ECLI:NL:RVS:2025:3939 - Raad van State - 25 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202407870/1/V3.
Datum uitspraak: 25 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 17 december 2024 in zaak nr. NL24.47370 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2024 heeft de minister betrokkene in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S.R. Kwee, advocaat in Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Betrokkene heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Syrische nationaliteit en is in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000. De minister heeft de zware gronden 3a, 3b en 3k en de lichte gronden 4a en 4c aan de maatregel ten grondslag gelegd.
1.1. Betrokkene heeft op 8 maart 2024 een asielaanvraag ingediend. De minister heeft de asielaanvraag op 2 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling daarvan. De minister heeft op 2 december 2024 de Bulgaarse autoriteiten op de hoogte gesteld van de geplande overdracht op 11 december 2024 om 10.20 uur. De Bulgaarse autoriteiten zijn hiermee op 3 december 2024 akkoord gegaan. De minister heeft op 6 december 2024 de vluchtgegevens met betrokkene gedeeld.
1.2. Op 29 november 2024 heeft de rechtbank Den Haag partijen gevraagd of zij akkoord gingen met een schriftelijke afdoening van de zaak. Op diezelfde dag heeft betrokkene laten weten hier niet mee akkoord te gaan. De rechtbank heeft vervolgens op diezelfde dag partijen op de hoogte gesteld dat de zaak op een zitting zou worden behandeld op 5 december 2024 om 12.00 uur.
Op 3 december 2024 heeft de rechtbank partijen ervan op de hoogte gesteld dat de geplande zitting kwam te vervallen en dat zij de zaak zou overdragen aan zittingsplaats Zwolle. Dit heeft de rechtbank op diezelfde dag nog gedaan. Op 4 december 2024 heeft de rechtbank in Zwolle de zaak echter overgedragen aan zittingsplaats Middelburg, die uiteindelijk de zaak heeft behandeld.
Deze zittingsplaats (hierna: de rechtbank) heeft op 6 december 2024 partijen op de hoogte gesteld van de geplande telehoorzitting op 11 december 2024 om 10.05 uur. Op 10 december 2024 heeft betrokkene telefonisch aan de rechtbank laten weten gebruik te willen maken van zijn recht om te worden gehoord. Op diezelfde dag om 17.14 uur heeft de rechtbank telefonisch aan de minister medegedeeld dat zij verwacht dat betrokkene bij de telehoorzitting aanwezig is. Dit heeft de rechtbank op diezelfde dag ook schriftelijk bevestigd aan de minister om 17.32 uur.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het recht van betrokkene om op een zitting te worden gehoord heeft geschonden. Volgens de rechtbank is het niet aan de minister om vanwege praktische of organisatorische redenen het recht van een vreemdeling om te worden gehoord te ontnemen als deze vreemdeling feitelijk in Nederland verblijft op het moment van behandeling van de zitting. De minister had de overdracht met enkele dagen uit kunnen stellen toen zij erachter kwam dat de telehoorzitting op de dag van de overdracht zou plaatsvinden. De rechtbank acht hierbij van belang dat betrokkene op 29 november 2024 heeft laten weten niet akkoord te gaan met een schriftelijke afdoening van zijn beroep. Volgens de rechtbank had de minister daarom kunnen weten dat betrokkene op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift op een zitting zou worden gehoord. De rechtbank heeft verder overwogen dat de inspanningsverplichting van de minister om alternatieven te onderzoeken niet slechts geldt bij een overdracht over land. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022, C, B en X, ECLI:EU:C:2022:858, overweegt de rechtbank dat elke bewaring een ernstige inmenging in het recht op vrijheid vormt, waardoor de rechtsbescherming van betrokkene van hoog niveau dient te zijn. Het gebrek is volgens de rechtbank dermate ernstig dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is en voor een belangenafweging geen plaats is.
