Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4560 - Twee windturbines: geen windturbinepark (Besluit mer), wel een cluster (IOV) - 24 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:456024 september 2025

Essentie

De Raad van State oordeelt dat twee windturbines geen 'windturbinepark' vormen in de zin van het Besluit MER, waardoor geen MER-beoordelingsplicht geldt. Tegelijkertijd kunnen dezelfde turbines wél een 'cluster' vormen met een bestaand park volgens de provinciale verordening vanwege landschappelijke en visuele samenhang.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202303262/1/R2.

Datum uitspraak: 24 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       Milieuvereniging Oosterhout, gevestigd in Oosterhout, en anderen (hierna te noemen: MVO en anderen),

2.       [appellant sub 2] en anderen, allen wonend in Oosterhout,

3.       [appellant sub 3], wonend in Oosterhout,

4.       [appellant sub 4], wonend in Oosterhout,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2023 heeft het college een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e en g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voor de realisatie en het gebruik van twee windturbines en bijbehorende voorzieningen voor een periode van 25 jaar nabij de Statendamweg en de Hillenweg te Oosterhout, en voor het maken van een uitweg en het vellen of doen vellen van een houtopstand op of nabij die locatie.

Dit besluit is gecoördineerd voorbereid met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Hiertoe heeft het college op

26 januari 2021 een coördinatiebesluit genomen.

Tegen dit besluit hebben MVO en anderen, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

MVO en anderen, het college en Eneco Wind B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 april 2025, waar MVO en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2], bijgestaan door mr. P.A. de Lange, advocaat te Barendrecht, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Euverman, advocaat te Breda, G.J. Leeuw, P. Ackermans en E.M.A. van de Logt, zijn verschenen. Ook is op de zitting Eneco Wind B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

INLEIDING

2.       Eneco Wind B.V. heeft het voornemen twee windturbines te realiseren in het noordwestelijke deel van de Oranjepolder te Oosterhout, ten oosten van het bedrijventerrein Westpark en het Wilhelminakanaal. De twee windturbines maken onderdeel uit van een gebied dat wordt aangeduid als het Energiepark A59, dat ook een zonnepark omvat. Het initiatief dat in deze zaak voorligt omvat twee windturbines met een opgesteld vermogen van ongeveer 10 megawatt (MW) en levert naar verwachting een jaarlijkse productie van ongeveer 30 miljoen kilowattuur (kWh). Hiermee kunnen ongeveer 10.000 huishoudens worden voorzien van elektriciteit uit wind. De windturbines hebben een maximale tiphoogte van 235 m, een maximale ashoogte van 170 m en rotordiameter van 170 m. De procedure over de voor het zonnepark verleende omgevingsvergunning, met het zaaknummer 202302237/1/R2, is op dezelfde zitting van de Afdeling van 24 april 2025 behandeld.

3.       MVO en anderen kunnen zich niet verenigen met de  omgevingsvergunning vanwege onder meer de impact van de windturbines op het milieu, het landschap en de aanwezige natuurwaarden.

[appellant sub 2] en anderen wonen op het bedrijventerrein Statendam en binnen de zone van het gezoneerde industrieterreinen Weststad III ten zuiden van de twee windturbines. Zij vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat, dat al onder druk staat vanwege onder meer het bestaande windturbinepark Weststad III en de andere in de nabijheid van hun woningen aanwezige bedrijvigheid.

[appellant sub 3] en [appellant sub 4] wonen in de woonwijk die eveneens is gelegen ten zuiden van de twee windturbines. Ook zij vrezen voor een verslechtering van hun woon- en leefklimaat.

4.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

INTREKKING BEROEPSGRONDEN

5.       Op de zitting zijn de volgende beroepsgronden ingetrokken:

  • de beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen over lichthinder;

  • de beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen over natuur en gebiedsbescherming.

TOETSINGSKADER

6.       Voor de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wabo geldt, gelet op het hier toegepaste artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3°, van die wet dat de activiteit niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening en de motivering een goede ruimtelijke onderbouwing moet bevatten. Het college heeft bij zijn beslissing beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

FORMELE ASPECTEN

Inspraak

7.       [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat hun belangen, om gevrijwaard te blijven van een verdere aantasting van hun woon- en leefklimaat, onvoldoende in het participatietraject voorafgaand aan de totstandkoming van de  besluitvorming zijn betrokken. Daarbij speelt een rol dat [appellant sub 2] en anderen naar zij stellen onvoldoende zijn betrokken en geïnformeerd over het project.

7.1.    De Afdeling stelt vast dat omwonenden in een vroeg stadium hebben kunnen meepraten over het project. In paragrafen 2.2 en 3.2.1 van de "Reactienota zienswijzen ontwerp-omgevingsvergunning en vvgb Windpark Energiepark A59" (hierna: de Reactienota zienswijzen) en in de ruimtelijke onderbouwing in paragraaf 6.2 staat beschreven hoe dit proces is gelopen. Het initiatief heeft in overeenstemming met de Inspraakverordening Oosterhout ter inzage gelegen in de periode tussen 27 februari 2020 tot en met 22 april 2020. De ingediende schriftelijke inspraakreacties zijn van een reactie voorzien in het verslag Inspraakprocedure Energiepark A59 (hierna: het Inspraakverslag). Ook heeft op 2 april 2020 een (digitale) informatieavond plaatsgevonden en is een veldexcursie georganiseerd op 27 juni 2020, waarop belanghebbenden in gesprek konden gaan met de wethouder en ambtenaren van de gemeente over het Energiepark A59. Er zijn ook nog andere inspraakmomenten geweest. De diverse inspraakmogelijkheden hebben er toe geleid dat het project op onderdelen is aangepast. Uit de inspraakreacties bleek namelijk dat er in de omgeving veel zorgen waren over geluid, gezondheid en de veiligheid. Dit heeft er toe geleid dat een beoogde derde windturbine nabij de wijk Dommelbergen is komen te vervallen. Verder overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het ontwerpbesluit en de daarbij behorende stukken zijn ter inzage gelegd en aan een ieder is de gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. Deze zienswijzen zijn blijkens wat daarover in de Reactienota zienswijzen is opgenomen, inhoudelijk in de besluitvorming meegewogen. Wat [appellant sub 2] en anderen daarover naar voren hebben gebracht geeft de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat de geboden inspraakmogelijkheden te kort hebben geschoten. Dat uiteindelijk niet aan hun bezwaren tegemoet is gekomen, leidt er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat er, wat inspraak betreft, in strijd met de bepalingen in afdeling 3.4 van de Awb of met een ander wettelijk voorschrift is gehandeld. Voor zover [appellant sub 2] en anderen inhoudelijke beroepsgronden hebben ingediend die zien op de gemaakte belangenafweging, komen die hierna nog aan de orde.

