ECLI:NL:RBZWB:2025:6185 - Onvoldoende onderbouwing WOZ-waarde leidt tot schattenderwijze vaststelling door rechtbank - 15 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde onvoldoende heeft onderbouwd door geen inzicht te geven in de KOUDV factoren van de referentiewoningen. Omdat de belanghebbende ook zijn voorgestane waarde niet aannemelijk maakt, stelt de rechtbank de waarde schattenderwijs (in goede justitie) zelf vast.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/7031 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2025 in de zaak tussen [belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende, (gemachtigde: mr. R.W.B. van de Middelaar verbonden aan Het nieuwe WOZ-bureau),
en
**de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen-Chaam,**de heffingsambtenaar.
1 Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 augustus 2024.
1.2. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2024 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2023 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 368.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Alphen-Chaam voor het jaar 2024 opgelegd (de aanslag OZB).
1.3. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen gemachtigde mr. R.W.B. van de Middelaar en als toehoorder namens de gemachtigde [naam 1], werkzaam bij Het nieuwe WOZ-bureau. Namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam 2].
2 Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een twee-onder-een kap woning (bouwjaar 1974) met een gebruikersoppervlakte van 120 m2. De woning is gelegen op een perceel van 330 m2. De woning heeft een vrijstaande garage en een vrijstaande berging/schuur.
3 Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.1. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 326.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 368.000.
Omvang van het geschil
3.2. Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Beoordeling
3.3. Naar het oordeel van de rechtbank is geen van beide partijen erin geslaagd om de voorgestelde waarde van de woning aannemelijk te maken. Daarom bepaalt de rechtbank schattenderwijs zelf de waarde van de woning. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
3.4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
3.5. De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
3.6. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
3.7. De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix ten grondslag gelegd die door een taxateur is opgemaakt.
3.8. In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 368.555 naar de waardepeildatum 1 januari 2023. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan [referentiewoning 1], [referentiewoning 2] en [referentiewoning 3] alle te [plaats]. In de taxatiematrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
3.9. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zendt de heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank.
3.9.1. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar in beroep niet de toegepaste correctiepercentages van de KOUDV-factoren, noch beschrijvingen van de referentiewoningen heeft overlegd. In plaats daarvan heeft de heffingsambtenaar uitsluitend een nieuwe waardematrix ingediend, zonder verdere correctiepercentages van de KOUDV-factoren of bijbehorende beschrijvingen. De heffingsambtenaar heeft hiermee dus niet voldaan aan zijn verplichting om alle relevante stukken over te leggen.
3.9.2. Daardoor is de heffingsambtenaar er in onvoldoende mate in geslaagd om inzichtelijk te maken of de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning en zo ja, op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de woningen en de referentiewoningen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting enige uitleg gegeven over de keuzes, aannames en gegevens die ten grondslag liggen aan de voorgestane waarde, maar de rechtbank beoordeelt deze onderbouwing als onvoldoende.
3.10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde van de woning voor het belastingjaar 2024 niet te hoog is.
De door belanghebbende voorgestane waarde van de woning
3.11. Omdat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door hem gestelde waarde van € 326.000 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Belanghebbende heeft geen stukken verstrekt, waaruit een onderbouwing van zijn voorgestane waarde blijkt.
Vaststelling waarde van de woning door de rechtbank
3.12. Omdat geen van beide partijen er in is geslaagd om de voorgestelde waarde van de woning aannemelijk te maken, bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs op € 340.000.
4 Conclusie en gevolgen
4.1. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking moet worden verlaagd. De aanslag OZB volgt de waardebeschikking, dus ook deze moet worden verlaagd. De heffingsambtenaar dient dit uit te voeren.
4.2. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.3. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde van € 647, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907. De forfaitaire proceskostenvergoeding wordt op grond van artikel 30a, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ met een factor van 0,25 vermenigvuldigd. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 777.
4.4. De vergoeding van proceskosten en griffierecht moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald.
5 Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van M.M.I. van Dijk-Saris, griffier, op 15 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
Artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ.