ECLI:NL:RBZWB:2025:6721 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 7 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-820135-14
vonnis van de meervoudige kamer van 7 oktober 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte], geboren in 1965 te [geboorteplaats] ( [land] ), wonende op het [woonplaats] .
Raadslieden: mr. G.N. Weski en mr. F.M.H. van Mullekom, beiden advocaat te Rotterdam.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart, 20 maart, 24 maart, 1 april en 29 augustus 2025, waarbij de officieren van justitie, mr. E.H. Smale en mr. H.G. Klootwijk, alsmede de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 7 oktober 2025.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er -kort en feitelijk weergegeven- op neer dat verdachte (hierna ook: [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan:
-
het medeplegen van de handel in hennep en/of hasj, dan wel het bezit daarvan;
-
het medeplegen van de verkoop dan wel het bezit van 19 kilogram hasj;
-
het deelnemen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetmisdrijven;
-
het medeplegen van (gewoonte)witwassen;
-
het voorhanden hebben van twee vuurwapens en munitie.
3 De voorvragen
Geldigheid dagvaarding De dagvaarding is geldig.
Bevoegdheid rechtbank De rechtbank is bevoegd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie in de vervolging de rechten van [verdachte] op een eerlijk proces ‘met een betrouwbare evenwichtige waarheidsvinding en waarborgen voor ruimte voor contra-expertise van de beschuldigingen, ernstig en onherstelbaar kennelijk opzettelijk, in strijd met artikel 6 van het EVRM’ heeft geschonden. Deze inbreuken op de verdedigingsrechten maken dat door de rechtbank als reactie op de ernstige overschrijding van de redelijke termijn niet kan worden volstaan met bewijsuitsluiting of strafvermindering, maar dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat het ten laste gelegde schuldwitwassen gedeeltelijk is verjaard, waardoor eveneens tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet worden overgegaan.
Het Openbaar Ministerie heeft deze verweren bij repliek gemotiveerd weersproken.
Bespreking van het ontvankelijkheidsverweer in relatie tot artikel 6 van het EVRM De rechtbank heeft onder meer acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad, waar de verdediging naar heeft verwezen (vgl. Hoge Raad d.d. 22 oktober 2024, ECLI:HR:2024:1413). In dit arrest is overwogen dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen, waarbij hoge eisen worden gesteld aan de motivering daarvan. Het is van belang dat als (onevenredig) tijdsverloop een complicatie vormt bij bewijsgaring of waardering van bewijs, de rechter daarmee rekening kan houden. Indien de bewijsvoering op gespannen voet zou komen met “the fairness of the proceedings as a whole”, kan de rechter tot vrijspraak komen. Bovendien zijn er andere mogelijkheden om de nadelige gevolgen voor een verdachte te compenseren, bijvoorbeeld door middel van strafvermindering, aldus de Hoge Raad.
In deze zaak zijn gedurende het onderzoek veel (verschillende) opsporingsmiddelen ingezet. Die omstandigheid, dat er veel opsporingsmiddelen zijn ingezet, leidt in het algemeen niet tot een schending van de verdedigingsrechten en in de onderhavige zaak evenmin. Van onrechtmatigheden bij de inzet van deze opsporingsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Daarnaast zijn ook rechtshulpverzoeken uitgevaardigd. Naar de verklaring van [verdachte] in het kader van de witwasverdenking, is immers nader onderzoek uitgevoerd in Marokko. Dat [verdachte] op enige wijze beperkt was in het afleggen van een verklaring in het kader van die verdenking is niet gesteld, noch gebleken. De resultaten van die rechtshulpverzoeken zijn met de verdediging gedeeld en de verdediging heeft in de loop van de procedure nog een aantal keren de mogelijkheid gekregen om nadere verzoeken te formuleren, waarop het Openbaar Ministerie heeft kunnen reageren. Deze verzoeken zijn door de rechter-commissaris en rechtbank getoetst, waarbij ook de verklaring van [verdachte] is meegewogen en daarop is gemotiveerd beslist, waarbij niet in alle gevallen is bewilligd in de verzoeken. Dat niet alle verzoeken van de verdediging zijn toegewezen, kan ook met de gegeven onderbouwing van de verdediging, echter niet tot het oordeel leiden dat er sprake is van een onrechtmatigheid in de bewijsvoering of een onevenwichtigheid in het proces. De verdediging heeft het dossier met het bewijs gepresenteerd gekregen en de advocaten hebben op basis daarvan verweer kunnen voeren. Zij hebben nog van de gelegenheid gebruik gemaakt om, kort voor de inhoudelijke behandeling, aanvullende documenten aan de rechtbank te overleggen. Een deel daarvan is ook toegevoegd aan het dossier. Daarna is – na de aanhouding door de politie van een eerder toegewezen, maar nog niet getraceerde getuige – op 29 augustus 2025 de verdediging in de gelegenheid gesteld deze getuige alsnog te horen. Dat de hele procedure (heel) lang heeft geduurd, betekent op zichzelf evenmin dat er sprake is van een zodanige complicatie bij de bewijsgaring of de waardering van het bewijs dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of tot uitsluiting van het bewijs zou moeten leiden. Daarvan is in deze zaak in het bijzonder ook niet gebleken.
De rechtbank ziet, ook wanneer de hiervoor genoemde stellingen van de verdediging in samenhang worden bezien, geen aanleiding om het Openbaar Ministerie op basis hiervan niet-ontvankelijk te verklaren. De stellingname dat de officieren van justitie in het onderzoek geen ruimte hebben gelaten voor contra-expertise, alsmede dat zij geen oog hebben gehad voor een betrouwbare en evenwichtige waarheidsvinding, is op basis van het vorenstaande onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat er zich ook overigens geen situatie heeft voorgedaan die op gespannen voet staat met “the fairness of the proceedings as a whole”. Er heeft dan ook geen schending plaatsgevonden van artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging op dit punt.
Bespreking van het ontvankelijkheidsverweer in relatie tot de verjaring
[verdachte] wordt onder feit 4 -in de impliciet subsidiaire variant- schuldwitwassen verweten. Artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt dat het recht tot vervolging van verdachten, bij misdrijven waarop een gevangenisstraf staat van niet meer dan drie jaar -zoals dat het geval is bij schuldwitwassen- na een periode van zes jaar komt te vervallen. In artikel 71 Sr staat dat de verjaringstermijn in beginsel aanvangt op de dag na de dag waarop het feit is gepleegd. De ten laste gelegde pleegperiode begint op 30 april 2008 en duurt voort tot 9 juni 2015. De verjaring is gestuit vanaf 9 juni 2015, omdat op die dag een daad van vervolging (de doorzoekingen) heeft plaatsgevonden en ook in de jaren daarna daden van vervolging de verjaring hebben gestuit. Dit houdt in -conform artikel 72 Sr- dat de verjaringstermijn voor schuldwitwassen is verdubbeld en twaalf jaar bedraagt. De rechtbank doet uitspraak in deze zaak op 7 oktober 2025. Dit betekent concreet, mocht de rechtbank voor feit 4 de handelingen als schuldwitwassen kwalificeren, dat zij de feiten gepleegd voor 7 oktober 2013 niet kan beoordelen, nu deze feiten op de uitspraakdatum verjaard zijn. Het Openbaar Ministerie is in zoverre niet-ontvankelijk in de vervolging.
De rechtbank merkt nog op -volledigheidshalve en wellicht ten overvloede- dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is voor zover de vervolging heeft plaatsgevonden ten aanzien van het gewoontewitwassen, nu daarop een verjaringstermijn van toepassing is van minimaal twintig jaar. De verdediging heeft de verjaringstermijn voor gewoontewitwassen overigens ook niet betwist, zodat dit punt geen verdere bespreking behoeft.
Het verweer van de verdediging op dit onderdeel slaagt dus gedeeltelijk.
Voortzetting vervolging Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officieren van justitie De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, die zich bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen (feit 1 en feit 3). Op basis van de bewijsmiddelen staat vast dat [verdachte] opdrachten heeft uitgezet bij medeverdachten, dat zij aan hem verantwoording hebben afgelegd en dat hij een doorslaggevende stem heeft gehad in de gang van zaken. [verdachte] heeft daarin een leidinggevende rol vervuld. De inhoud van de tapgesprekken weerlegt de stellingname van [verdachte] dat over legale bezigheden wordt gesproken. Er is tot vrijspraak gerekwireerd ten aanzien van feit 2. Voorts moet [verdachte] , in de visie van het Openbaar Ministerie, als medepleger worden beschouwd met betrekking tot het gewoontewitwassen van een voertuig, een woning en contante (gestorte) geldbedragen. Tot slot kan bewezen worden verklaard het tweevoudig bezit van een vuurwapen met bijbehorende munitie, gelet op de bekennende verklaring in combinatie met de processen-verbaal van categorisering. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het, als bijlage aan het vonnis gehechte, requisitoir.
4.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat met het verstrijken van tijd sprake is van een zodanig ernstige en aan het Openbaar Ministerie verwijtbare overschrijding daarvan, en (daardoor) van een onherstelbare beschadiging van de waarheidsvinding, dat overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad al het bewijsmateriaal moet worden uitgesloten van het bewijs en [verdachte] van al het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daarnaast is bepleit dat het onderzoeksmateriaal onvoldoende direct redengevend, rechtmatig, betrouwbaar en overtuigend bewijs tegen [verdachte] oplevert, waardoor hij moet worden vrijgesproken van de onder feit 1 tot en met feit 4 verweten gedragingen. De verdediging heeft bovendien in het kader van het WOD-traject en de witwasverdenking voorwaardelijke verzoeken geformuleerd. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan het vonnis gehechte pleidooi.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De bewijsmiddelen Ten aanzien van het door de verdediging gestelde ten aanzien van de bewijsuitsluiting van alle bewijsmateriaal die zou moeten plaatsvinden (mede) als gevolg van de termijnoverschrijding, verwijst de rechtbank naar het hiervoor overwogene ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding tot uitsluiting van het bewijs.
De bewijsmiddelen zijn in Bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2 Inleiding Naar aanleiding van TCI-informatie over de broers [verdachte] en hun neef [medeverdachte 1] , inhoudende dat er vanuit growshops in [plaats 1] en een café in [plaats 2] grootschalige handel in verdovende middelen zou plaats vinden, is op 17 december 2013 door het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart onder de naam Biedenkopf. Gedurende het onderzoek kwamen meer verdachten in beeld. In dit onderzoek zijn verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden toegepast. Zo werd in de loop van het onderzoek van meerdere verdachten de telefoon afgeluisterd, vond er een pseudokoop plaats op 2 juni 2015 en vond er stelselmatige observatie plaats door middel van camera’s en bakens. Op 9 juni 2015 hebben er doorzoekingen plaatsgevonden in de growshops en in de woningen van verdachten. Daarbij werden op diverse locaties onder meer softdrugs, wapens, geldbedragen, geldtelmachines en PGP-telefoons aangetroffen. Ook werden in de growshops scanners aangetroffen die waarschuwen voor de aanwezigheid van hulpdiensten zoals de politie.
