p AA-gewogen momentane geluiddruk p 0referentiegeluiddruk van 20 µPa
Invallend geluidniveauHet geluidniveau dat op een gevel invalt zonder dat hierbij de eigen gevelreflectie betrokken wordt
MonopoolRondom gelijk uitstralende puntbron
NachtperiodeDe beoordelingsperiode van 23.00 tot 07.00 uur
ReferentierichtingRichting die samenvalt met de rotoras (benedenwinds)
RichtingsindexHet in een bepaalde richting uitgestraalde geluidvermogen, verminderd met het geluidvermogen dat in referentierichting wordt uitgestraald
StoorgeluidHet op een emissiemeetpunt optredende geluid, veroorzaakt door andere geluidbronnen dan de windturbine
VermogenscurveHet verband tussen het elektrisch vermogen en de windsnelheid op ashoogte bij standaard atmosferisch omstandigheden