Het betoog slaagt niet.

OMGEVINGSVERGUNNING (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo)

Mer-(beoordelings)plicht

  • Samenhang met windturbines Weststad III

8.       MVO en anderen, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat voor het project een (vormvrije) mer-beoordeling vereist was, vanwege de samenhang met de zes bestaande windturbines op het aan de projectlocatie grenzende bedrijventerrein Weststad III. Betoogd wordt dat de vergunde windturbines een uitbreiding vormen van dit windturbinepark. De vergunde windturbines staan visueel gezien in lijn met de bestaande windturbines, en de afstand daartussen is gering. Ook worden de beide projecten geëxploiteerd door hetzelfde concern, namelijk Eneco. Volgens [appellant sub 3] en [appellant sub 4] is niet alleen de uitleg van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm bepalend voor de vraag of sprake is van één project, maar moet ook worden gekeken naar de Elektriciteitswet 1998.

8.1.    De Afdeling overweegt dat alleen een besluit-mer-beoordelingsplicht bestaat, als kan worden gesproken van de oprichting, dan wel de wijziging of uitbreiding van een windturbinepark in de zin van categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer). Het moet dan gaan om een park bestaande uit ten minste drie windturbines. Het vergunde project voorziet in de realisatie van twee windturbines op de locatie Energiepark A59. De betogen strekken er echter toe dat de realisatie van deze twee windturbines moet worden beschouwd als een uitbreiding van het bestaande windturbinepark op het aan de locatie Energiepark A59 grenzende bedrijventerrein Weststad III. Als dit betoog moet worden gevolgd, geldt voor het project een besluit-mer-beoordelingsplicht.

Naar het oordeel van de Afdeling kan in dit geval echter niet worden gesproken van de uitbreiding van een windturbinepark in de zin van de bijlage bij het Besluit mer. Daarvoor is van belang dat de bestaande en de nieuwe windturbines verschillende eigenaren/initiatiefnemers hebben en dat deze eigenaren/initiatiefnemers over en weer geen zeggenschap hebben over elkaars windturbines. Daarnaast hebben de bestaande windturbines geen technische binding met de twee nieuwe windturbines, verschillen de verschijningsvormen van de windturbines en zijn voor de twee nieuwe windturbines aparte onderzoeken verricht. Het feit dat de twee windturbines in de nabijheid van de zes bestaande windturbines worden geplaatst, is onvoldoende om tot een ander oordeel komen. Van een mer-(beoordelings-)plichtige wijziging of uitbreiding van een windturbinepark is dus geen sprake. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5000, onder 9.4.

Het betoog slaagt niet.

  • Definitie ‘windturbinepark’

9.       MVO en anderen en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de definitie van ‘windturbinepark’, zoals die wordt gehanteerd in het Besluit mer in strijd is met het Unierecht, in het bijzonder met richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (L 197/30) (hierna: de SMB-richtlijn), en dat het project daarom mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig was. [appellant sub 2] en anderen betogen dat vanwege de milieugevolgen van moderne windturbines, zoals die ook zijn vergund met het bestreden besluit, niet kan worden volgehouden dat een windturbinepark uit ten minste drie turbines moet bestaan.

9.1.    Naar het oordeel van de Afdeling is het college bij de vergunningverlening terecht tot de conclusie gekomen dat er geen mer-beoordelingsplicht gold. Daartoe overweegt de Afdeling dat de aangewezen activiteit in kolom 1 van categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark is. Uit onderdeel A van de bijlage volgt dat pas bij drie windturbines of meer sprake is van een windturbinepark. Omdat het hier gaat om de oprichting van twee windturbines, valt de vergunde activiteit niet binnen de reikwijdte van het Besluit mer. Hiervoor, onder 8.1, heeft de Afdeling geoordeeld dat het windturbineproject ook niet een uitbreiding vormt van het windturbinepark op het bedrijventerrein Weststad III.

9.2.    In wat is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om hierover anders te oordelen. Voor zover is beoogd te betogen dat de SMB-richtlijn op dit punt op onjuiste wijze in het Besluit mer is geïmplementeerd, overweegt de Afdeling als volgt. De SMB-richtlijn ziet op plannen en programma's waarvoor, in de terminologie van de Wet milieubeheer en het Besluit mer, een plan-mer-plicht of een plan-mer-beoordelingsplicht geldt. Hier gaat het echter om de vraag om voor de omgevingsvergunning een besluit-mer-beoordelingsplicht geldt. De EU-richtlijn die daarover gaat is de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd bij richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 en richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (hierna: de Mer-richtlijn). Niet is betoogd dat de Mer-richtlijn op een onjuiste wijze in de Wm en het Besluit mer is geïmplementeerd.

De betogen slagen niet.

  • De RES

10.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat de Regionale Energiestrategie "West-Brabant, onze nieuwe energie in 2030" 1.0 (hierna: de RES) een kaderstellend plan of programma is in de zin van de SMB-richtlijn. Daarom had een SMB-milieubeoordeling niet achterwege kunnen blijven.

10.1.  De Afdeling overweegt dat de verplichting om een milieubeoordeling te verrichten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn, ziet op kaderstellende plannen of programma’s. In dit geval kan echter niet worden aangenomen dat de RES, daargelaten of dit een plan of programma is in de zin van artikel 2, onder a, van de SMB-richtlijn, kaderstellend is geweest voor de verleende omgevingsvergunning. In de enkele stelling van [appellant sub 2] en anderen dat de RES een per regio specifieke opgave bevat voor de opwekking van duurzame energie, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een andere conclusie.

Het betoog slaagt niet.

Gebiedsbescherming

11.     MVO en anderen betogen dat de twee windturbines ten onrechte niet in onderlinge samenhang zijn beschouwd met het zonnepark dat op dezelfde locatie is voorzien. MVO en anderen wijzen in dit verband op de gemaakte stikstofberekeningen, waarin niet de cumulatieve effecten vanwege de aanlegfase met het zonnepark zijn meegenomen.

MVO en anderen voeren verder aan dat in de AERIUS-berekeningen die ten grondslag hebben gelegen aan de aanvraag niet is uitgegaan van de juiste uitgangspunten. Zij onderbouwen dit betoog met de rapportage "Contra-expertise Energiepark A59 Oosterhout" van BromN van 13 maart 2025.

11.1.  In het voorliggende geval heeft het college de omgevingsvergunning onder meer verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo. Hiervoor geldt dat het college deze vergunning niet heeft kunnen verlenen indien en voor zover het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het gebiedsbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) aan de uitvoerbaarheid van dit besluit in de weg staat.

11.2.  Uit de ruimtelijke onderbouwing van Pondera van 5 april 2023 en de daarbij behorende bijlagen volgt dat er geen significante effecten zijn op nabijgelegen Natura 2000-gebieden, waaronder Biesbosch, Hollands Diep en het Natura 2000-gebied Langstraat, vanwege stikstofdepositie in de aanlegfase van het project. Dit volgt onder meer uit paragrafen 5.5.1 en 5.5.2 van de ruimtelijke onderbouwing. Daarin staat dat, om de mogelijke gevolgen van de (tijdelijke) stikstofdeposities op beschermde gebieden in kaart te brengen AERIUS-berekeningen zijn uitgevoerd in december 2020 en februari 2023. Uit deze berekeningen volgt dat in de aanlegfase van Windpark Energiepark A59 sprake is van een emissie van circa 235 kg NOx per jaar. Dit resulteert in een stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats van 0,00 mol/ha/jr, zodat significante negatieve effecten kunnen worden uitgesloten.

11.3.  In wat is aangevoerd over de samenhang met het zonnepark overweegt de Afdeling dat alle activiteiten moeten worden onderzocht die tezamen één project vormen. Dit volgt uit artikel 2.7, tweede lid, van Wnb. Voor de vraag of sprake is van één project geldt dat sprake moet zijn van een zodanige samenhang tussen de beide activiteiten dat deze hebben te gelden als één project. Tussen het zonnepark en de twee vergunde windturbines bestaat naar het oordeel van de Afdeling echter niet een zodanige samenhang dat deze beide activiteiten te gelden hebben als één project in de zin van de Wnb. Daarvoor is van belang dat de windturbines en het zonnepark onafhankelijk van elkaar kunnen worden gerealiseerd, dat beide projecten een eigen netwerkaansluiting krijgen en dat de beide activiteiten ook niet anderszins onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. De enkele omstandigheid dat de activiteiten in elkaars nabijheid zijn gelegen is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop bestond voor het college niet de verplichting om de cumulatieve effecten vanwege het zonnepark te betrekken in het onderzoek naar de stikstofeffecten vanwege de aanlegfase.

Het betoog slaagt niet.

11.4.  In wat verder door MVO en anderen is aangevoerd over de berekening van de stikstofdepositie, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de aan de aanvraag om omgevingsvergunning ten grondslag gelegde stikstofberekeningen op zodanige onjuistheden of gebreken bevatten dat het college zich daar bij de vergunningverlening niet op heeft kunnen baseren. Bij de berekeningen is uitgegaan van de versie van AERIUS Calculator zoals die gold ten tijde van de verlening van de bestreden omgevingsvergunning (bij de laatste berekening was dit AERIUS Calculator versie 2022). Hierin is er worst-case van uitgegaan dat wordt gewerkt met materieel met bouwjaar 2011- 2015 (STAGE IIIB en STAGE IV). Verder is daarin uitgegaan van het OPS-rekenmodel waarin niet een afkap van 5 km, maar van 25 km is opgenomen voor de berekende stikstofdepositie. Wat MVO en anderen naar verder voren hebben gebracht over onder meer het niet meerekenen van het stationair draaien van vrachtverkeer en de koude start, raakt niet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit omdat de mogelijkheid om deze effecten te berekenen pas in een latere versie van AERIUS Calculator (van na het bestreden besluit) zijn opgenomen.

Het betoog slaagt niet.

Nut en noodzaak

12.     MVO en anderen betogen dat op basis van de gepresenteerde cijfers niet duidelijk is of de vergunde windturbines wel nodig zijn. Zij maken daarbij een vergelijking tussen de vermogens en de opbrengsten van de vergunde windturbines met de bestaande, al aanwezige windturbines op het nabijgelegen bedrijventerrein. Ook die windturbines worden op termijn opgeschaald. Het is MVO en anderen niet duidelijk hoe het college de opbrengst van die opgeschaalde turbines heeft berekend. Volgens MVO en anderen is de opbrengst daarvan onderschat en zijn er geen nieuwe windturbines (buiten het bedrijventerrein) nodig om te kunnen voldoen aan de RES en de (provinciale) afspraken over windenergie.

12.1.  De Afdeling stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat MVO en anderen in het algemeen een andere keuze voor de wijze van opwekking van duurzame energie voorstaan op zich beschouwd onvoldoende is voor het oordeel dat de door het college bij de verlening van de omgevingsvergunning en de raad bij het verstrekken van de verklaring van geen bedenkingen gemaakte afweging onzorgvuldig of onredelijk is. Ter beoordeling staat of de gemaakte afweging op onjuiste gegevens berust dan wel is gebaseerd op een zodanige onevenwichtige afweging van de betrokken belangen dat moet worden geoordeeld dat het college niet redelijkerwijs heeft kunnen komen tot de keuze die is neergelegd in het bestreden besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, r.o. 15 e.v.).

12.2.  De behoefte aan het windturbineproject is nader uitgewerkt in paragraaf 3.2.4 van het inspraakverslag, dat is opgemaakt naar aanleiding van de inspraakprocedure voorafgaand aan de wettelijke procedure over het project. Uit dit verslag komt naar voren dat er met het zonnepark en de windturbines in het Energiepark A59 in totaal zo’n 88 GWh aan duurzame energie kan worden opgewekt, waarmee zo’n 30.000 huishoudens per jaar worden voorzien van duurzame elektriciteit. Om de duurzame energiedoelstellingen te halen is het echter noodzakelijk dat er meer gebeurt. In het inspraakverslag staat hierover dat zelfs wanneer het beoogde zonnepark aan de Bavelse Berg, het stimuleren van zon op bedrijfsdaken en de repowering van het windpark bedrijventerrein Weststad III, met een vergroting van de opwekcapaciteit tot gevolg, worden verwezenlijkt de gestelde doelstellingen nog niet kunnen worden gehaald.

12.3.  De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het college nut en noodzaak van de twee windturbines in voldoende mate heeft onderbouwd. Wat MVO en anderen daarover hebben aangevoerd leidt, wat daar ook van zij, niet tot de conclusie dat de twee windturbines niet nodig zouden zijn om te kunnen voldoen aan de gestelde nationale, regionale en lokale duurzame energiedoelstellingen. Wat MVO en anderen op de zitting hebben gesteld over netcongestie leidt niet tot een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

Locatiekeuze en alternatieven

13.     MVO en anderen betogen dat niet toereikend is gemotiveerd waarom de twee windturbines niet binnen het bestaande bedrijventerrein Weststad III kunnen worden geplaatst. MVO en anderen betogen verder dat ook anderszins ontoereikend onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties, zowel binnen als buiten de gemeente, om te komen tot de minst ingrijpende oplossing op de beste locatie.

13.1.  De Afdeling overweegt dat het college moet beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze is ingediend, inclusief de daarin opgenomen locatie. Dat betekent onder meer dat, als het project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven alleen tot weigering van de vergunning kan leiden, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden behaald met aanmerkelijk minder bezwaren. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1994.

13.2.  Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat het college diverse alternatieven in zijn afweging heeft betrokken, waaronder ook de repowering van het bestaande windpark Weststad III. Omdat een windturbine onder meer kan leiden tot geluidhinder, slagschaduw, externe veiligheidsrisico’s, radarverstoring en gevolgen voor de natuur, is niet iedere locatie geschikt voor de realisering van een windturbineproject. Daar komt bij dat het realiseren van de windturbines technisch mogelijk moet zijn en de beschikbaarheid van locaties voorts afhankelijk is van medewerking door grondeigenaren. Het bedrijventerrein is niet zonder meer geschikt voor (grotere) windturbines, vanwege onder meer beperkingen in het kader van de externe veiligheid. Het college heeft verder overwogen dat op het bedrijventerrein nog geen sprake is van repowering, vanwege de looptijd van de SDE+-subsidies en vanwege de levensduur van de aanwezige windturbines.

13.3.  In wat MVO en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat met het realiseren van nieuwe, grotere windturbines op het bedrijventerrein Weststad III een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Voor het overige ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de conclusie dat onvoldoende is gekeken naar alternatieve locaties voor de windturbines.

Het betoog slaagt niet.

Milieuaspecten: normen Activiteitenbesluit milieubeheer en Regeling milieubeheer

14.     [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat, omdat de twee vergunde windturbines een windturbinepark vormen met het bestaande windturbinepark Weststad III, daarop niet de windturbinebepalingen zoals die zijn neergelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Abm) en de Regeling milieubeheer (hierna: de Rbm) van toepassing zijn. Deze bepalingen moeten buiten toepassing blijven vanwege het oordeel dat de Afdeling heeft gegeven over die bepalingen in de tussenuitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020).

14.1.  De Afdeling overweegt dat in de uitspraak van 30 juni 2021 over het Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020 onder meer is overwogen dat de bepalingen in paragraaf 3.2.3 van het Abm en paragraaf 3.2.3 van de Rbm, over het in werking hebben van een windturbine of combinatie van windturbines (kortgezegd: de windturbinebepalingen) buiten toepassing moeten blijven, omdat voor deze bepalingen geen voorafgaande milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn is verricht. Daarbij heeft de Afdeling echter uiteengezet dat de windturbinebepalingen alleen buiten toepassing blijven voor zover zij zien op windturbineprojecten die vallen onder bijlage II van de Mer-richtlijn. Gelet op wat hiervoor onder 8.1 en 9.1 en 9.2 is geoordeeld kan het vergunde windturbineproject niet worden aangemerkt als een windturbinepark in de zin van het Besluit mer. Dat betekent dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning mocht uitgaan van de werking van de windturbinebepalingen.