De rechtbank zal hieronder de verdenking van betrokkenheid van [verdachte] bij de handel in verdovende middelen (feit 1), de levering van 19 kilo hasj (feit 2) en de criminele organisatie (feit 3) bespreken. Daarna bespreekt de rechtbank het witwassen (feit 4) en ten slotte het voorhanden hebben van wapens en munitie (feit 5).
4.3.3 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.3.1 Feit 1 - handel verdovende middelen
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat er in de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 vanuit de growshops [growshop 1] en [growshop 2] in [plaats 1] en “ [growshop 3] ” aan de [straat 1] in [plaats 2] werd gehandeld in hasj en hennep. De rechtbank baseert dit op diverse tapgesprekken waarin door betrokkenen in versluierde termen wordt gesproken over het (ver)kopen en leveren van hasj en hennep. Voorts worden hierbij betrokken de observaties bij de growshops, waar veelvuldig auto’s met buitenlandse kentekens worden gezien en waar ook wordt waargenomen dat auto’s in de loods worden gereden en dat tassen in en uit auto’s worden geladen. De verdediging heeft uitgebreid betoogd dat zeer behoedzaam moet worden omgegaan met de door [verdachte] in het Berbers gevoerde tapgesprekken. De rechtbank heeft acht geslagen op dit betoog en is bij de interpretatie van de bewijsmiddelen behoedzaam geweest. Zij is van oordeel dat de inhoud van de voor het bewijs gebezigde tapgesprekken voldoende helder is en dat daaruit met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat de gesprekken daadwerkelijk zien op de handel in verdovende middelen. De rechtbank leidt dit af uit de context van de gesprekken, die mede wordt gevormd door de door medeverdachten gevoerde gesprekken waarin soortgelijke termen worden gebruikt en de overige bewijsmiddelen, zoals observaties en getuigenverklaringen. De rechtbank wijst in dit verband op de verklaring van [getuige 1] en de processen-verbaal met betrekking tot de pseudokoop van 1 kilogram hennep op 2 juni 2015 en de aangetroffen 19 kilogram hasj op 3 juni 2015. Zo verklaarde [getuige 1] dat hij meerdere keren bij de growshops is geweest om verdovende middelen op te halen en blijkt uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 2] en [naam 1] dat [naam 1] op 3 juni 2015 zonder nadere instructies naar [growshop 3] in [plaats 2] kan rijden. Hier leidt de rechtbank uit af dat hij vaker in [growshop 3] aan de [straat 1] in [plaats 2] is geweest. Voorts verwijst de rechtbank naar de hierna opgenomen overwegingen in het kader van het medeplegen.
Medeplegen Van medeplegen van een strafbaar feit is sprake wanneer twee of meer personen nauw en bewust samenwerken, waarbij hun opzet is gericht op zowel de samenwerking als op het te plegen strafbare feit. Hierbij is niet vereist dat alle verdachten ieder voor zich alle delictsbestanddelen van het desbetreffende strafbare feit vervullen. Het is ook niet nodig dat iedere medepleger zelf een uitvoeringshandeling verricht.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] in vereniging met anderen strafbare handelingen ten aanzien van de softdrugs pleegde. [verdachte] wordt tijdens observaties veelvuldig gezien bij [growshop 3] aan de [straat 1] in [plaats 2] . Op die momenten zijn ook vaak medeverdachten daar aanwezig. Zo was [verdachte] op 3 juni 2015 in [growshop 3] aanwezig op het moment dat [medeverdachte 2] er een afspraak had met [naam 1] . Uit de tapgesprekken blijkt dat [verdachte] gesprekken voert die betrekking hebben op de handel in verdovende middelen. Er wordt versluierd gesproken over het leveren van ‘foto’s’ en ‘plaatjes’ in gesprekken waar men het ook heeft over hoeveelheden, bedragen en kwaliteit. [verdachte] gaf aan verschillende medeverdachten, waaronder [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , opdrachten met betrekking tot het ophalen of terugbrengen van ‘foto’s’. De verklaring van [verdachte] , dat werd gesproken over de handel in onder andere honing, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig, nu dit niet aansluit bij hetgeen verder in tapgesprekken en observaties naar voren komt. Gelet op de aard en inhoud van de tapgesprekken is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] wetenschap had van de activiteiten die in de growshops in [plaats 1] en in [growshop 3] aan de [straat 1] in [plaats 2] plaatsvonden. Dat wordt onderstreept door de inhoud van de berichten in de PGP-BlackBerry telefoon die in de slaapkamer van [verdachte] is aangetroffen. Die telefoon bevond zich in een tasje dat hij naar eigen zeggen altijd bij zich droeg en waarin ook een vuurwapen zat dat hem toebehoorde. Het wachtwoord van die telefoon was Lounis, de naam van een zoon van [verdachte] . Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat deze telefoon aan [verdachte] toebehoorde en door hem werd gebruikt. In de ontsleutelde berichten stuurt [verdachte] onder andere naar [medeverdachte 1] dat hij in [growshop 3] is en dat [medeverdachte 1] die bolle deze kant op moet sturen, dat er iemand zit te wachten. [verdachte] zegt dat [medeverdachte 1] een telefoonnummer moet sturen van degene aan wie hij 4 tassen moet geven en later stuurt [verdachte] zelf een telefoonnummer aan [medeverdachte 1] en geeft door welke code die persoon moet zeggen. Ook wordt er een bericht naar [verdachte] gestuurd met de vraag of hij hasj heeft liggen van 1.0. en of zijn maat nog die stempel P03 heeft. Dit zijn berichten die aansluiten bij de tapgesprekken en de gebruikte werkwijze bij de handel in softdrugs. Dat [verdachte] nauwelijks bij de uitvoering van deze criminele activiteiten wordt gezien, acht de rechtbank kenmerkend voor zijn leidinggevende positie binnen de – hierna te bespreken – organisatie.
Conclusie De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in de periode 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk hasj en hennep heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd.
4.3.3.2 Feit 2 - levering 19 kilo hasj op 3 juni 2015
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het onder 2 (vul de feitaanduidingen in)ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat [verdachte] daarvan zal worden vrijgesproken.
4.3.3.3 Feit 3 - criminele organisatie
Criteria Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Criminele organisatie en oogmerk tot het plegen van misdrijven De rechtbank is van oordeel dat uit de opgenomen bewijsmiddelen een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen diverse verdachten naar voren komt, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in die zin dat de organisatie zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. De bewijsmiddelen bestaan onder meer uit tapgesprekken die zijn opgenomen in de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015. Gelet op het grote aantal gesprekken dat betrekking heeft op de handel, de mate waarin onderling contact heeft plaatsgevonden en de inhoud van de gesprekken kan daaruit in voldoende mate een structuur en duurzaamheid van de samenwerking tussen de verschillende personen worden onderkend. In de tapgesprekken worden de termen Amnesia, Cheese, Semi, Lambo(u), (Big) Magic (Mix), Mint, (White) Widow, Commerce(cial) genoemd. Dit zijn allemaal namen voor soorten wiet of hasj. In de tapgesprekken wordt ook veelvuldig gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik, zo noemen verdachten indien men een persoon of plaats wil aanduiden zelden een naam. In plaats daarvan wordt een beschrijving van de persoon of plaats gegeven. Voor verdovende middelen worden ook andere benamingen gebruikt. In diverse gesprekken wordt gesproken over spons of gras. Volgens de politie wordt met ‘spons’ natte hennep bedoeld. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het criminele circuit met ‘gras’ hennep wordt bedoeld. Verder wordt in tapgesprekken vaak gevraagd of er ‘iets’ is en of men langs kan komen. Deze uitingen worden gedaan in een context waarbij ook wordt gesproken over prijzen, kilo’s en de kwaliteit van een bepaald goed. Ook blijkt uit de tapgesprekken dat er afspraken worden gemaakt om “foto’s” en “plaatjes” op te halen en af te leveren. Gelet op de inhoud en het onderlinge verband van de tapgesprekken is de rechtbank van oordeel dat met deze termen (monsters van) hasj/wiet worden bedoeld. De gesprekspartners blijken te weten wat ermee wordt bedoeld; niet is gebleken dat om verduidelijking van termen wordt gevraagd of dat er wordt gezegd dat niet wordt begrepen wat wordt bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de in de bewijsmiddelen opgenomen tapgesprekken dan ook betrekking op de handel in verdovende middelen en kan daaruit de wetenschap van het oogmerk van de organisatie bij de deelnemers aan de gesprekken worden afgeleid. Uit de tapgesprekken in combinatie met de observaties blijkt voorts dat er met regelmaat met klanten wordt afgesproken bij ‘ [growshop 3] ’ aan de [straat 1] of de growshops [growshop 1] en [growshop 2] in [plaats 1] voor de verkoop van verdovende middelen. Dat er daadwerkelijk vanuit deze locaties werd gehandeld in verdovende middelen blijkt uit de pseudokoop van 1 kilogram hasj op 2 juni 2015 in de [growshop 1] en de 19 kilogram hasj die op 3 juni 2015 werd aangetroffen in de auto van [naam 1] nadat hij een afspraak had met [medeverdachte 2] in [growshop 3] aan de [straat 1] . Beeldend voor de gerichtheid op het plegen van misdrijven zijn verder de resultaten van de verschillende doorzoekingen in de woningen van verdachten op 9 juni 2015, waarbij onder meer plakken hasj en geldtelmachines zijn aangetroffen. Gelet op de schaal waarop en de professionaliteit waarmee de organisatie in hennep en hasj handelde, acht de rechtbank bewezen dat dit gebeurde in de uitoefening van een (beroep of) bedrijf.
Structuur en rolverdeling De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband met een hiërarchische structuur en een duidelijke rolverdeling. Uit de bewijsmiddelen komt een vaste werkwijze naar voren: in het algemeen bellen afnemers van tevoren om te informeren naar de beschikbaarheid en het moment waarop de hasj of hennep kan worden opgehaald en gekocht. Zij melden zich of eerst in ‘ [growshop 3] ’ of kunnen zich rechtstreeks melden in een van de growshops (‘winkels’), waar de hennep of hasj, die van elders wordt gebracht, kan worden opgehaald. Daarnaast zorgen leden van de organisatie voor de inkoop en beschikbaarheid van de handelsvoorraad.