Het hoger beroep
3. De minister klaagt in haar enige grief over dit oordeel van de rechtbank. Zij voert aan dat er voor haar geen verplichting bestaat om de overdracht of uitzetting ondergeschikt aan of afhankelijk van het moment van de zitting te maken. Hierin speelt mee dat de rechtbank pas aan het einde van de dag voor de zitting heeft laten weten dat zij betrokkene op de telehoorzitting verwachtte. Toch heeft de minister voor de telehoorzitting de regievoerder van de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: DT&V) verzocht of de vlucht naar een later moment kon worden verzet, maar dit was niet mogelijk. Volgens de minister is de aanname van de rechtbank dat de minister de vlucht enkele dagen had kunnen verzetten, strijdig met het uitgangspunt dat vrijheidsontneming zo kort mogelijk moet voortduren.
Het oordeel van de Afdeling
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:991, onder 4 en 4.1, is het recht om te worden gehoord, zoals geregeld in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, een uitwerking van artikel 15, tweede lid, van de Grondwet, artikel 5, vierde lid, van het EVRM en artikel 6 van het EU Handvest. Dat recht is een fundamenteel onderdeel van de mogelijkheden die een vreemdeling heeft om zijn inbewaringstelling te bestrijden. Het recht om te worden gehoord is echter niet absoluut en kan onder omstandigheden worden beperkt. Een beperking moet wel evenredig zijn en de kern van het recht niet aantasten.
3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 april 2020, onder 4.1, en heeft herhaald in haar uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.10, is de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel afhankelijk van een individuele beoordeling.
3.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen en zoals de minister terecht aanvoert, heeft de minister niet altijd een inspanningsverplichting om alternatieven te onderzoeken zodat een vreemdeling een zitting bij de rechtbank kan bijwonen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 15 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:86, onder 3.2, heeft overwogen, is dit afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
3.4. De rechtbank heeft in zekere zin terecht overwogen dat het niet aan de minister is om vanwege praktische of organisatorische redenen het recht van een vreemdeling om te worden gehoord te ontnemen als deze vreemdeling feitelijk in Nederland verblijft tijdens de zitting. De minister moet per geval beoordelen of de geplande verwijdering haalbaar zou zijn als de vreemdeling de (telehoor)zitting wel zou bijwonen. Hierbij is wel van belang dat er meerdere organisaties betrokken zijn bij de overdracht, zoals de minister heeft opgemerkt tijdens de zitting bij de rechtbank. Een verwijdering per vliegtuig biedt weinig flexibiliteit. De minister voert in dit kader terecht aan dat hij geen zeggenschap heeft over de vertrektijden van een commerciële vlucht. Een verwijdering per vliegtuig vergt op de dag van verwijdering veel voorbereidingshandelingen en deze handelingen vertonen een nauwe samenhang in die zin dat een vertraging in een van de handelingen onmiddellijk gevolgen heeft voor de vervolghandelingen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 15 januari 2025, onder 3.3.
3.5. De overweging van de rechtbank dat de minister na het beroep van betrokkene op het recht om te worden gehoord, de overdracht met enkele dagen had kunnen uitstellen zodat betrokkene kon worden gehoord op de zitting, volgt de Afdeling niet. Het is juist dat uit het arrest C, B en X volgt dat elke bewaring een ernstige inmenging in het recht op vrijheid vormt, waardoor de rechtsbescherming van betrokkene van hoog niveau dient te zijn. Maar de minister voert in dit kader terecht aan dat ook van belang is dat vrijheidsbeneming zo kort mogelijk dient te duren. De Afdeling verwijst naar artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening.
3.6. In dit geval is in dat verband van belang dat betrokkene op 6 december 2024 hoorde dat zijn telehoorzitting en vlucht op dezelfde dag waren gepland en hij pas op 10 december 2024 bij de rechtbank een beroep heeft gedaan op zijn recht om te worden gehoord. Van betrokkene mocht worden verwacht dat hij tegenover de rechtbank een beroep deed op zijn recht om te worden gehoord op het moment, of kort daarna, dat hij erachter kwam dat de telehoorzitting en de vlucht op dezelfde dag waren gepland. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 januari 2025, onder 3.5. Als betrokkene dat had gedaan, had de rechtbank kunnen onderzoeken of de telehoorzitting op een andere dag dan 11 december 2024 kon worden gepland. Het feit dat betrokkene op 29 november 2024 te kennen heeft gegeven dat hij niet akkoord ging met een schriftelijke afdoening van de zitting en de wens heeft geuit om te worden gehoord, maakt dit niet anders. Dit was immers nog voordat betrokkene wist dat zijn overdracht zou plaatsvinden op 11 december 2024 en het niet mogelijk was om de telehoorzitting bij te wonen.