Het betoog slaagt niet.

Milieuaspecten: geluid

  • inleiding

15.     [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben beroepsgronden naar voren gebracht over geluidhinder. Zij vrezen dat de twee windturbines tot onaanvaardbare geluidoverlast zullen leiden bij hun woningen, ook vanwege laagfrequent geluid en vanwege cumulatieve geluideffecten.

15.1.  Bij de verlening van de omgevingsvergunning is het college voor de geluidnormering uitgegaan van de in artikel 3.14, eerste lid, onder a, van het Abm opgenomen geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevel van geluidgevoelige objecten.

15.2.  Aan de aanvraag en het bestreden besluit ligt het rapport "Akoestisch onderzoek en onderzoek naar slagschaduw Windpark Energiepark A59 (Oranjepolder)" van Pondera van 6 oktober 2020 (hierna: het Pondera-onderzoek) ten grondslag. Hierin wordt geconcludeerd dat bij alle geluidgevoelige objecten wordt voldaan aan de gehanteerde geluidnormen.

Verder heeft het college een aanvullend memo van Pondera van 19 juni 2023 overgelegd (hierna: het aanvullend memo).

  • geluidhinder

15.3.  [appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen dat de realisatie en exploitatie van de windturbines tot onaanvaardbare geluidoverlast leidt in hun woningen. Vanwege de grote hoogte van de windturbines zal het geluid verder dragen en pas na langere tijd neerslaan. Ook is volgens [appellant sub 3] en [appellant sub 4] onvoldoende rekening gehouden met de heersende (westelijke) windrichting.

15.4.  De Afdeling overweegt dat uit het Pondera-onderzoek blijkt dat bij de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] kan worden voldaan aan de in dit geval van toepassing zijnde geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight.

15.5.  In wat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd over het door hen te dulden geluid vanwege de windturbines, ziet de Afdeling niet dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Daarvoor is van belang dat bij de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] kan worden voldaan aan de geldende geluidnormen. Dit hebben zij ook niet betwist. Wat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] verder hebben aangevoerd over het Pondera-onderzoek geeft geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies uit dat onderzoek. Uit meerdere passages van dat onderzoek blijkt dat de heersende windrichting is meegenomen in het rekenmodel en ook dat bij de verspreiding van het geluid rekening is gehouden met de hoogte van de bron, waarvoor de maximale tiphoogte bepalend is.

Het betoog slaagt niet.

  • laagfrequent geluid

15.6.  [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de gevolgen van laagfrequent geluid onvoldoende zijn betrokken in de besluitvorming. De second-opinion die is uitgevoerd door TNO bevat een onvoldoende daadkrachtige motivering waarom laagfrequent geluid geen onaanvaardbare hinder en gezondheidsschade kan veroorzaken.

15.7.  In de ruimtelijke onderbouwing wordt ingegaan op het deelaspect laagfrequent geluid (zie de paragrafen 5.2.1 en 5.2.2). De conclusie hiervan is, kortgezegd, dat het niet noodzakelijk is om nader onderzoek te doen naar de gevolgen van laagfrequent geluid bij de windturbines voor omwonenden. Gewezen wordt onder meer op onderzoeken van Agentschap NL (2013) en het RIVM en de GGD (2017). Uit deze onderzoeken blijkt dat er geen direct verband bestaat tussen laagfrequent geluid en gevolgen voor de gezondheid van omwonenden van windturbines. Dit staat ook in paragraaf 2.1.2 van het Pondera-onderzoek. Het college heeft mede op basis hiervan gemeend dat het niet nodig is om aanvullende normen te stellen aan laagfrequent geluid dat kan optreden bij het in werking hebben van de windturbines.

Het college heeft zich verder gebaseerd op de rapportage "Laagfrequent geluid van windturbines in de gemeente Oosterhout" van TNO van 22 juni 2021 (hierna: het TNO-rapport). Ook in het TNO-rapport wordt benadrukt dat er geen bewijs is voor extra hinder door het laagfrequent geluid van windturbines. De in de ruimtelijke onderbouwing gehanteerde literatuur kan worden beschouwd als een onderbouwing van de stelling dat de gehanteerde grenswaarden aan het dB(A)-gewogen geluidniveau voldoende bescherming bieden. TNO heeft vervolgens berekend op basis van twee (niet wettelijk vastgelegde) methoden, de Vercammencurve en de NSG-Curve, wat de gevolgen zijn van laagfrequent geluid dat kan worden geproduceerd door de vergunde windturbines op veertien toetspunten.

15.8.  In wat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat vanwege laagfrequent geluid aanvullende normen hadden moeten worden vastgesteld naast de van toepassing zijnde geluidsnormen uit het Abm. Zoals ook volgt uit het Pondera-onderzoek en het TNO-rapport is de verwachte toename van laagfrequent geluid gering.

Wat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd over het TNO-rapport geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit rapport zodanige onjuistheden of leemten in kennis vertoont dat het college zich daarop bij zijn afweging niet heeft kunnen baseren. In het TNO-rapport worden de conclusies uit het Pondera-onderzoek bevestigd. Daarnaast is daarin op basis van de Vercammencurve en de NSG-Curve inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn van laagfrequent geluid. Dat het college ervoor heeft gekozen zich in zijn uiteindelijke afweging te baseren op de uitkomsten op basis van de Vercammencurve, acht de Afdeling niet onjuist. Zoals de Afdeling bijvoorbeeld eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2233, is de Vercammencurve geschikt om de aanvaardbaarheid van laagfrequent geluid te beoordelen. Uit het TNO-rapport volgt dat er in de bestaande situatie al sprake is van een overschrijding van die curve op één van de rekenpunten die door TNO zijn gehanteerd. In de toekomstige situatie is alleen op dat rekenpunt eveneens sprake van een overschrijding. Hieruit concludeert TNO dat de nieuwe windturbines kunnen zorgen voor laagfrequent geluid dat binnenshuis hoorbaar kan zijn, maar dat de kans op hinder door laagfrequent geluid op 13 van de 14 toetspunten volgens de Vercammencurve klein is. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het college de gevolgen van laagfrequent geluid voor het woon- en leefklimaat en de kans op hinder bij [appellant sub 3] en [appellant sub 4] in dit licht onaanvaardbaar heeft moeten achten. Wat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] verder hebben aangevoerd over niet-hoorbare effecten van laagfrequent geluid op de gezondheid, leidt niet tot een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

  • cumulatie

15.9.  [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat ten onrechte de cumulatieve geluidbelasting vanwege de bestaande windturbines niet is  betrokken in de afweging.

15.10. In het Pondera-onderzoek, paragraaf 2.7, staat dat de cumulatieve geluideffecten vanwege onder meer de bestaande windturbines in het onderzoek zijn betrokken. Deze worden beschreven in tabel 2.4 van dat onderzoek. Het betoog mist daarom feitelijke grondslag.

Milieuaspecten: de verlichting

16.     [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het college de vanwege de winturbines optredende lichthinder niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. Aan de vergunning had volgens hen een voorschrift moeten worden verbonden met de strekking dat de windturbines alleen in werking mogen zijn wanneer de daarop aan te brengen obstakelverlichting wordt uitgerust met naderingsdetectie.

16.1.  Voorschrift ‘p.’ van de omgevingsvergunning luidt:

"(Obstakel)verlichting op de twee windturbines moet worden aangebracht met de best beschikbare techniek (minste kans op hinder op woningen van derden) op het moment van realisatie."

16.2.  In de ruimtelijke onderbouwing, paragraaf 4.2, is ingegaan op de obstakelverlichting van de windturbines. Hierin staat dat voor de bouw van de windturbines een verlichtingsvoorstel wordt uitgewerkt gericht op het zoveel mogelijk beperken van hinder, overeenkomstig het Informatieblad "aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland", van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Ten tijde van het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing is een verlichtingsplan opgesteld dat in concept ter goedkeuring is voorgelegd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de ILT). Dit plan gaat uit van de op dat moment best beschikbare technieken gericht op het voorkomen van hinder. De ILT heeft op 30 mei 2022 ingestemd met dit verlichtingsplan. Bij de definitieve windturbinekeuze wordt door de initiatiefnemer beoordeeld of het verlichtingsplan een update vraagt op basis van de dán best beschikbare technieken om hinder te voorkomen.

16.3.  In wat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat het college in de vergunning dwingend had moeten voorschrijven dat naderingsdetectie moet worden toegepast. Door de wijze van formuleren van voorschrift ‘p’ heeft het college ruimte willen behouden voor toekomstige verbeteringen in de best beschikbare technieken, zoals naderingsdetectie. Een dergelijk systeem was ten tijde van de vergunningverlening nog niet beschikbaar. De Afdeling is van oordeel dat de door het college gemaakte keuze niet onredelijk is.

Het betoog slaagt niet.

Overige milieuaspecten

  • (externe) veiligheid

17.     [appellant sub 2] en anderen vrezen dat het vergunde windturbineproject leidt tot een verslechtering van de (externe) veiligheidsrisico’s in en rond hun woningen. Uit de verrichte onderzoeken niet blijkt volgens hen niet dat rekening is gehouden met de aanwezigheid van de bovengrondse gasinstallaties bij hun woningen.

17.1.  In paragraaf 5.4 van de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op het aspect (externe) veiligheid. Daarin wordt aandacht besteed aan onder meer de ligging van de maximale plaatsgebonden risicocontouren (PR) 10-5 en 10-6 die voor de windturbines binnen de bandbreedte liggen op een afstand van 85 m, respectievelijk 235 m. De woningen van [appellant sub 2] en anderen liggen hier (ruim) buiten, op een afstand van ongeveer 600 m van de dichtstbijzijnde windturbine. Verder liggen de woningen ook buiten de berekende maximale werpafstand van de windturbines. Deze is berekend op 463 m. In wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanknopingspunten voor de conclusie dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met de (externe) veiligheidsrisico’s bij hun woningen.

Het betoog slaagt niet.

Provinciale verordening

18.     MVO en anderen, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat de omgevingsvergunning in strijd is verleend met de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit (hierna: de IOV), omdat geen sprake is van een clustervorming van ten minste drie windturbines. Daarbij wijzen MVO en anderen en [appellant sub 3] en [appellant sub 4] erop dat het door het college ingenomen standpunt, dat de windturbines géén windturbinepark zijn in de zin van het Besluit mer, maar wel een cluster in de zin van artikel 3.37 van de IOV, zich moeilijk met elkaar laat verenigen. Ook in zoverre berust het bestreden besluit volgens hen niet op een deugdelijke motivering.

18.1.  Artikel 3.37, eerste lid, van de IOV luidt:

"In Landelijk gebied is nieuwvestiging mogelijk van windturbines met een bouwhoogte van tenminste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, als:

a. de windturbines inpasbaar zijn in de omgeving;

b. er sprake is van een geclusterde opstelling van minimaal 3 windturbines;

[…]".

Niet in geschil is dat de twee windturbines zijn geprojecteerd op een locatie binnen de provinciale gebiedsaanduiding "Landelijk gebied".