[verdachte] had in de organisatie een leidende rol. Door verschillende personen wordt [verdachte] aangesproken met termen als ‘Rais’of ‘El Hadj’. De rechtbank interpreteert dit in navolging van de politie als termen die worden gebruikt voor een persoon die als baas/leider respect verdient. Dit sluit ook aan bij de leidinggevende rol van [verdachte] zoals die ook in andere tapgesprekken duidelijk naar voren komt. Diverse keren gaf hij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [naam 2] opdrachten die zagen op het oogmerk van de organisatie, zoals het ophalen of wegbrengen van ‘foto’s’ en monsters. Ook droeg hij andere personen op om naar ‘ [growshop 3] ’ te komen als er klanten waren en werd hij boos als men zich niet aan de afspraken hield. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [verdachte] de overige deelnemers van de organisatie aanstuurde en dat hij de feitelijke zeggenschap over de organisatie had. Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat hij zelf feitelijke uitvoeringshandelingen verrichtte, leidt onder deze omstandigheden niet tot een ander oordeel. Dit past bij zijn leidende rol. [verdachte] was ook in het bezit van een PGP-telefoon. Uit tapgesprekken en doorzoekingen blijkt dat door verschillende deelnemers van de organisatie of contacten van hen PGP-telefoons werden gebruikt om met elkaar te communiceren. Het is een feit van algemene bekendheid dat PGP-telefoons in het criminele circuit veelal worden gebruikt om door middel van versleutelde berichten veilig met elkaar te kunnen communiceren over criminele activiteiten.
[medeverdachte 2] fungeerde als bedrijfsleider/meewerkend voorman van de organisatie en legde verantwoording af aan [verdachte] . [medeverdachte 2] had deels een aansturende rol, maar was zelf ook zeer actief in de handel en overdracht van verdovende middelen. Uit de tapgesprekken blijkt dat hij opdrachten gaf aan anderen binnen de organisatie (waaronder [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [naam 2] ). Daarnaast maakte hij ook zelf afspraken met afnemers in de growshops in [plaats 1] en in ‘ [growshop 3] ’ aan de [straat 1] te [plaats 2] en verkocht hij op 2 en 3 juni 2015 hennep en hasj aan de pseudokopers en aan [naam 1] . Verder was hij betrokken bij de loods aan de [straat 2] te [plaats 1] en bij de hennepdrogerij aan de [straat 3] te [plaats 3] .
Ook [medeverdachte 6] was naar het oordeel van de rechtbank onderdeel van de organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat hij een gesprek voerde over een ‘foto’ die iemand in de winkel waar [medeverdachte 6] dan ook is kan komen bekijken en dat hij regelmatig in de growshops aanwezig was. Dat hij de gebruiker van de aan hem toegeschreven telefoonnummers was blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende uit het dossier. Tijdens een observatie bij de [growshop 2] op 19 mei 2015 werd waargenomen dat [medeverdachte 6] samen met [medeverdachte 2] dozen uit auto’s overlaadde en zwarte zakken de growshops indraagt. Ook op een ander moment werd hij daar met [medeverdachte 2] gezien. Daarnaast betaalde hij een verblijfsvergunning voor [naam 2] (nauw betrokken bij de organisatie). Het voorgaande wordt bezien tegen de achtergrond dat uit het uitgebreide financiële onderzoek ten aanzien van [medeverdachte 6] en zijn partner niet van enig legaal inkomen is gebleken in de ten laste gelegde periode, terwijl op de rekening van de partner in die periode wel veelvuldig substantiële contante geldstortingen plaatsvonden. [medeverdachte 6] stond daarnaast in contact met meerdere andere medeverdachten, was in het bezit van een PGP-telefoon en op 9 juni 2015 werd bij hem thuis een geldtelmachine aangetroffen. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat hij niet alleen wetenschap had van het oogmerk van de organisatie, maar daaraan ook een bijdrage leverde die rechtstreeks verband hield met de verwezenlijking van het doel van de organisatie en van voldoende duur en intensiteit was.
De rol van [medeverdachte 1] betrof onder meer die van vervanger van [medeverdachte 2] op het moment dat deze afwezig was. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 1] zich bezig hield met de inkoop van verdovende middelen, regelmatig contact had met Franse telefoonnummers over drugsgerelateerde zaken, afspraken maakte over de verkoop en veelvuldig aanwezig was in de growshops en in ‘ [growshop 3] ’. Ook blijkt uit de tapgesprekken onder andere dat hij “pap” heeft aangenomen in opdracht van [medeverdachte 2] , “foto’s” heeft opgehaald bij de Mac en € 35.000,- moest vervoeren in de kofferbak van zijn auto. Tijdens de doorzoeking van zijn woning op 9 juni 2015 werden een geldtelmachine, een vacuümmachine en sealbags aangetroffen. Ook [medeverdachte 1] had, zo volgt naar het oordeel van de rechtbank uit deze omstandigheden, niet alleen wetenschap van het oogmerk van de organisatie, maar leverde daaraan ook een bijdrage van voldoende duur en intensiteit.
Ook [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] waren naar het oordeel van de rechtbank dienstbaar en ondersteunend aan de organisatie. [medeverdachte 3] had zeer regelmatig telefonisch contact met [verdachte] en voerde klussen voor hem uit. Deze klussen bestonden onder meer uit chauffeurswerkzaamheden, het maken van afspraken en het ophalen en wegbrengen van (monsters) hasj en hennep. Ook heeft hij kennelijk een PGP-telefoon naar hem gebracht en vertelde hij hem welke code daarbij gebruikt moest worden. Gelet op de intensiteit en de inhoud van de contacten met [verdachte] , kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden vastgesteld dat [medeverdachte 3] wetenschap had van en meewerkte aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Dat er geen formele hiërarchische verhouding bestond tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] of de andere leden van de organisatie, doet daar niet aan af. Dit is geen vereiste voor het aannemen van een criminele organisatie. [medeverdachte 7] heeft – kennelijk vanwege de naderende datum van strafbaarstelling van voorbereiding van hennepteelt – op het adres van de [growshop 1] het [B.V. 1] op zijn naam gevestigd. Tijdens de pseudokoop op 2 juni 2015 stond [medeverdachte 7] in de [growshop 1] achter de balie en verwees hij de pseudokopers door naar [medeverdachte 8] . Daarnaast werd zijn telefoonnummer aangetroffen in de telefoon van [naam 1] (afnemer van 19 kilo hasj) en had hij telefoongesprekken met [medeverdachte 1] over het beoordelen van monsters. Opvallend is ook dat – alhoewel buiten de tenlastegelegde periode – de Opel Combo, die werd aangetroffen bij de hennepdrogerij aan de [straat 3] te [plaats 3] , van 1 februari 2012 tot 12 april 2012 op zijn naam heeft gestaan. [medeverdachte 8] is meerdere keren gezien bij de growshops en de loods aan de [straat 2] . Door het observatieteam werd waargenomen dat hij meerdere malen dozen en andere voorwerpen uit zijn auto laadde bij de growshops. Daarnaast bracht [medeverdachte 8] de pseudokopers op 2 juni 2015 in contact met [medeverdachte 2] en was hij aanwezig in de loods aan de [straat 2] in [plaats 1] op het moment van de controle. Voor de loods stond een aanhanger geparkeerd die was omgebouwd tot hennepkwekerij. [medeverdachte 8] heeft verklaard dat hij de eigenaar van deze aanhanger was. Ook had [medeverdachte 8] de Opel Combo, die werd aangetroffen bij de hennepdrogerij aan de [straat 3] te [plaats 3] , op zijn naam staan. In de Opel Combo werden, naast 5 kilo hennep, ook de telefoon en het paspoort van [medeverdachte 8] aangetroffen. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 5] met [medeverdachte 2] gesprekken voerde over klanten in de winkels en dat hij van [medeverdachte 2] opdrachten kreeg over het ophalen van ‘foto’s’. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken ook dat [medeverdachte 5] een rol had bij de inkoop van verdovende middelen. Zo laat hij op 20 februari 2015 aan [medeverdachte 2] weten dat er “20 bij de turk” ligt en heeft hij met [medeverdachte 2] meerdere gesprekken over prijzen en hoeveelheden. Verder volgt uit de tapgesprekken dat hij op 16 mei 2015 één van de vluchters uit de hennepdrogerij aan de [straat 3] te [plaats 3] was. Van deze tapgesprekken, bezien in onderling verband, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden vastgesteld dat zij gaan over de handel in softdrugs en niet (alleen) over reguliere werkzaamheden ten behoeve van de growshops. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 4] werkzaam was in de growshops. Zo wordt door [medeverdachte 2] meermalen aan [medeverdachte 4] gevraagd wanneer hij (eindelijk) komt werken. [medeverdachte 4] voerde ook opdrachten uit voor [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Op 29 april 2014 krijgt hij van [medeverdachte 2] de opdracht om “dat plaatje” mee te nemen, op 22 maart 2015 moet hij van [medeverdachte 1] post meenemen voor [verdachte] en op 11 maart 2015 zegt hij tegen [medeverdachte 2] dat hij “een halve kilo Am” nodig heeft. Ook al geldt voor de opdracht op 29 april 2014 dat deze buiten de tenlastegelegde periode valt, kan daaruit in ieder geval wel de wetenschap van [medeverdachte 4] van het oogmerk van de organisatie afgeleid worden en het kennelijk al eerder werkzaamheden verrichten voor [medeverdachte 2] . Uit de tapgesprekken blijkt verder dat hij op 16 mei 2015 de vluchters van de hennepdrogerij aan de [straat 3] te [plaats 3] ophaalt en dat hij in het bezit is van een PGP-telefoon. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat ook [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] niet alleen wetenschap van het oogmerk van de organisatie hadden, maar daaraan ook een bijdrage van voldoende duur en intensiteit hebben geleverd. Voor zover deze bijdragen op zichzelf niet strafbaar waren, doet dit er niet af aan af dat zij wel hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van het doel van de criminele organisatie.
Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] deel uitmaakten van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat als oogmerk had het plegen van drugsfeiten.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de criminele organisatie tevens als oogmerk had het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasj. Weliswaar blijkt uit het dossier dat er vaak verdovende middelen werden verkocht aan kopers uit het buitenland en zullen de verdovende middelen daarna door de kopers buiten het grondgebied van Nederland zijn gebracht, maar dit is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat het oogmerk van de organisatie daar specifiek op was gericht. De verdachten zullen daarvan worden vrijgesproken.
Conclusie Het onder 5 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden. Uit het voorgaande blijkt dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] deel hebben uitgemaakt van een organisatie die zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. Er was sprake van een samenwerkingsverband tussen de genoemde leden van de organisatie met een bepaalde structuur en duurzaamheid, waarbij ieder zijn eigen rol had. Voor [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer aan de criminele organisatie zijn geweest van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015. Voor [medeverdachte 3] geldt dat is bewezen dat hij deelnemer aan de criminele organisatie is geweest van 1 mei 2014 tot en met 9 juni 2015. Voor [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer waren van 1 november 2014 tot en met 9 juni 2015 en voor [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer waren van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015.
4.3.3.4 Feit 4 - witwassen
4.3.2.4.1 Partiële vrijspraak De rechtbank spreekt [verdachte] partieel vrij van het ten laste gelegde witwassen ten aanzien van het contante geldbedrag van € 21.200. Dit geldbedrag is aangetroffen bij de fouillering van de echtgenote van [verdachte] , [naam 3] . Bij dit bedrag zat een groot aantal, zeer ongebruikelijke coupures van € 500. Zij heeft verklaard dat zij dit geld al twee jaar bewaarde in haar beautycase en dat dit geldbedrag van haar is. Het bedrag, dat kennelijk niet is opgegeven aan de Belastingdienst, zou gaan om een gespaard bedrag dat bestaat uit de opbrengst van in Marokko verkochte bruiloftssieraden (€ 12.000), een contant verkregen verjaardags- (€ 500) en moederdags- (€ 50) cadeau, een gift in contanten van haar moeder (€ 6000) en zorgtoeslag. [verdachte] heeft wisselend verklaard: zowel dat hij niet aan het vermogen van zijn vrouw kwam als dat hun vermogens niet gescheiden zijn. Het gaat om een heel groot contant bedrag, waarover [naam 3] heeft verklaard dat zij dit uit de beautycase heeft gehaald en in haar onderbroek heeft gestopt toen ze de deur opendeed omdat ze bang was dat dit zou worden gestolen. Opvallend daarbij is dat de politie toch nog geld, € 400,-, in de beautycase heeft aangetroffen. De vraag of er een vermoeden bestaat dat het bedrag een criminele herkomst heeft, hoeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet beantwoord te worden, nu de rechtbank van oordeel is dat onder deze omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat dit contante geldbedrag (mede) aan [verdachte] toebehoort en dat hij van het verbergen dan wel verhullen (van de herkomst) daarvan op de hoogte was. Dit betekent dat [verdachte] van dit onderdeel van de witwasverdenking moet worden vrijgesproken.
4.3.2.4.2 Inleidende overweging De rechtbank zal met betrekking tot de verdenking aangaande het witwassen in paragraaf 4.3.2.4.3 eerst aandacht besteden aan de feiten en omstandigheden die in dit zaaksdossier een rol spelen. De rechtbank zal in paragraaf 4.3.2.4.4 het juridisch kader benoemen. In de daaropvolgende paragrafen zal het juridisch kader worden toegepast op deze zaak en zal worden beoordeeld of het witwassen bewezenverklaard kan worden.
4.3.2.4.3 Feiten en omstandigheden Financiële situatie
[verdachte] is op [datum] 1995 in gemeenschap van goederen getrouwd met [naam 3] . Dit betekent dat zij als elkaars fiscaal partner worden beschouwd door de Belastingdienst. Bij de Nederlandse Belastingdienst zijn, over de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 februari 2014, gegevens opgevraagd over hun gezamenlijk inkomen. Over een periode van ruim vijf jaar is een totaalinkomen bekend geworden van € 102.782. Dit komt neer op een gemiddeld inkomen van € 1.713 per maand. [verdachte] heeft inkomsten genoten uit werkzaamheden ten behoeve van de overheid in Marokko . Het is niet duidelijk of dit een bruto- of netto-inkomen is. [naam 3] heeft geen inkomen uit arbeid of een uitkering, maar ontvangt periodiek kinderbijslag voor haar kinderen. Er is geen melding van vermogen in de aangiftes.
Uit onderzoek bij het kadaster is naar voren gekomen dat [verdachte] en [naam 3] het onroerend goed aan [adres] te [plaats 2] in eigendom hebben. Verder blijkt uit gegevens van de RDW dat [naam 3] in de tenlastegelegde periode de tenaamgestelde is geweest van de auto van het merk BMW, type X5 Reihe (voor het eerst toegelaten 30 april 2008), voorzien van het kenteken [kenteken 1] .
De BMW Op 9 juni 2015 is de woning van verdachte aan [adres] in [plaats 2] doorzocht. Bij dat adres is de hiervoor omschreven BMW aangetroffen en in beslag genomen. In de ouderslaapkamer zijn diverse documenten in beslag genomen die in relatie zijn te brengen met deze BMW. Het gaat om de volgende stukken:
-
een bestelbon d.d. 5 januari 2008 bij het Belgisch bedrijf Bavaria Motors NV, waarbij [naam 9] als koper is genoteerd. Er is een voorschot van 2000 euro ontvangen, de auto zal worden geëxporteerd naar Marokko . Er zal € 13.210 BTW borg worden betaald;
-
een factuur van 30 april 2008 van dit Belgische bedrijf aan het Marokkaanse bedrijf [SARL 1] , waarbij de zoon van verdachte [naam 4] als chauffeur (“ maroc driver”) wordt opgegeven. De koopprijs bedraagt € 62.900. Op de factuur staat een handgeschreven aantekening:
2.000 € voorschot, 60.900 € ABC op 30/4 ontvangen
- 13.210 € BTW borg ontvangen;
-
een Frans verzekeringsbewijs voor [naam 4] voor de periode 1 juni 2008 tot en met 31 juli 2008;
-
een Duitse koopovereenkomst, waarbij [naam 4] de auto verkoopt aan [medeverdachte 2] , door partijen ondertekend en gedateerd 1 juli 2010 te [plaats 2] ;
-
Duitse verzekeringsbewijzen op naam [medeverdachte 2] voor de periode 8 juli 2010 tot en met 7 oktober 2010;
-
een Duits verzekeringsbewijs (van 15 maart 20212 tot en met 14 april 2012) en kentekenbewijzen (d.d. 15 maart 2012) op naam van [naam 5] . [naam 5] heeft adressen in Spanje en Marokko ;
-
een koopovereenkomst waarin [naam 5] verkoopt aan [naam 3] , ondertekend en gedateerd op 2 april 2012 te [plaats 2] .
Uit de resultaten van de rechtshulpverzoeken komt naar voren dat [verdachte] (mede)aandeelhouder is van het bedrijf [SARL 1] in Marokko . Uit bevraging van de GBA wordt duidelijk dat [naam 4] de zoon is van [verdachte] . [medeverdachte 2] is een medeverdachte die tegelijk met [verdachte] in strafrechtelijk onderzoek Biedenkopf naar voren is gekomen. De status van [naam 5] is niet geheel duidelijk. In een aktetas, die op de zolder van [adres] is aangetroffen, bevindt zich wel een kopie van een Spaans verblijfsdocument ten name van [naam 5] . Deze tas kan aan [verdachte] worden gelieerd nu zijn rijbewijs en bankpassen, alsook zijn bankafschriften, in de tas bewaard zijn.
[naam 3] heeft over de auto verklaard dat [verdachte] dit voertuig eerst heeft gebruikt in de tijd dat hij in Marokko heeft verbleven. Dit heeft ongeveer twee tot drie jaar geduurd. [verdachte] heeft nadien de auto op haar naam laten stellen, aldus [naam 3] .
[adres] in [plaats 2] [verdachte] en [naam 3] zijn per 9 maart 2009, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar geworden van het onroerend goed aan [adres] in [plaats 2] . Hieraan is een koopovereenkomst voorafgegaan tussen de woningstichting Aramis (als verkoper) en [verdachte] met zijn echtgenote (als koper). De overeenkomst is getekend op respectievelijk 4 juli 2008 en 30 juni 2008. De totale koopsom bedraagt € 132.750. Het echtpaar heeft ter financiering van de koopsom een hypotheekaanvraag ingediend bij BLG hypotheekbank voor een bedrag van € 50.000. De echtelieden hebben een ondertekende inkomensverklaring overgelegd, alsook een kopie van hun legitimatiebewijs. De hypotheekofferte is geaccepteerd, waarna de hypothecaire lening op 2 maart 2009 is verstrekt.
Uit informatie van [notaris] te [plaats 2] blijkt dat, voor de aankoop van voormeld pand, in totaal € 92.275 is gestort op de derdengeldrekening van de notaris. Er is in eerste instantie € 13.275 overgeschreven, daarna € 46.000 en tenslotte heeft een transactie plaatsgevonden van € 33.000. Bij twee van deze drie transacties is een belangrijke rol weggelegd voor [B.V. 2] (eerder actief onder de handelsnamen: [handelsnaam] ), de bestuurder van deze onderneming [naam 6] , en diens vrouw [naam 7] . De bedragen van € 13.275 en € 33.000 zijn overgemaakt naar de notaris via een privérekening van (de echtgenote van) [naam 6] en een zakelijke rekening van [B.V. 2] .
Uit nader onderzoek blijkt dat op 8 januari 2009 van de rekening van [naam 3] een bedrag van € 14.000 bancair is overgeschreven met als tenaamstelling ‘ [naam 6] [naam 7] ’. Uit de factuuraantekeningen van [handelsnaam] blijkt dat van dat bedrag € 725 bestemd is voor de onderneming en € 13.275 voor de notaris. Door een overboeking van spaargeld en contante stortingen heeft [naam 3] , op 5 en 6 februari 2009, rechtstreeks vanaf haar rekening € 46.000 naar de derdengeldrekening van de notaris overgemaakt. Tenslotte is in de woning van [verdachte] zowel een kwitantie van 16 februari 2009 van een contante storting van € 33.000 ten behoeve van [B.V. 2] aangetroffen, alsook de telegiro-spoedbetaling van € 33.000, op diezelfde dag, van [B.V. 2] naar de notaris.
De contante stortingen Er is onderzoek gedaan naar de Nederlandse bankrekeningen (van ING en ABN AMRO) die in beheer zijn bij [verdachte] en zijn echtgenote. In de periode van 1 januari 2009 tot en met 15 oktober 2014 is op hun bankrekeningen € 169.900 aan contanten gestort. Uit onderzoek is gebleken dat er een bedrag van € 21.280 is gebruikt voor de aankoop van de woning aan [adres] in [plaats 2] . Het overige bedrag van € 148.620 is nagenoeg geheel gebruikt voor levensonderhoud. In voormelde periode is in totaal 139 keer contant geld gestort op de bankrekeningen.
4.3.2.4.4 Het juridisch kader Algemene overweging De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor witwassen dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde voorwerp uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. In deze zaak is geen direct verband te leggen tussen een concreet misdrijf en de witwasvoorwerpen waarop de tenlastelegging ziet. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is.
Beoordelingskader Hoge Raad Aangezien er geen sprake is van een concreet gronddelict zal bij de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen het beoordelingskader van de Hoge Raad worden toegepast. In de eerste plaats is de officier van justitie verantwoordelijk voor het aandragen van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Van verdachte mag vervolgens worden verlangd dat hij een verklaring geeft, waaruit blijkt dat de ten laste gelegde voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn. Die verklaring moet concreet, verifieerbaar, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. De omstandigheid dat deze verklaring van verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder, het moment en de wijze waarop deze uitleg tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek heeft verklaard. Zodra de verklaring van verdachte voldoende tegenwicht biedt, ligt het op de weg van de officier van justitie om nader onderzoek te doen naar die verklaring over de beweerdelijke alternatieve herkomst. Als een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in de bewijsoverwegingen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal dienen te blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft*.*
4.3.2.4.5 Het witwasvermoeden Op basis van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn overwogen en de in Bijlage II aangehechte bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
Het staat in de eerste plaats vast dat [verdachte] en [naam 3] , volgens de gegevens bekend bij de Nederlandse Belastingdienst, niet over voldoende legale middelen beschikten die de aanschaf van het voertuig, het onroerend goed en het doen van de contante stortingen kunnen verklaren. De transacties staan niet in verhouding tot de inkomsten en er blijkt uit de aangiftes bij de Belastingdienst niet van vermogen in Nederland danwel het buitenland.