In dit kader is het verwijt van de rechtbank dat de minister door het bericht van betrokkene op 29 november 2024 had kunnen weten dat betrokkene uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift zou worden gehoord, niet terecht. De rechtbank gaat eraan voorbij dat de minister al op 2 december 2024 de vlucht van 11 december 2024 had geregeld. Dat was dus nadat zij op 29 november 2024 de uitnodiging van de rechtbank voor de zitting op 5 december 2024 had ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens zelf de zitting verplaatst.
3.7. Gelet op wat onder 3.4 tot en met 3.6 is overwogen, is de beperking van het recht om te worden gehoord in het geval van betrokkene evenredig.
3.8. Ten slotte moet in de beoordeling van de toelaatbaarheid van de beperking worden meegenomen dat betrokkene in de procedure is vertegenwoordigd door een gemachtigde. Door middel van de gemachtigde heeft betrokkene zijn beroepsgronden kunnen toelichten, waardoor zijn belangen zijn behartigd. De Afdeling is van oordeel dat de kern van het recht om te worden gehoord in dit geval niet is aangetast door de beperking.
3.9. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
5. De eerste beroepsgrond van betrokkene waarin hij aanvoert dat er geen sprake is van onderduiken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, waardoor de minister ten onrechte de overdrachtstermijn met twaalf maanden heeft verlengd en artikel 59a van de Vw 2000 daardoor niet als grondslag van de maatregel van bewaring kan gelden, slaagt niet. Uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag in zaken nrs. NL24.41237 en NL24.41238, over het beroep van betrokkene tegen het besluit tot verlenging van de uiterste overdrachtstermijn, volgt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat betrokkene zich welbewust buiten het bereik van de autoriteiten heeft gehouden. De Afdeling ziet geen reden om hierover in deze procedure anders te oordelen. Van belang hierbij is dat betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak.
6. De tweede beroepsgrond van betrokkene waarin hij aanvoert dat hij in de nationale asielprocedure moet worden opgenomen, omdat hij mentaal en fysiek in zwakke gezondheid verkeert, slaagt ook niet. Deze beroepsgrond gaat over het besluit van de minister waarin zij heeft besloten om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De bewaringsrechter is niet bevoegd om een inhoudelijk oordeel te geven over de rechtmatigheid van een besluit op een asielaanvraag. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 13 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3794, onder 4 tot en met 4.4.
7. De derde beroepsgrond waarin betrokkene aanvoert dat de minister ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast, omdat hij mentaal en fysiek in zwakke gezondheid verkeert, slaagt evenmin. De minister heeft er terecht op gewezen dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum Rotterdam gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Betrokkene heeft niet toegelicht waarom de medische zorgverlening in zijn geval niet toereikend zou zijn.
8. De vierde beroepsgrond waarin betrokkene aanvoert dat de gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen, slaagt ook niet. De minister heeft de zware grond 3a aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Zij heeft namelijk toegelicht dat betrokkene zonder de daarvoor vereiste reisdocumenten Nederland is binnen gereisd. Daarmee heeft de minister de grond van een feitelijk juiste toelichting voorzien. Ditzelfde geldt voor de zware grond 3k. De minister heeft namelijk toegelicht dat betrokkene op 12 augustus 2024 een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en daarna meerdere keren heeft verklaard niet terug te willen keren naar Bulgarije. Betrokkene heeft dit niet betwist. Gelet op artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000, zijn voldoende gronden aanwezig die de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Conclusie beroep
9. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
10. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 17 december 2024 in zaak nr. NL24.47370;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2025
47-1073