18.2.  In de toelichting op de IOV is uiteengezet waarom bovenstaande eisen worden gesteld aan de bouw van nieuwe (grote) windturbines in het landelijk gebied. Hieruit volgt dat de provincie ruimte wil bieden voor het opwekken van duurzame energie. Omdat windturbines grote invloed kunnen hebben op de omgevingskwaliteit bevat de IOV daarvoor randvoorwaarden. De regels in de IOV gaan over (middel)grote windturbines vanaf 25 m. Het is aan de gemeenten om te onderzoeken op welke plekken de plaatsing van windturbines inpasbaar is in de omgeving. In het algemeen geldt dat hierbij zo veel als mogelijk wordt aangesloten bij de karakteristiek van het landschap. Vanwege het grootschalige karakter van de turbines heeft de ontwikkeling bij zogenaamde grootschalige landschappen, zoals grootschalige (middel)zware bedrijventerreinen, hoofdinfrastructuur en het grootschalige polderlandschap de voorkeur. Bijkomend voordeel is dat in een dergelijke omgeving vaak ook minder hindergevoelige functies aanwezig zijn. Een plan dat de nieuwvestiging van windturbines mogelijk maakt bevat de onderbouwing dat de ontwikkeling past bij de maat en schaal van het gebied. Om verrommeling tegen te gaan zijn er geen mogelijkheden voor de ontwikkeling van solitaire windturbines. Er moet minimaal sprake zijn van drie windturbines in een lijn- of clusteropstelling. De realisatie van de windturbines kan gefaseerd en door meerdere exploitanten geschieden.

18.3.  De Afdeling stelt voorop dat in de IOV geen definitie is gegeven van het begrip cluster. Het is naar het oordeel van de Afdeling aan het betrokken bestuursorgaan, in dit geval het college, om te beoordelen of sprake is van een geclusterde opstelling van windturbines. Bij die beoordeling komt het betrokken bestuursorgaan beoordelingsruimte toe.

18.4.  De Afdeling overweegt dat het college gelet op de landschappelijke en visuele samenhang van de windturbines heeft beargumenteerd dat de twee windturbines een cluster vormen met de zes bestaande windturbines op het bedrijventerrein Weststad III en dus voldoen aan het bepaalde in artikel 3.37, eerste lid, onder b, van de IOV. Hierbij heeft het college zich op een tiental visualisaties gebaseerd. In paragrafen 4.2, 4.3 en 4.4 van de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de landschappelijke inpassing van de windturbines. Hierin staat dat de windturbines een ruimtelijk/visueel cluster vormen met de zes bestaande windturbines op het bedrijventerrein Weststad III. De kortste afstand van de westelijke turbine tot dichtstbijzijnde bestaande turbine bedraagt ongeveer 430 m, de onderlinge afstand tussen de twee nieuwe turbines bedraagt ongeveer 595 m. Deze twee windturbines zijn geprojecteerd nabij een grootschalig landschap in de vorm van een aaneengesloten bedrijventerrein (Weststad - Statendam), RWZI Dongemond en de A59. Uit de visualisaties blijkt ook dat de bestaande en de nieuwe windturbines vanuit verschillende gezichtspunten als een samenhangend geheel kunnen worden ervaren ondanks verschil in onderlinge afstand en afmetingen. Paragraaf 4.4 van de ruimtelijke onderbouwing onderschrijft dit standpunt aan de hand van een analyse van het landschappelijk beeld dat ontstaat na realisatie van de windturbines op drie schaalniveaus.

18.5.  In wat is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het college zich niet redelijkerwijs op het standpunt heeft mogen stellen dat de twee nieuwe windturbines kunnen worden aangemerkt als onderdeel van een cluster met het bestaande windturbinepark.

Dat de onderlinge afstand tussen de te realiseren windturbines groter is dan de afstand tot de dichtstbijzijnde bestaande windturbine maakt dit niet anders. Het college heeft zich zoals gezegd gebaseerd op een tiental visualisaties, waarbij op verschillende schaalniveaus is gekeken naar de aard, schaal en de onderlinge samenhang tussen de bestaande en de twee nieuwe windturbines. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat bij het voorliggende windturbineproject een lijnopstelling is gehanteerd die het landschapselement A59 volgt, en die in lijn is met de verkavelingsrichting. Daarbij geldt dat, zeker vanaf grotere afstand (2-5 km) de opstelling van de windturbines niet direct als zelfstandige, samenhangende opstelling herkenbaar is. De verschillen tussen de toegepaste turbinetypen zijn op dit schaalniveau niet altijd goed waarneembaar. Afhankelijk van de positie van de waarnemer én van het toe te passen type turbine zal duidelijk, dan wel minder duidelijk waarneembaar zijn dat het om twee zelfstandige opstellingen gaat. Zeker vanaf wat grotere afstand oogt het geheel als één cluster van meerdere windturbines.

Wat is aangevoerd geeft naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat het college het windturbineproject niet als cluster heeft mogen aanmerken met het bestaande windturbinepark op het bedrijventerrein Weststad III. Gelet hierop is geen sprake van strijd met artikel 3.37, eerste lid, onder b, van de IOV.

Dat de beide windturbineprojecten in samenhang beschouwd niet kunnen worden aangemerkt als één windturbinepark in de zin van het Besluit mer, maar wel als een cluster in de zin van de IOV, leidt naar het oordeel van de Afdeling niet tot een inconsistentie of discrepantie in de besluitvorming. Dit zijn namelijk twee verschillende (wettelijke) kaders met ieder een eigen doel.