In de tweede plaats volgt uit de bewijsoverwegingen in dit vonnis, onder feit 3, dat [verdachte] in de periode van 14 april 2014 tot en met 28 februari 2015 lid was van een criminele organisatie die in hennep en hasj handelt. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij dit soort feiten (de handel in softdrugs in het georganiseerde criminele milieu) grote hoeveelheden cash geld omgaan. [verdachte] en [naam 3] hebben, mede gelet op de stortingen van contant geld en het bij de doorzoeking aangetroffen grote bedrag, ook grote hoeveelheden contant geld voorhanden gehad. Het bezit van grote contante bedragen door privépersonen is hoogst ongebruikelijk vanwege het risico van onder meer brand en diefstal, waarbij het geldbedrag in dergelijke gevallen niet is verzekerd.
Een derde witwasindicator in dit geval is dat, - zo concludeert de rechtbank uit de genoemde feiten- in ieder geval bij de procedure rond de aanschaf en tenaamstelling van de BMW, gebruik is gemaakt van meerdere (tussen)personen, met verschillende nationaliteiten, waarbij een aantal documenten in een buitenlandse taal is opgesteld. Het gevolg is dat transactiestromen onduidelijk zijn en minder snel te herleiden valt wanneer er wie verantwoordelijk is en wie de feitelijk eigenaar is. In dit geval wordt een auto -nadat deze eerst op een andere naam is besteld en aanbetaald- gekocht in België, door een Marokkaans bedrijf, met Nederlandse vertegenwoordiging. Daarna wordt het voertuig verkocht door de zoon van verdachte en nemen allerlei betrokkenen het voertuig korte tijd van elkaar over, waarbij relaties bestaan met Nederland, Duitsland, Spanje en Marokko . De personen staan in elk geval, zonder uitzondering, in een bepaalde verhouding tot [verdachte] en zeer opvallend is dat relevante documenten van de keten van overdrachten die ten aanzien van deze BMW plaats zouden hebben gevonden in de slaapkamer van [verdachte] werden aangetroffen.
De rechtbank wijst voorts nog op de uiterst opvallende situatie rondom de hypotheekaanvraag bij BLG hypotheekbank. [verdachte] heeft bij de inkomensverklaring geen beroep of specifieke functie vermeld, maar wel een bruto-jaarinkomen opgegeven van € 30.000. Er zijn geen bewijsstukken van een dergelijk inkomen aangeleverd. Er is aangegeven dat de datum van indiensttreding 1 januari 1997 is. Voor zover bekend is [verdachte] destijds betrokken geweest bij [coffeeshop] , maar deze onderneming is al in 2001 ontbonden. Er is niet gecontroleerd of het dienstverband nog actueel is, hetgeen waarschijnlijk niet het geval is. Naast de inkomensverklaring zijn alleen kopieën van de legitimatiebewijzen overgelegd. Op basis van deze summiere informatie is wel een hypotheek verstrekt. Dit is een ongebruikelijke gang van zaken in het vastgoedsegment en komt onzakelijk over.
Tot slot verdient het opmerking dat [verdachte] en zijn echtgenote in vijf jaar 139 contante stortingen hebben verricht, waarbij de meldgrens van € 2.000 23 keer is overstegen. Conform de Wet ter voorkoming van Witwassen en Financieren van Terrorisme (WWFT) zijn aangewezen instellingen, waaronder banken, verplicht melding te maken van ongebruikelijke transacties. Deze verplichting geldt hoe dan ook wanneer de meldgrens wordt overschreden. Dat is in onderhavig geval dus meermalen aan de orde. De oorsprong van de financiële middelen om de stortingen te kunnen verrichten is onduidelijk gebleven, waardoor de stortingen niet adequaat kunnen worden verklaard.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het vermoeden van witwassen ten aanzien van de tenlastegelegde objecten en geldbedragen hiermee is komen vast te staan. Onder de gegeven omstandigheden mag van [verdachte] een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verlangd over de herkomst van het aankoopbedrag van de auto, de woning en de gestorte geldbedragen. 4.3.2.4.6 De verklaring van verdachte (deel I) [verdachte] is meermalen, in 2015, 2016, 2017 en 2022, door de politie verhoord. Hieruit is het volgende naar voren gekomen.
Met betrekking tot de BMW [kenteken 1] Bij de politie heeft [verdachte] over de BMW verklaard dat hij deze auto heeft gekocht voor ongeveer € 20.000. Ze hadden eerst een Toyota verkocht voor € 13.000 of € 14.000 en er nog extra geld bijgelegd. Dit extra geld zou afkomstig kunnen zijn vanuit de inkomsten uit Marokko of vanuit een lening. Geconfronteerd met de aankoopfactuur op naam van [SARL 1] uit 2008 geeft [verdachte] aan niet meer te weten of de aankoop van de BMW via het bedrijf [SARL 1] is verlopen. Ter zitting verklaart [verdachte] op de vraag of hij de BMW op 30 april 2008 al dan niet via [SARL 1] heeft gekocht bevestigend. Hij heeft in Marokko voor de BMW betaald aan iemand die de auto naar Marokko heeft gebracht. Later in de verklaring ter zitting geeft [verdachte] aan dat zijn zoon [naam 4] de BMW heeft gebracht. [verdachte] heeft het geld voor de BMW aan een man gegeven. Hij kocht de BMW ongezien, niet bij een autohandelaar maar bij een privépersoon uit Tanger. Hij heeft voor de BMW tussen 60.000 en 70.000 euro betaald in Marokko met geld van een bedrijf of met geld dat hij uit een bedrijf heeft gehaald. Hij weet dat niet meer. Later verklaart [verdachte] dat het geld waarmee hij de BMW betaalde afkomstig was van [SARL 1] . Hij heeft geen bankafschriften van [SARL 1] . Tenslotte verklaart [verdachte] dat het ook kan zijn dat de BMW met geld van een privérekening in Tanger is betaald. Over het bedrijf [SARL 1] verklaart [verdachte] nog dat daar geen activiteiten in zijn en ook niet waren.
Met betrekking tot het pand aan [adres] in [plaats 2] [verdachte] heeft verklaard dat hij verantwoordelijk is voor de aankoop van het pand aan [adres] in [plaats 2] . Hij kan zich geen details meer herinneren. Hij heeft ‘het beeld’ dat de financiering van het pand is verlopen via geld van zijn privébankrekening in Marokko . De bedragen op de rekening van [naam 3] kunnen van hem zelf of van haar afkomstig zijn. [verdachte] heeft zijn echtgenote doorlopend van contante financiële middelen voorzien.
Met betrekking tot de contante stortingen Volgens [verdachte] is de herkomst van de contante stortingen te verklaren uit de activiteiten in Marokko , waarmee geld is verdiend. [verdachte] is betrokken bij diverse Marokkaanse bedrijven en doet investeringen in de agrarische sector. Het is niet uit te sluiten dat hij zelf contant geld heeft gestort op de rekeningen, maar ook [naam 3] kan dit hebben gedaan. Door of namens [verdachte] zijn van de privébankrekening in Marokko contant dirhams opgenomen, waarna deze valuta in Marokko zijn omgewisseld in euro’s. Het contant geld is naar Nederland meegenomen en op de Nederlandse privébankrekeningen gestort.
4.3.2.4.7 De verklaring van verdachte (deel II) Er is, door zijn voormalig advocaat, namens [verdachte] op 10 november 2015 een schrijven overgelegd, waarbij een aantal stukken is toegezonden. Uit deze stukken komt het volgende naar voren.
Er zijn door accountant M. [accountant] omzetgegevens overgelegd van twee bedrijven waaraan [verdachte] verbonden is. Het bedrijf [SARL 3] heeft over de periode vanaf 2006 tot en met 2010 een omzet behaald van MAD 13.670.449,64. Dit komt overeen met € 1.142.668,15. Het bedrijf [SARL 2] heeft gedurende de periode vanaf 2006 tot en met 2010 een totaalomzet behaald van MAD 1.787.608,37. Dit komt neer op € 182.500,57.
Voorts zijn er drie Arabische getuigenverklaringen, inclusief vertaling, overgelegd. [getuige 2] verklaart dat hij met [verdachte] een samenwerkingsverband is aangegaan, met betrekking tot een agrarisch project, voor de productie van meloenen en het drijven van een groothandel in sinaasappels en andere vruchten. In de periode vanaf 2001 tot en met 2006 zou [verdachte] als geldschieter kapitaal beschikbaar hebben gesteld. Er is een totaalinvestering gedaan van MAD 6.500.000 (€ 591.000). [getuige 3] verklaart dat hij als assistent van [verdachte] , in de periode vanaf 2003 tot en met 2008, citrusvruchten voor hem heeft ingekocht. [verdachte] heeft gezorgd voor doorverkoop. [naam 8] , een veeboer, verklaart dat [verdachte] hem heeft voorgesteld om ieder jaar lammeren te kopen en die later als schaap te verkopen voor het offerfeest. Dit heeft zich voorgedaan in de periode vanaf 2002 tot en met 2005 en in 2007. [verdachte] heeft elk jaar voor 1000 lammeren geld geïnvesteerd. De lammeren zijn voor (niet meer dan) MAD 1500 per stuk gekocht, waarna de schapen voor (niet minder dan) MAD 2500 per stuk zijn verkocht.
4.3.2.4.8 Het onderzoek door het Openbaar Ministerie Het Openbaar Ministerie heeft de verklaring van [verdachte] over zijn inkomsten aangemerkt als wisselend, deels tegenstrijdig en onvoldoende concreet en verifieerbaar. Er is naar aanleiding van de verklaringen van [verdachte] dat er inkomen uit Marokko zou zijn geweest wel nader onderzoek verricht door het Openbaar Ministerie en er zijn rechtshulpverzoeken aan Marokko verstuurd. In 2016 zijn de resultaten hiervan ingezonden. De rechtbank zal in deze paragraaf deze stukken en het overig onderzoek bespreken, zodat per onderdeel kan worden bepaald hoe deze resultaten moeten worden bezien in relatie tot het witwasvermoeden.
De Marokkaanse bedrijven Uit de ingezonden bedrijfsstatuten is bekend geworden dat [verdachte] (mede)aandeelhouder is van de volgende bedrijven in Marokko :
-
[SARL 3] (handelsbedrijf en veerdienstexploitant);- [SARL 2] (een reisbureau en ticketverkooppunt);- [SARL 4] SARL (verhuurbedrijf van Caterpillars); - [bedrijf 1] (onbekend); - [bedrijf 2] (producent van aluminium rolluiken);
-
[SARL 1] (promotor van vastgoed, aannemer, beheer van transportetablissementen);
-
[SARL 5] (verzorging van radio-uitzendingen);
-
[bedrijf 3] (promotor van vastgoed en bouwactiviteiten).
Volgens [verdachte] is alleen met de eerste drie ondernemingen uit voornoemd overzicht winst gemaakt. Met de overige ondernemingen uit voormeld overzicht zijn geen tot zeer weinig bedrijfsactiviteiten ondernomen, zo heeft het Openbaar Ministerie uit zijn verklaringen afgeleid. Het Openbaar Ministerie heeft daarom alleen nader onderzoek verricht naar [SARL 3] , [SARL 2] en [SARL 4] . Uit dit onderzoek trekt het Openbaar Ministerie de volgende conclusies.
Uit de bedrijfsadministratie blijkt dat deze drie bedrijven geen tot nauwelijks omzet hebben gegenereerd. De kosten die zijn gemaakt, houden geen verband met het bedrijfsresultaat. Door het ontbreken van een substantiële omzet en doorlopende kosten hebben de bedrijven aanzienlijke verliezen geleden, waardoor er geen winstuitkering heeft kunnen plaatsvinden. Er is met name vermogen aangetrokken, hetgeen afkomstig bleek van de eigen aandeelhouders. Dit betreft investeringen gericht op aandelenkapitaal en rekeningen vennoten. Hier lijkt geen logische economische grondslag voor te zijn, aangezien er geen rendement op de aandelen is verkregen. Verder komen de afgesloten leningen onzakelijk over (geen tot nauwelijks rentelasten) en blijkt uit de kengetallen dat dit geen gezonde ondernemingen zijn.
Er zijn door de verdediging van [verdachte] , van zowel [SARL 3] als van [SARL 2] , andere omzetgegevens ontvangen. Deze gegevens zouden zijn verstrekt door [accountant] , die ook in het kader van de rechtshulpverzoeken heeft gerapporteerd en is verhoord. Hoewel het rechtshulpverzoek en de verdediging daarmee zijn uitgegaan van dezelfde bron van informatieverstrekking zijn de resultaten tegenstrijdig. Het gaat om verschillende omzetgegevens die elkaar niet benaderen. De discrepanties tussen de bedragen zijn zeer groot. Ook verschillen de jaartallen waarin er omzet zou zijn behaald. Daarbij moet worden opgeteld dat [verdachte] in zijn verhoren, zonder onderbouwing, weer andere omzetgegevens van de bedrijven en andere jaartallen heeft genoemd.
Tussenconclusie De rechtbank onderschrijft de conclusies van het Openbaar Ministerie. Allereerst geldt dat de verklaringen van [verdachte] weliswaar inkomen benoemen, maar ook dat deze verklaringen wisselend zijn en voorts dat de verklaringen weinig concreet en niet of slechts beperkt verifieerbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat de namens [verdachte] overgelegde gegevens over de Marokkaanse bedrijven, waarvan [verdachte] (mede)aandeelhouder is, het witwasvermoeden niet hebben kunnen weerleggen. Het blijft onduidelijk van welke bedragen moet worden uitgegaan, op welke jaartallen het één en ander betrekking heeft en bovenal wat de herkomst is van de opgevoerde bedragen. Er zijn meerdere tegenstrijdigheden in de informatieverstrekking en veel blijft daardoor onduidelijk. Zonder een eenduidig beeld over de cijfers, de tijdspanne waarop de gegevens van toepassing zijn en de relevantie voor de periode waarop de witwasverdenking ziet, wordt de witwasverdenking er niet minder op, integendeel.
De Marokkaans agrarische sector [verdachte] heeft, voor het eerst in zijn verklaring van 24 november 2016, verklaard dat hij geld heeft verdiend in de Marokkaanse agrarische sector. De verdediging heeft dit onderbouwd met voornoemde getuigenverklaringen.
De rechtbank stelt voorop dat, voor zover [verdachte] over de agrarische activiteiten heeft verklaard, hij deze activiteiten vaag en in algemene termen heeft omschreven. [verdachte] is bij zijn uitleg niet verder gekomen dan de algemene terminologie, zo verklaart hij op 24 november 2016: “Wij huren grond en gaan daar gewassen op verbouwen, soms zelf of soms met een andere investeerder”. [verdachte] noemt nauwelijks concrete activiteiten, noemt geen specifieke bedragen van investeringen, omzetten of winsten en kan evenmin concretiseren welke winst is gestort op welke bankrekening. Zelfs wanneer getuigen dit concreter maken, zoals [getuige 2] en [naam 8] , blijft onduidelijk wat dit voor [verdachte] heeft betekend. Bovenal blijft de herkomst van de door [verdachte] geïnvesteerde bedragen onbekend. In dit verband is veelbetekenend dat [verdachte] , desgevraagd, onvoldoende duidelijkheid kan geven over welke bankrekeningen bij welke bank hij persoonlijk en middels zijn bedrijven had. Dit is een ongeloofwaardige gang van zaken voor iemand die veel investeert en een groot kapitaal aandraagt.
Bovendien is verificatie van de verklaring over de agrarische inkomsten moeizaam. [verdachte] heeft namelijk in zijn verhoor al te kennen gegeven dat hij geen administratie hiervan heeft moeten bijhouden, en kennelijk ook niet (onverplicht) heeft bijgehouden. De Marokkaanse autoriteiten hebben bevestigd, bij uitvoering van het rechtshulpverzoek, dat activiteiten in de agrarische sector zijn vrijgesteld van belastingen. Dit beperkt de mogelijkheden tot verificatie.
Tussenconclusie De rechtbank is van oordeel dat de gegevens over de inkomsten uit de Marokkaanse agrarische sector, waarin [verdachte] met name als investeerder zou zijn opgetreden, het witwasvermoeden niet hebben kunnen ontkrachten. De verklaring van [verdachte] is (in zijn totaliteit) onvoldoende concreet en oncontroleerbaar en op onderdelen komt de verklaring van [verdachte] zelfs hoogst onaannemelijk voor.
De overige bevindingen Uit onderzoek bij de RDW is gebleken dat [naam 3] in de periode van 13 maart 2003 tot 19 april 2012, een Toyota met [kenteken 2] op naam heeft gehad. [naam 3] heeft verklaard dat haar man de BMW had en gebruikte toen hij in Marokko was. Later heeft zij de auto op naam gekregen. [verdachte] heeft verklaard na 2010 niet meer in Marokko te zijn geweest. Hetgeen [verdachte] in eerste instantie verklaarde dat hij de BMW grotendeels financierde met de opbrengst van de Toyota wordt door deze bevindingen weerlegd. [verdachte] had de BMW, zoals hij later ook heeft verklaard, al jaren vóór 2012 (het jaar van de verkoop van de Toyota) in zijn bezit. Zijn verklaring over de herkomst van het aankoopbedrag is innerlijk tegenstrijdig, wisselend en hoogst onwaarschijnlijk. De verklaring is bovendien niet concreet en niet verifieerbaar. Het vermoeden van witwassen wordt er niet door ontkracht.
In de woning aan [adres] in [plaats 2] zijn Marokkaanse bankbescheiden aangetroffen. Het gaat om de bankrekeningen van [verdachte] , zijn echtgenote en [SARL 3] . Hieruit komt naar voren dat in de periode van januari 2008 tot en met april 2011 voor MAD 9.079.494 (€ 825.400) contant bij Marokkaanse banken is opgenomen. De rechtbank stelt andermaal vast dat niet herleidbaar is wat de bron is van deze bedragen. Op de bankafschriften in het dossier staan, voor wat betreft de bijschrijvingen/stortingen, geen tenaamstellingen van de wederpartij en geen specifieke transactieomschrijvingen vermeld die het één en ander nader kunnen duiden.
Daarnaast is de uitleg van [verdachte] over de contante opnames in Marokko en stortingen in Nederland onlogisch en omslachtig. Hij heeft Marokkaanse dirhams contant opgenomen en deze valuta in Marokko omgewisseld in euro’s. [verdachte] heeft zich er, kennelijk, nooit voor ingespannen om een eurorekening te openen in Marokko . Hij heeft ook niet direct, in Marokko , de stortingen op Nederlandse rekeningen verricht na het wisselen van dirhams in euro’s. Door zijn handelswijze blijft [verdachte] afhankelijk van een (volatiele) wisselkoers en heeft hij commissie moeten betalen aan geldwisselkantoren. De rechtbank telt daarbij op dat er van de contante stortingen in Marokko slechts zeven kwitanties zijn teruggevonden. Ook over hoe, hoe vaak en door wie de contante geldbedragen naar Nederland zijn vervoerd heeft [verdachte] onvoldoende specifiek en concreet, en op een aantal punten tegenstrijdig en ongeloofwaardig, verklaard. De stelling van [verdachte] , dat hij telkens bij de Spaanse douane melding heeft gemaakt van het vervoer van grote contante bedragen, wordt niet ondersteund door het dossier. Dit is bovendien een risicovolle manier van het vervoer van geld. De logica rondom de contante stortingen kan dus niet goed worden achterhaald.
4.3.2.4.9 De aanvullende stukken Aanvullende stukken De verdediging heeft, ruim een week voor de start van de inhoudelijke behandeling, een verzoek gedaan tot voeging van nieuwe stukken aan het dossier. Het gaat om een groot aantal documenten van honderden pagina’s. Er is gewezen op (privé)bankafschriften van [verdachte] en [SARL 2] in Marokko . Er zijn meerdere fiscale documenten ingezonden, zowel uit Marokko als uit Nederland. Verder zijn bedrijfsbescheiden overhandigd van [SARL 3] , [SARL 2] en [SARL 1] Villages (deels in relatie tot Comarit aangaande facturatie en verrekening van betalingen). De rechtbank heeft voeging van deze stukken deels toegestaan en deels afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank De rechtbank stelt voorop dat hetgeen hiervoor is vastgesteld over de Marokkaanse ondernemingen van [verdachte] , niet door het overhandigen van aanvullende documenten is weerlegd. De signaleringen hierover uit paragraaf 4.3.2.4.8 dienen hier dan ook als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank heeft op basis van de aanvullende documenten, die nog altijd (deels) incompleet zijn, het volgende geconcludeerd.
Er blijft een fragmentair beeld bestaan. De stellingname van [verdachte] , over de beweerdelijk legale herkomst is hierdoor niet verstevigd. Er is van de aanvullende informatie geen logisch geheel te maken. De rechtbank ziet geen aanwijzingen voor verband tussen de winst die met zijn bedrijven gemaakt zou zijn en stortingen op de rekening van [verdachte] in Marokko . Daarbij geldt dat – voor zover de rechtbank uit de ongeordende en niet nader toegelichte rekeningafschriften heeft kunnen afleiden – uit deze rekeningafschriften niet blijkt van winstuitkeringen of andere betalingen van de bedrijven aan [verdachte] . Uit de afschriften van de rekeningen blijkt alleen maar dat er transactiestromen plaatsvinden. Het is onduidelijk wat de herkomst is en naar wiens rekening het (giraal of chartaal) bedrag wordt overgemaakt. Overigens lijkt er überhaupt nauwelijks sprake te zijn van stortingen/overboekingen op de desbetreffende rekeningen. Zo is er – zo leidt de rechtbank uit de overgelegde afschriften af – op de rekening met [nummer] ten name van [verdachte] van de Banque Populaire agence Temara, naast de maandelijkse storting van kennelijk het salaris als parlementslid, slechts sprake van zeven bijschrijvingen/stortingen in de periode van 4 januari 2008 tot en met 29 juni 2010 waarvan de bron onduidelijk blijft (met omschrijvingen als: “virement en votre faveur”en “versement par vous même”). Daarnaast blijft voor de rechtbank volstrekt onduidelijk welke opnames van de privérekening in Marokko in relatie zijn te brengen met de contante stortingen op de rekeningen van [verdachte] en [naam 3] in Nederland.