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

19.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat hun belangen onevenredig worden geschaad door de komst van de nieuwe windturbines. Daarbij wijzen zij erop dat zij al ernstige hinder ondervinden van de huidige windturbines op het bedrijventerrein Weststad III en dat zij vrezen voor nog meer hinder, overlast en (externe) veiligheidsrisico’s. Er is volgens hen geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

19.1.  De Afdeling overweegt dat het college de belangen van omwonenden, waaronder die van [appellant sub 2] en anderen, in zijn afweging heeft betrokken. Dit volgt onder meer uit paragrafen 3.1 en 5.2.2 van de ruimtelijke onderbouwing, de daaraan ten grondslag liggende milieuonderzoeken en de Reactienota zienswijzen. Hieruit blijkt dat bij de woningen van [appellant sub 2] en anderen in de huidige situatie al sprake is van een akoestisch behoorlijk belaste situatie, maar dat deze woningen een andere mate van bescherming hebben vanwege de ligging op een gezoneerd industrieterrein. Het college heeft de gevolgen van de twee windturbines voor de woningen van [appellant sub 2] en anderen wel onderzocht en inzichtelijk gemaakt. Zowel wat (cumulatieve) geluidhinder als wat slagschaduwhinder betreft, volgt uit de diverse onderzoeken dat de woon- en leefsituatie ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en anderen marginaal slechter wordt. Het college heeft deze geringe verslechtering niet dusdanig geacht, dat hij de komst van de windturbines voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] en anderen niet aanvaardbaar acht. Daarbij heeft het college betrokken dat met het project zo’n 10.000 woningen van duurzame elektriciteit kunnen worden voorzien, en dat met het project een grote bijdrage kan worden geleverd aan de lokale en regionale doelstellingen voor het opwekken van duurzame energie. Hierbij heeft het college ook betrokken dat de woningen van [appellant sub 2] en anderen vanwege de ligging op een gezoneerd industrieterrein niet de meer beschermde status van een burgerwoning hebben. In wat is aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat het college zich niet redelijkerwijs op dit standpunt heeft mogen stellen.

Het betoog slaagt niet.

Soortenbescherming

20.     MVO en anderen betogen dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met de mogelijk verstorende effecten tussen het elektromagnetische veld van de in de nabijheid van de windturbines geplande hoogspanningsverbinding en de windturbines. De verstorende effecten hiervan op beschermde dieren, zoals vleermuizen, zijn niet onderzocht.

20.1.  Vast staat dat ten behoeve van het windturbineproject door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 10 augustus 2021 een ontheffing op grond van artikel 3.3, eerste lid, en artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb is verleend voor het overtreden van verboden ten aanzien van beschermde soorten, waaronder vleermuissoorten, in verband met de bouw en exploitatie van de windturbines. Tegen deze Wnb-ontheffing hebben MVO en anderen geen beroep ingesteld. Voor zover MVO en anderen betogen dat de verleende ontheffing is gebaseerd op onjuiste gegevens of onvoldoende onderzoek naar de wisselwerking tussen de turbines en het elektromagnetische veld van de nabijgelegen hoogspanningsverbinding hadden zij dat in beroep tegen de Wnb-ontheffing kunnen aanvoeren. Daarvoor bestaat geen ruimte in het kader van het beroep tegen de voorliggende omgevingsvergunning.

Het betoog slaagt niet.

OMGEVINGSVERGUNNING (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo)

21.     MVO en anderen hebben bezwaren tegen de bomenkap, waarvoor eveneens omgevingsvergunning is verleend. Volgens hen is die bomenkap niet nodig, en heeft het college ook onvoldoende onderbouwd waarom dat wel nodig zou zijn.

21.1.  De omgevingsvergunning is onder meer verleend voor de activiteit ‘kappen’. In de omgevingsvergunning staat dat het daarbij gaat om het kappen van negen zomereiken aan de Statendamweg. Het kappen van deze bomen is omgevingsvergunningplichtig.

In de omgevingsvergunning staat dat voor de aanleg en het onderhoud van de windturbines noodzakelijk is dat een bouw/onderhoudsweg wordt gerealiseerd. Voor het functioneel gebruik hiervan is vrijwel zeker dat 9 zomereiken aan de Statendamweg moeten worden gekapt. Het college heeft de vergunning verleend omdat hij in het kader van de energietransitie van belang acht dat in voldoende mate duurzame energie wordt opgewekt. Daarmee weegt het belang van het windturbineproject volgens het college zwaarder dan de (natuur)waarde die de bomen vertegenwoordigen.

21.2.  De Afdeling ziet onvoldoende grond voor de conclusie dat het college deze afweging niet heeft mogen maken. Hiervoor acht de Afdeling het van belang dat MVO en anderen niet hebben geconcretiseerd waarom de kap van de bomen volgens hen niet nodig is. Overigens merkt de Afdeling op dat aan de omgevingsvergunning een voorschrift is verbonden dat voorziet in een duurzame vervanging van de te kappen bomen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

22.     De beroepen zijn ongegrond.

23.     Het college hoeft de proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Sommer, griffier.

w.g. Ten Veen

voorzitter

w.g. Sommer

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025

901

BIJLAGE

Wet milieubeheer

Artikel 7.2, eerste, derde en vierde lid

  1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

[…]

  1. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

  2. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag […] moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2, eerste en tweede lid

  1. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven […],

  2. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, alsmede activiteiten die in onderdeel C van de bijlage zijn omschreven en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.

Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.

Artikel 1 van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit

windturbinepark: "park bestaande uit ten minste drie windturbines."

In categorie 22.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit aanwezen: "De oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark." In categorie 22.2 van onderdeel C van de bijlage is als geval aangewezen: "In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 20 windturbines of meer."

In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage is als activiteit aanwezen: "De oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark." In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage is als geval aangewezen: "In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of 10 windturbines, of meer."

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7, tweede lid

Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g

Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…]

g. houtopstand te vellen of te doen vellen,

[…]

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Algemene Plaatselijke Verordening Oosterhout 2022

Artikel 4:11

  1. Het college stelt een lijst van monumentale bomen vast waarop monumentale bomen in de gemeente worden vermeld.

  2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld op de in het eerste lid genoemde Bomenlijst.

  3. In afwijking van artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

e. de cultuuristorische waarde van de houtopstand; of

f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.