De aanvullende Marokkaanse bedrijfsadministratie voegt daar niets aan toe. Het schept geen nadere verduidelijking waar dit noodzakelijk is. Dit geldt ook voor de fiscale stukken. Deze stukken geven algemene informatie. Er blijkt niet uit dat de witwasverdenking onjuist is of dat anders tegen de verklaring van [verdachte] moet worden aangekeken. Voor zover daar al uit kan worden afgeleid dat er door de bedrijven winst is gemaakt, wordt uit de overgelegde stukken niet duidelijk dat en voor welk bedrag deze winst aan [verdachte] is uitgekeerd/overgemaakt. Ook geven deze stukken geen aanleiding tot het (laten) doen van nader onderzoek. De verdediging heeft aangevoerd dat de stukken laat aangeleverd zijn en dat er meer stukken zijn, maar dat het onmogelijk was om (tijdig) aan deze stukken te komen, door de tegenwerking vanuit Marokko en de onwilligheid van het Openbaar Ministerie. Dat [verdachte] beperkt was in het afleggen van een meer concrete verklaring over de winsten en de geldstromen en het geven van een toelichting op de overgelegde stukken, is echter niet gesteld of gebleken.
De rechtbank neemt in dit verband voorts in aanmerking dat [verdachte] nooit melding heeft gemaakt bij de Belastingdienst van contante geldstromen als inkomen of vermogen, terwijl er door [naam 3] wel toeslagen werden ontvangen. Daarmee wordt voor de rechtbank nog maar eens onderstreept dat er geen enkel aanknopingspunt is meegegeven om aan de hand van de door [verdachte] geschetste gang van zaken, de herkomst van de gelden beter te kunnen onderzoeken. Kortom: ook de aanvullende stukken hebben het witwasvermoeden niet ontzenuwd.
4.3.2.4.10 De voorwaardelijke verzoeken De rechtbank ziet mede gelet op het bovenstaande geen noodzaak om de behandeling van de zaak te heropenen om uitvoering te geven aan de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging, inhoudende het horen van getuigen, het (laten) verrichten van nader onderzoek en het aan de verdediging verstrekken van stukken ter eventuele voeging in het dossier. De resultaten van het WOD-traject worden niet voor het bewijs gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat alle verzoeken moeten worden afgewezen.
4.3.2.4.11 Conclusie De rechtbank concludeert op grond van de overwegingen hierboven dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden voor de BMW, het pand aan [adres] in [plaats 2] en de contante stortingen, waardoor [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hoogte van de bedragen, het aantal contante stortingen en de periode van enkele jaren waarin het één en ander heeft plaatsgevonden, ook het onderdeel ‘gewoonte’ bewezenverklaard kan worden. [verdachte] heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
4.3.3.5 Feit 5 - voorhanden hebben wapens en munitie
Aangezien [verdachte] ten aanzien van feit 5 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
-
de bekennende verklaring van [verdachte] afgelegd tijdens de zitting van 20 maart 2025;
-
het proces-verbaal van bevindingen 20GOA13034-858, pagina’s E04471 tot en met E04473;
-
het proces-verbaal van bevindingen 20GOA13034-850, pagina’s E04474 en E04475;
-
het proces-verbaal van bevindingen 20GOA13034-855, pagina’s E04487 tot en met E04492;
-
het proces-verbaal van bevindingen 20GOA13034-849, pagina’s E04561 en E04562.
4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte]
feit 1: op tijdstippen in de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, hoeveelheden van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasj en hennep telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
feit 3: in de periode van 14 april 2014 tot en met 28 februari 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, namelijk
-
het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasj en
-
het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasj
EN
in de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid en/of 11A van de Opiumwet, namelijk
-
het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasj en
-
het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasj en
-
het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of het voorhanden hebben van gegevens, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid (van de Opiumwet), strafbaar gestelde feiten;
feit 4: in de periode van 30 april 2008 tot en met 9 juni 2015 in Nederland en/of in Marokko van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte, toen en daar
A. van voorwerpen en geldbedragen, te weten van:
-
een BMW X5 ( [kenteken 1] ) en/of een geldbedrag van 62.900 euro (t.b.v. de aankoop van deze auto en
-
een woning aan [adres] en/of een geldbedrag van ongeveer 92.275 euro (t.b.v. de aankoop van deze woning) en
-
contante geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer 169.990 euro (contante stortingen)
de herkomst verborgen en/of verhuld en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemde BMW X5 is of het voorhanden heeft
EN
B. voorwerpen en geldbedragen, te weten:
- een BMW X5 ( [kenteken 1] ) en/of een geldbedrag van 62.900 euro (t.b.v. de
aankoop van deze auto en
-
een woning aan [adres] en/of een geldbedrag van ongeveer 92.275 euro (t.b.v. de aankoop van deze woning) en
-
contante geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer 169.990 euro (contante stortingen)
verworven en/of voorhanden gehad en/of omgezet en van die genoemde voorwerpen en/of geldbedragen gebruik gemaakt, terwijl hij wist, dat die voorwerpen en geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
feit 5: op 9 juni 2015 te [plaats 2] twee wapens van categorie III en munitie van categorie III, te weten:
- een pistool (Glock, type 26, Gen 4, kaliber 9x19mm Luger) en acht kogelpatronen (kaliber 9mm Luger) en
- een omgebouwd gaspistool (Umarex, model Walther, type P99, kaliber 9mm, PAK) en vijf kogelpatronen (kaliber 9mm kort) voorhanden heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
De strafbaarheid van het feit Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
De strafbaarheid van de dader De verdediging heeft ten aanzien van feit 5 (voorhanden hebben van twee vuurwapens en munitie) aangevoerd dat [verdachte] heeft gehandeld uit psychische overmacht, zodat hij voor dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat in die periode voor [verdachte] zeer reële concrete gevaren hebben bestaan voor het leven van hem en zijn familie. Er is verwezen naar de uitspraak in de uitleveringszaak en een krantenartikel daarover, een bericht van [naam 10] over een gesprek met de AIVD in 2015 omdat [verdachte] zich bedreigd voelde en het feit dat [verdachte] in 2010 aangifte zou hebben gedaan. Hij zou in 2009 en 2010 en ook latere jaren concrete informatie hebben ontvangen vanuit Marokko dat er ‘groen licht ‘was voor het uitschakelen van hem waarvoor hij van de AIVD en het OM geen bescherming heeft kregen. Hierdoor is [verdachte] psychisch en fysiek in een situatie van bewustzijnsvernauwing en angst komen te verkeren, waarbij hij lange perioden, in feite tot heden, in zware depressies en tegelijkertijd in een voortdurende staat van paraatheid nachtenlang wakker heeft doorgebracht. Hij meende het gevaar te moeten keren met de aanschaf van de wapens. Ter onderbouwing hiervan is gewezen op een overgelegd bericht van een psycholoog van 13 juli 2020 waarin wordt aangegeven dat [verdachte] tussen 3 oktober 2019 en 16 december 2019 cognitieve therapie heeft gehad bestaande uit 7 gesprekken in verband met een depressieve stoornis, ernstig, recidiverend, mogelijk met melancholische kenmerken. Subsidiair verzoekt de verdediging verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf voor dit feit.
Het Openbaar Ministerie heeft bij requisitoir aangegeven dat het voorhanden hebben van wapens een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengt, zeker bij iemand die zich in een crimineel drugsmilieu met bijbehorend risico op conflicten begeeft. Dat geldt ook als iemand zich niet veilig voelt.
Het oordeel van de rechtbank Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht dient sprake te zijn van een van buiten komende sterke drang waaraan [verdachte] redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd, kan niet tot het door de verdediging bepleite rechtsgevolg leiden. De rechtbank stelt voorop dat het belang van de strafbaarstelling van het bezit van vuurwapens een zeer zwaarwegend belang betreft aangezien het gebruik van die wapens snel tot zwaar lichamelijk letsel of zelfs de dood kan leiden. Ook kunnen deze gebruikt worden bij het plegen van andere strafbare feiten, zoals bedreiging en afpersing. Het directe risico op het gebruik van een vuurwapen is des te groter wanneer er bij of in het wapen munitie zit en de persoon het wapen altijd bij zich draagt, zoals hier het geval was. Daar komt bij dat [verdachte] niet één, maar twee wapens had. Naast het vuurwapen dat hij altijd bij zich had, is een ander vuurwapen aangetroffen in een wijnkoelkast in [growshop 3] aan de [straat 1] , een plek waar ook anderen bij konden. Onder meer vanuit dit café hield de criminele organisatie zich bezig met de handel in verdovende middelen. Er werden afspraken gemaakt met klanten en ook medeverdachten kwamen daar. Gebleken is dat [verdachte] in elk geval één van de wapens al jaren voor de inbeslagname en ook voor het gesprek met de AIVD, heeft aangeschaft. Dat al die jaren sprake is geweest van een acute drang die voor hem zodanig exceptioneel en onweerstaanbaar was dat hij daar geen weerstand aan kon of hoefde te bieden, kan de rechtbank uit hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet afleiden. De constatering van een depressieve stoornis, ernstig, recidiverend, mogelijk met melancholische kenmerken in 2019 is daarvoor, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende.
Aan de voorwaarden voor het aannemen van psychische overmacht is dan ook niet voldaan.
Ook voor toepassing van artikel 9a Sr ziet de rechtbank onvoldoende grond in hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
Conclusie [verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officieren van justitie De officieren van justitie vorderen aan [verdachte] op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Daarnaast is de gevangenneming van [verdachte] gevorderd.
6.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft verzocht om bij een bewezenverklaring toepassing te geven aan artikel 9a Sr, dan wel een straf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest. Daarnaast is verzocht om de vordering gevangenneming af te wijzen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank Strafmaatoverwegingen [verdachte] heeft zich, vanaf 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015, schuldig gemaakt aan het medeplegen van de handel in hennep en hasj. In diezelfde periode heeft [verdachte] deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op de handel in hennep en hasj en vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. Daarnaast heeft [verdachte] , vanaf 30 april 2008 tot en met 9 juni 2015, van witwassen een gewoonte gemaakt. Het witwassen had betrekking op een auto, een woning en contant gestorte geldbedragen. Tot slot heeft hij op 9 juni 2015 twee vuurwapens met bijbehorende patronen voorhanden gehad.
Het deelnemen aan een criminele organisatie is strafbaar gesteld omdat van dergelijke samenwerkingsverbanden een bijzondere dreiging richting de maatschappij uitgaat. Het is een misdrijf tegen de openbare orde. Criminele organisaties ondermijnen de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij veel (ook financieel) nadeel. De criminele organisatie waartoe [verdachte] heeft behoord, heeft een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het drugscircuit. Daarnaast bevatten verdovende middelen stoffen die verslavend werken en op de lange duur schadelijk zijn voor de gezondheid. Door als organisatie bezig te zijn met het in de samenleving brengen van softdrugs, wordt bijgedragen aan dit schadelijke gevolg. De rechtbank acht [verdachte] dan ook medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen bij gebruikers veroorzaakt. Daarnaast leert de ervaring dat rondom de handel in softdrugs vaak geweld voorkomt. Hoewel de criminele organisatie waar verdachte deel van uit maakt, niet met zodanig geweld in verband kan worden gebracht, blijkt ook hieruit wel de noodzaak om criminele organisaties die zich met softdrugs bezig houden te bestrijden. [verdachte] heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en enkel gehandeld uit eigen financieel belang. Het witwassen is op zichzelf een grote bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financieel verkeer aan. Daarnaast heeft het in omloop zijn van witgewassen geldbedragen een sterk corrumperende werking en faciliteert dit veelal ander strafbaar handelen. Er is gebruik gemaakt van katvangers, familieleden, tussenpersonen en schijnconstructies zodat de auto, de woning en contante stortingen met crimineel vermogen bekostigd konden worden. [verdachte] heeft louter zijn eigen belang vooropgesteld en geprofiteerd van hetgeen daarmee is gefinancierd. Voorts brengt het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens met bijpassende munitie een onaanvaardbaar risico met zich mee voor de veiligheid van personen, zoals hiervoor al is overwogen. Vuurwapenbezit leidt meer dan eens tot vuurwapengebruik, waarbij in het ergste geval (dodelijke) slachtoffers zijn te betreuren. Deze feiten neemt de rechtbank [verdachte] ook zeer kwalijk, zeker nu het bezit van deze vuurwapens gepaard gaat met deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de handel in softdrugs. De verklaring van [verdachte] dat hij bedreigd werd maakt dit niet anders.
De rechtbank heeft acht geslagen op straffen die plegen te worden opgelegd in soortgelijke zaken. Daarnaast is rekening gehouden met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (de LOVS oriëntatiepunten) voor fraude en de daarin opgenomen uitgangspunten voor vuurwapen- en munitiebezit. Het uittreksel Justitiële Documentatie van [verdachte] is eveneens meegewogen. Hieruit komt naar voren dat hij al eerder en meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet met betrekking tot feiten van lijst II (softdrugs). Kennelijk hebben deze veroordelingen [verdachte] er niet van weerhouden wederom strafbare feiten te plegen. Na het begaan van onderhavige feiten is hij niet meer met justitie in aanraking gekomen.
Gelet op het voorgaande zou volgens de rechtbank een gevangenisstraf van 60 maanden op zijn plaats zijn. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in strafzaken in deze zaak tot een andere afweging moet leiden. Zij overweegt daartoe als volgt.
Redelijke termijn De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6 van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht, waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een dergelijke handeling worden aangemerkt. Het uitgangspunt is dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank stelt vast dat [verdachte] op 9 juni 2015 is aangehouden en in verzekering is gesteld. Hij is een dag later voor het eerst als verdachte verhoord. De redelijke termijn is dus op 9 juni 2015 gaan lopen. Er zijn volgens de rechtbank bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat niet binnen twee jaar een einduitspraak is gevolgd. Er is sprake van een ingewikkeld procesverloop onder meer door de internationale component in dit onderzoek. Er zijn rechtshulpverzoeken uitgevaardigd, dossiers overgedragen uit het buitenland en er hebben internationale getuigenverhoren plaatsgevonden. Verder staat vast dat het om één groot onderzoek gaat, met een veertiental verdachten, alsook een grote verscheidenheid aan tenlastegelegde gedragingen. Voorts zijn er ook gesprekken geweest over procesafspraken, die in de meeste zaken overigens niet tot resultaat hebben geleid. De berechting in onderhavige strafzaak heeft hierdoor vertraging opgelopen. Dit rechtvaardigt een verdubbeling van de termijn waarbinnen een strafzaak gerechtelijk moet zijn afgedaan. Volgens de rechtbank is na vier jaar, dus op 9 juni 2019, de redelijke termijn verstreken. De rechtbank zal op 7 oktober 2025 het strafrechtelijk onderzoek sluiten en een einduitspraak doen. De redelijke termijn is daarmee in zeer aanzienlijke mate overschreden, te weten: met zes jaar en vier maanden. De rechtbank is van oordeel dat deze forse overschrijding een aanzienlijke matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Conclusie De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht, passend en geboden is.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om de vordering van de officieren van justitie tot gevangenneming van [verdachte] toe te wijzen. Uit de stukken is de rechtbank niet gebleken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onmiddellijke vrijheidsbeneming vordert. De rechtbank zal daarom de vordering tot gevangenneming van [verdachte] afwijzen.
7 Het beslag
7.1 De verbeurdverklaring De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen (de BlackBerry-telefoons), zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit het onderhavig dossier blijkt dat meerdere verdachten, onder wie [verdachte] , in het onderzoek Biedenkopf met BlackBerry PGP-toestellen hebben gewerkt. Een deel van de communicatie van [verdachte] op een BlackBerry toestel is ontsleuteld, waaruit blijkt dat er drugsgerelateerde berichten mee zijn verstuurd.
De inbeslaggenomen BlackBerry-telefoons zijn bij [verdachte] aangetroffen en zijn, mede gelet op het hiervoor overwogene, op enigerlei wijze als hulpmiddel ingezet om het strafbare feit te begaan, hetgeen dient te leiden tot verbeurdverklaring.
7.2 De onttrekking aan het verkeer De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen (het valse ID-bewijs en de jammer) zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Het valse ID-bewijs is een geschikt middel voor identiteitsfraude en door het bezit van een jammer kunnen frequenties en signalen van andere elektronische apparaten worden verstoord, waaronder die van de politie. Deze voorwerpen behoren [verdachte] toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang. De rechtbank zal deze spullen daarom onttrekken aan het verkeer.
7.3 De teruggave aan [verdachte] De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen (iPhones, kluis/doos, papieren bescheiden en een telefoonkaart) aan [verdachte] , aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder [verdachte] in beslag zijn genomen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57, 420ter van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 3, 11 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Ontvankelijkheid
- verklaart de officieren van justitie ontvankelijk in de vervolging;
Vrijspraak
- spreekt [verdachte] vrij van het onder feit 2 tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
-
verklaart het onder feit 1, feit 3, feit 4 en feit 5 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
-
spreekt [verdachte] vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B
van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 3: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3, lid 4 of lid 5 van de Opiumwet
EN
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3, lid 4, lid 5 of 11a van de Opiumwet;
feit 4: gewoontewitwassen;
feit 5: handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd
EN
handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
- verklaart [verdachte] strafbaar;
Strafoplegging
-
veroordeelt [verdachte] tot een gevangenisstraf van 40 (veertig) maanden;
-
bepaalt dat de tijd die [verdachte] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Vordering gevangenneming
- wijst de vordering tot gevangenneming af;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk: voorwerp 7 met nummer 274619);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk: voorwerp 14 met nummer 274619);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 279279);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 279280);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 279281);*
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
** het legitimatiebewijs (kenmerk 276690);* ** de jammer (kenmerk 273008);*
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
** iPhone telefoontoestel (kenmerk 274650);* ** iPhone telefoontoestel (kenmerk 274650);* ** de kluis (kenmerk 273003);* ** de papieren bescheiden (kenmerk 273070);* ** de telefoonkaart van Lyca Mobile (kenmerk 274528);* ** de doos (kenmerk 273004).*
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal en mr. S. Kroes, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 oktober 2025.
Bijlage I
De tenlastelegging
feit 1: hij op een of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland en/of in België en/of Frankrijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen meermalen opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk meermalen aanwezig heeft gehad een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
( art 3 ahf/ond B Opiumwet; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art 11 lid 2 Opiumwet)
feit 2: hij op of omstreeks 03 juni 2015 te [plaats 2] , althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 19 kg hash/hasjiesj, in eik geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art 3 ahf/ond B Opiumwet; art 11 lid 2 Opiumwet)
feit 3: hij in of omstreeks de periode van 14 april 2014 tot en met 28 februari 2015 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, namelijk
-
het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of
-
het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of
-
het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasjiesj
(artikel 11A Opiumwet)
EN/OF
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven aft bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid en/of 11A van de Opiumwet, namelijk
-
het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of
-
het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of
-
het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hash en/of
-
het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of het voorhanden hebben van gegevens, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid (van de Opiumwet), strafbaar gestelde feiten;
(artikel 11B Opiumwet)
feit 4: hij in of omstreeks de periode van 30 april 2008 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland en/of in Marokko tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, althans zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan (schuld)witwassen
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen
A.
(telkens) van een of meer voorwerp(en) en/of een of meer geldbedrag(en), te weten van:
-
een BMW X5 ( [kenteken 1] ) en/of een geldbedrag van 62.900 euro (t.b.v. de aankoop van deze auto en/of
-
een woning aan [adres] en/of een geldbedrag van ongeveer 92.275 euro (t.b.v. de aankoop van deze woning) en/of
-
een of meer contante geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer 169.990 euro (contante stortingen) en/of
-
een geldbedrag van 21.200 euro (in de fouillering van verdachte’s echtgenote)
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd(e) voorwerp(en) en/of geldbedragen is of het voorhanden heeft
EN/OF
B.
een of meer voorwerp(en) en/of een of meer geldbedrag(en), te weten:
- een BMW X5 ( [kenteken 1] ) en/of een geldbedrag van 62.900 euro (t.b.v. de
aankoop van deze auto en/of
-
een woning aan [adres] en/of een geldbedrag van ongeveer 92.275 euro (t.b.v. de aankoop van deze woning) en/of
-
een of meer contante geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer 169.990 euro (contante stortingen) en/of
-
een geldbedrag van 21.200 euro (in de fouillering van verdachte’s
echtgenote)
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van dat/die (genoemde) voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) gebruik gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren ut enig misdrijf;
(artikel 420bis/ter/quater Wetboek van Strafrecht)
feit 5: hij op of omstreeks 9 juni 2015 te [plaats 2] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, twee wapens van categorie III en/of munitie van categorie III, te weten:
- een pistool (Glock, type 26, Gen 4, kaliber 9x19mm Luger) en/of acht, althans een of meer (kogel)patro(o)nen) (kaliber 9mm Luger) en/of
- een (omgebouwd) (gas/alarm)pistool (Umarex, model Walther, type P99, kaliber 9mm, PAK) en/of vijf, althans een of meer (kogel)patro(o)n(en) (kaliber 9mm kort)
voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie)