Uitspraak inhoud

vonnis

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/679614 / HA ZA 24-448

Vonnis van 2 juli 2025

in de zaak van

[eiser] in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de heer [erflater] , kantoorhoudend in [plaats 1] , eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat mr. G.J. van den Adel te Hendrik-Ido-Ambacht,

tegen

de naamloze vennootschap naar [buitenlands] recht [gedaagde], statutair gevestigd in [plaats 2] ( [land] ), gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. A. Ramsaroep te Den Haag, die zich op 31 december 2024 heeft onttrokken.

Partijen worden hierna de vereffenaar dan wel [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

1.2. Nadat mr. Ramsaroep zich had onttrokken is de zaak verwezen naar de rol van 15 januari 2025 voor het stellen van een nieuwe advocaat door [gedaagde] . Er heeft zich echter geen nieuwe advocaat gesteld. Op 11 februari 2025 vraagt de bestuurder van [gedaagde] , [persoon B] (hierna: [persoon B] ), per e-mail om uitstel van de zitting die staat gepland op 13 februari 2025, omdat het hem nog niet is gelukt een nieuwe advocaat te vinden. Bij e-mail van 12 februari 2025 is partijen bericht dat het uitstelverzoek is afgewezen en de zitting van de volgende dag doorgang vindt. [persoon B] is op de zitting verschenen en heeft een brief van [persoon C] overgelegd. Op 13 februari 2025 om 09.58 uur had [persoon C] die brief reeds rechtstreeks aan de rechtbank gestuurd. [persoon C] - die zich eerder had onttrokken - verklaart zich in de brief bereid om [gedaagde] bij te staan en verzoekt de mondelinge behandeling op een andere datum voort te zetten, althans te bepalen dat [gedaagde] alsnog schriftelijk mag reageren op het proces-verbaal van de zitting en stukken mag indienen. De vereffenaar maakt tegen elk verder uitstel bezwaar. Ter zitting is aan [persoon B] uitgelegd dat [persoon C] zich niet heeft gesteld en dus geen aanhoudingsverzoek of andere proceshandeling kan doen, en dat [persoon B] zelf ook geen aanhoudingsverzoek kan doen nu dit een proceshandeling betreft die is voorbehouden aan zijn advocaat. De zaak is ter zitting inhoudelijk behandeld. Aan het einde van de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. [persoon A] [1], destijds vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] , heeft een procedure (zaak-/rolnummer: C/09/579719 / HA ZA 19-940) bij de rechtbank Den Haag gevoerd tegen onder andere [persoon D] (hierna: [persoon D] ), die betrokken was geweest bij de afwikkeling van die nalatenschap. [persoon A] heeft een vordering tegen hem ingesteld vanwege zijn handelen in dat kader.

2.2. Voor die vordering heeft [persoon A] op 16 januari 2023, met verlof van de voorzieningenrechter, ten laste van [persoon D] conservatoir derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] “op alle gelden, geldswaarden, goederen, vorderingen die beslagene op derde-beslagene heeft, dan wel uit een ten tijde van dit beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, in het bijzonder maar niet uitsluitend uit hoofde van de hypothecaire geldlening zoals beschreven in het verlof (…)”. De vordering is begroot op € 388.700,-. (Hierna: het eerste beslag.)

De achtergrond van [gedaagde]

2.2.1. is opgericht bij akte van [datum] 2016 en blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de [buitenlandse] Kamer van Koophandel en Fabrieken statutair gevestigd in [plaats 2] ( [land] ), bezoekadres [adres 1] te [plaats 2] . Uit voornoemd uittreksel blijkt dat [gedaagde] vanaf de oprichting tot 27 januari 2017 geen activiteiten heeft ontplooid en dat die per 27 januari 2017 zijn aangevangen. Per 31 januari 2017 was [persoon D] de directeur van [gedaagde] . Op 28 mei 2018 is [persoon D] uitgetreden als directeur van [gedaagde] en is [persoon B] directeur geworden.

Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Nederlandse Kamer van Koophandel is de Naamloze Vennootschap naar [buitenlands] recht [gedaagde] , met statutaire zetel [plaats 2] en als bezoekadres [adres 1] te [plaats 2] , onder [vestigingsnummer] op 1 juni 2018 (ook) in Nederland gevestigd met bezoekadres [adres 2] , [postcode] [plaats 3] (het adres van [persoon B] ), en zijn de activiteiten van de onderneming (alhier) gestart 1 juni 2018. Op 6 maart 2020 is geregistreerd dat [gedaagde] is opgeheven per 31 december 2019.

Op 18 januari 2024 is opnieuw een vennootschap naar [buitenlands] recht [gedaagde] ingeschreven in het (Nederlandse) handelsregister van de Kamer van Koophandel (met [KvK-nummer 1] ), welke inschrijving gelijkluidend is aan de eerdere [gedaagde] met [KvK-nummer 2] , en [persoon B] staat (weer) vermeld als bestuurder.

2.3. [persoon A] heeft in zijn beslagrekest gewezen op de uit het Kadaster afkomstige notariële aktes van 27 november 2017 en 24 mei 2018, waaruit, voor zover van belang, het volgende blijkt. [persoon D] en zijn echtgenote hebben twaalf onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken) verkocht en op 27 november 2017 geleverd aan [persoon B] . De koopprijs daarvan bedroeg € 1.750.000,-. [persoon B] heeft daarop € 1.103.333,40 voldaan door storting op de rekening van de notaris. De verplichting tot betaling van de resterende € 646.666,60 is omgezet in een overeenkomst van geldlening tussen [persoon B] enerzijds en [persoon D] en zijn echtgenote anderzijds. Vervolgens heeft [persoon B] de onroerende zaken verkocht en op 24 mei 2018 geleverd aan [gedaagde] . De koopprijs bedroeg (opnieuw) € 1.750.000,-. [gedaagde] heeft daarop € 1.132.500,00 voldaan door storting op de rekening van de notaris en de resterende € 617.500,00 door overname van de schuld van [persoon B] aan [persoon D] en zijn echtgenote (vet en cursief door Rb.). [persoon A] heeft er tevens op gewezen dat [persoon D] en zijn echtgenote als zekerheid voor betaling van hun vordering een hypotheekrecht op de onroerende zaken hebben verkregen met een ingeschreven bedrag van € 720.000,-.

2.4. In het beslagexploot is aangezegd dat [gedaagde] verplicht is om na twee weken door middel van het daarbij betekende formulier een ‘derdenverklaring’[2] te doen.

2.5. Bij vonnis van 3 mei 2023 in de onder 2.1 genoemde zaak is, voor zover van belang:

De veroordelingen onder b), c) en d) zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard in het vonnis.

2.6. [persoon A] heeft dat vonnis op 19 juli 2023 laten betekenen aan [gedaagde] , aan het adres van haar bestuurder [persoon B] te [plaats 3] ( [adres 2] ) en haar gesommeerd om binnen veertien dagen door middel van het op 16 januari 2023 aan haar betekende formulier een derdenverklaring te doen.

2.7. Op 2 augustus 2023 heeft [persoon A] bij exploot waarboven staat: “Onder intrekking en buiten effectstelling van het exploot d.d. 19 juli 2023 (…)”, het vonnis van 3 mei 2023 laten betekenen aan [persoon B] in zijn hoedanigheid van bestuurder/vereffenaar van [gedaagde] , en hem gesommeerd om binnen veertien dagen door middel van voormeld formulier een derdenverklaring te doen.

2.8. [persoon A] heeft op 7 maart 2024, met verlof van de voorzieningenrechter, ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaken en onder de (potentiële) huurder(s) daarvan. (Hierna: het tweede beslag.) [persoon A] legde aan zijn beslagverzoek ten grondslag dat hij een vordering op [gedaagde] heeft op grond van artikel 477a lid 1 Rv, omdat [gedaagde] heeft nagelaten een derdenverklaring af te leggen. De vordering is begroot op € 494.440,-.

2.9. Op 17 maart 2024 heeft [gedaagde] voormeld formulier alsnog ingeleverd. Op het formulier van de deurwaarder onder “U (DE ONDERGETEKENDE) VERKLAART:” is een kruisje gezet in het hokje waarbij staat: “dat de schuldenaar nu of in de toekomst niets van u te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting”.

2.10. Bij beschikking van 13 september 2024 is [persoon A] ontslagen en [eiser] benoemd als vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] .

3 Het geschil

3.1. De vereffenaar vordert – samengevat – om [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:

Primair:

  1. om binnen veertien dagen na het vonnis aan de vereffenaar te betalen € 388.700,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2023;

Subsidiair:

  1. om binnen veertien dagen na het vonnis een schriftelijke en door haar ondertekende gerechtelijke verklaring af te leggen;

  2. nadat zij de onder 2 bedoelde verklaring heeft afgelegd: om binnen veertien dagen na het vonnis € 388.700,- aan de vereffenaar te betalen;

Meer subsidiair:

  1. om binnen veertien dagen na het vonnis aan de vereffenaar een schadevergoeding te betalen van € 388.700,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2023;

Primair en (meer) subsidiair:

  1. om binnen veertien dagen na het vonnis € 5.664,05 aan beslagkosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 februari 2024;

  2. tot betaling aan de vereffenaar van de proceskosten, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten van € 3.718,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis.

3.2. De vereffenaar baseert zijn primaire vordering op artikel 477a lid 1 Rv (geen derdenverklaring afgelegd), zijn subsidiaire vordering op artikel 477a lid 2 Rv (betwisting van de afgelegde derdenverklaring) en zijn meer subsidiaire vordering op artikel 6:166 jo. 6:162 BW (vanwege onttrekking aan verhaal voor de vordering op [persoon D] , door een onrechtmatige verkoopconstructie met betrekking tot de onroerende zaken).

3.3. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de vereffenaar in zijn vorderingen, althans afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van de vereffenaar in de proceskosten.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.5. [gedaagde] vordert – samengevat – om te bepalen dat “alle door [persoon A] op [gedaagde] gelegde beslagen dienen te worden opgeheven” door de vereffenaar, binnen 24 uur na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag, met veroordeling van de vereffenaar in de proceskosten.

3.6. De vereffenaar voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [gedaagde] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.

3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

rechtsmacht en toepasselijk recht in conventie en in reconventie De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht en Nederlands recht is van toepassing

in conventie

4.1. [gedaagde] voert in conventie allereerst als verweer dat de vereffenaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen omdat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. [gedaagde] is statutair gevestigd in [plaats 2] ( [land] ) en op grond van artikel 2 Rv is de [buitenlandse] rechter bevoegd om van de zaak kennis te nemen, aldus [gedaagde] .

4.2. De zaak heeft een internationaal karakter en ambtshalve moet dus getoetst worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en zo ja, welk recht van toepassing is. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan niet gebaseerd worden op voor Nederland geldende verdragen of verordeningen omdat die niet van toepassing zijn. Zodoende moet de bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld worden aan de hand van het commune internationale bevoegdheidsrecht, dat is neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).

4.3. Het verweer van [gedaagde] , kennelijk bedoeld als bevoegdheidsverweer, slaagt niet. Juist is dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 2 Rv. [gedaagde] heeft niet haar woonplaats in Nederland; zij is immers statutair gevestigd in [plaats 2] (artikel 1:10 lid 2 BW) en hoewel [gedaagde] kantoor houdt in [plaats 3] , zoals de vereffenaar aanvoert, is niet vast komen te staan dat deze specifieke zaak ‘dit kantoor betreft’ in de zin van artikel 1:14 BW. In casu is de Nederlandse rechter echter (wel) bevoegd op grond van het bepaalde in artikel 6 aanhef en onder e Rv, gelet op de verwijten die [gedaagde] worden gemaakt en de vorderingen in dat kader. Het gaat immers om (gestelde) onrechtmatige daden[3] terwijl de (gestelde) schade van de vereffenaar in Nederland is ingetreden.

4.4. Op grond van art. 10:3 BW is Nederlands recht van toepassing op de grondslag voor de primaire en subsidiaire vordering.[4] Op de grondslag voor de meer subsidiaire vordering is eveneens Nederlands recht van toepassing. Immers, de vereffenaar heeft een beroep gedaan op de artikelen 6:162 en 6:166 BW, waartegen [gedaagde] zich alleen op inhoudelijke gronden heeft verweerd. Hiermee hebben partijen een rechtskeuze gemaakt die “voldoende duidelijk blijkt uit de omstandigheden van het geval” in de zin van artikel 14 lid 1 Rome II. Ook zonder rechtskeuze is Nederlands recht van toepassing, omdat de (gestelde) schade van de vereffenaar zich in Nederland voordoet (artikel 4 lid 1 Rome II).

in reconventie

4.5. Op grond van artikel 705 lid 1 Rv is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van de reconventionele vordering, omdat de Rotterdamse voorzieningenrechter het beslagverlof heeft verleend.

4.6. Op grond van artikel 10:3 BW is Nederlands recht van toepassing. voor het overige in conventie

Primair

4.7. De vereffenaar vordert betaling van € 388.000,-, primair op grond van artikel 477a lid 1 Rv. Hij stelt daartoe het volgende. [gedaagde] had uiterlijk op 31 januari 2023 de derdenverklaring moeten doen, maar heeft dat nagelaten, ondanks de omzetting van het conservatoir beslag naar een executoriaal beslag op 19 juli 2023 en 2 augustus 2023 en de sommatie van 2 augustus 2023. Haar verklaring van 17 maart 2024 heeft dit verzuim niet geheeld. Die verklaring voldoet niet aan de eisen van de artikelen 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv, nu de verklaring niet met gegevens en bescheiden is gestaafd, en [gedaagde] niet de tussen [gedaagde] en [persoon D] bestaande lening van € 617.500,- heeft genoemd / overgelegd, geen informatie heeft verschaft over de eventuele aflossingen daarop, en niet heeft aangetoond dat zij deze lening ten tijde van de verklaring (17 maart 2024) binnen zes jaar na het sluiten daarvan (het sluiten was omstreeks 24 mei 2018, vgl. hiervoor onder 2.3) helemaal heeft afgelost, wat het geval zou moeten zijn gelet op haar ‘verklaring’ dat [persoon D] geen vordering heeft op [gedaagde] . Nu [gedaagde] dat niet heeft gedaan en geen enkele informatie heeft verschaft, heeft zij in feite helemaal geen derdenverklaring afgelegd, althans is sprake van een situatie die in haar gevolgen moet worden gelijkgesteld aan het geval dat in het geheel geen derdenverklaring is afgelegd, aldus de vereffenaar.

Het beoordelingskader

4.8. Bij (conservatoir en executoriaal) beslag onder een derde is de derde-beslagene (hier: [gedaagde] ), zodra twee weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, verplicht verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen (artikel (720 jo. 476a lid 1 Rv). Dit is de zogenoemde ‘derdenverklaring’. Die verklaring moet op grond van artikel 476a lid 2 Rv onder meer bevatten: (a) de met redenen omklede opgave of hij al dan niet iets aan de geëxecuteerde (hier: [persoon D] ) verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal worden, dan wel of hij al dan niet iets voor deze onder zich heeft en (f) de verdere gegevens die voor het vaststellen van de rechten van partijen dienstig mochten zijn. Daarnaast moet de verklaring volgens artikel 476b lid 2 Rv zo veel mogelijk zijn voorzien van ‘tot staving dienende bescheiden’.

4.9. In artikel 477a lid 1 Rv staat dat als de derde-beslagene in gebreke blijft verklaring te doen, hij op vordering van de executant (hier: de vereffenaar) wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd ‘als ware hij daarvan zelf schuldenaar’. Deze bepaling is niet alleen van toepassing als helemaal geen verklaring is afgelegd, maar ook als een wel afgelegde verklaring in de gegeven omstandigheden kan worden gelijkgesteld met het geheel uitblijven van een verklaring.[5]

4.10. Bij conservatoir beslag kan artikel 477a Rv pas vier weken na de betekening van de executoriale titel aan de derde-beslagene worden ingeroepen (artikel 723 Rv).

Het beroep op artikel 477a lid 1 Rv slaagt en de subsidiaire grondslag (art. 477a lid 2 Rv) is niet aan de orde

4.11. [gedaagde] voert allereerst – naar de rechtbank begrijpt – als verweer dat de betekeningsexploten waarop de vereffenaar zich beroept niet juist zijn, want niet aan het statutaire adres van [gedaagde] , aan haar zijn betekend. Dit verweer slaagt niet. De exploten van 16 februari, 19 juli en 2 augustus 2023 (zie 2.2, 2.6 en 2.7) zijn gedaan aan de [adres 2] te [plaats 3] , het (onbetwiste) adres van haar bestuurder [persoon B] . Zoals de vereffenaar terecht aanvoert, biedt artikel 50 Rv de mogelijkheid om exploten te betekenen aan de persoon of de woonplaats van een van de bestuurders. De exploten zijn dus op de juiste wijze aan [gedaagde] betekend. Bovendien blijkt uit het feit dat [gedaagde] uiteindelijk op 17 maart 2024 het verklaringsformulier heeft geretourneerd dat zij dat kennelijk heeft ontvangen en van haar verplichting tot het doen van die verklaring op de hoogte was.

4.12. De vereffenaar mag op grond van artikel 723 Rv een beroep doen op artikel 477a Rv. Het vonnis van 3 mei 2023 is bij exploten van 19 juli 2023 en 2 augustus 2023 aan [gedaagde] betekend en de dagvaarding in deze procedure is op 16 mei 2024 uitgebracht.

4.13. [gedaagde] is in elk geval bij exploot van 2 augustus 2023 aangemaand om alsnog binnen een redelijke termijn een derdenverklaring af te leggen. Niet ter discussie staat dat [gedaagde] , toen de daarin genoemde termijn van veertien dagen was verstreken, in gebreke bleef een derdenverklaring te doen.

4.14. De derde-beslagene kan aan een veroordeling op grond van artikel 477a lid 1 Rv ontkomen door alsnog een (gerechtelijke) verklaring af te leggen. Die verklaring moet dan wel voldoen aan de vereisten uit artikel 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv.

4.15. Toen [gedaagde] op 17 maart 2024 alsnog een buitengerechtelijke derdenverklaring deed heeft ze een kruisje gezet in het hokje waarbij staat dat de schuldenaar (hier: [persoon D] ) niets van haar te vorderen heeft. [gedaagde] heeft hier geen enkele toelichting bij gegeven. Zij heeft ook geen stukken bij haar verklaring gevoegd. Maar in de beslagstukken was gewezen op de hypothecaire geldlening van [persoon D] en zijn echtgenote aan [gedaagde] , en het had daarom op de weg van [gedaagde] gelegen om toe te lichten, en met stukken te onderbouwen, wat er met die geldlening is gebeurd waardoor [persoon D] geen vordering meer op haar zou hebben, bijvoorbeeld doordat zij die lening al had afgelost. Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, voldoet de verklaring niet aan de vereisten van artikel 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv en kan de situatie worden gelijkgesteld met één waarin een verklaring uitblijft.

4.16. Lopende deze procedure heeft [gedaagde] in haar conclusie van antwoord geschreven onder 11 “ [gedaagde] betwist uitdrukkelijk dat [persoon D] een vordering op haar heeft. [persoon A] heeft zich (uitsluitend) beroepen op een hypothecaire inschrijving in het kadaster” en onder 36 “Tenslotte stelt [gedaagde] dat de door haar afgelegde verklaring juist is”. Ter zitting heeft de rechter aan [persoon B] gevraagd of [gedaagde] de genoemde hypothecaire geldlening nog steeds verschuldigd is aan [persoon D] en zijn echtgenote. Zijn reactie daarop was – kort gezegd – dat hij bij advocaat wilde reageren en niet verplicht is tot antwoorden. Ook lopende deze procedure heeft [gedaagde] dus geen enkele duidelijkheid gegeven over wat er met de hypothecaire geldlening is gebeurd en voldoet haar verklaring nog altijd niet aan de vereisten van artikel 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv. Er is nog altijd sprake van het uitblijven van een derdenverklaring.

4.17. Bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van de de vereffenaar op artikel 477a lid 1 Rv slaagt. Of [persoon D] al dan niet (nog steeds) een vordering heeft op [gedaagde] is in het kader van de beoordeling van artikel 477a lid 1 Rv niet van belang.

[gedaagde] moet € 167.002,99 plus wettelijke rente aan de vereffenaar betalen

4.18. De vereffenaar vordert betaling van € 388.000,-, het bedrag waarvoor het derdenbeslag is gelegd. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat dit bedrag niet conform de veroordeling van [persoon D] is, zodat de vereffenaar een te hoog bedrag vordert. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 477a lid 1 Rv staat dat de derde-beslagene wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd. Maar daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat deze bepaling geschreven is voor executoriaal beslag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat artikel 477a lid 1 Rv zo moet worden uitgelegd dat slechts het bedrag verschuldigd is waarvoor een executoriale titel bestaat. Deze uitleg vindt steun in de literatuur[6] en is na bespreking ter zitting door de vereffenaar onderschreven. Dat betekent dat [gedaagde] moet betalen waartoe [persoon D] bij vonnis van 3 mei 2023 is veroordeeld – zie 2.5 – kort gezegd: € 167.002,99 plus wettelijke rente. De subsidiaire grondslag voor dezelfde geldvordering is niet aan de orde. [gedaagde] heeft in feite geen derdenverklaring afgelegd en artikel 477a lid 1 Rv is van toepassing. Artikel 477a lid 2 Rv heeft betrekking op het betwisten van een afgelegde verklaring en mist dus toepassing.

4.19. Een veroordeling op grond van artikel 477a lid 1 Rv betreft een hoofdelijke veroordeling. Dat wil zeggen dat de vereffenaar zowel [persoon D] als [gedaagde] kan aanspreken tot betaling van het volledige bedrag dat [persoon D] op basis van voornoemd vonnis aan de vereffenaar verschuldigd is. Als de één dat bedrag of een deel daarvan aan de vereffenaar betaalt, hoeft de ander (dat deel) niet meer aan de vereffenaar te voldoen.

4.20. [persoon D] , [persoon E] en [persoon F] zijn bij vonnis van 3 mei 2023 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 150.000,- plus wettelijke rente en de proceskosten van € 8.002,99 (zie 2.5). [gedaagde] voert als verweer dat [persoon E] en [persoon F] al € 150.000,- aan de vereffenaar hebben betaald. De rechtbank overweegt dat als vast zou staan dat die betaling heeft plaatsgevonden, dat zou moeten leiden tot een afwijzing van een gedeelte van de vordering van € 150.000,-, omdat [persoon D] dat bedrag dan niet meer aan de vereffenaar verschuldigd is. De vereffenaar heeft echter betwist dat [persoon E] en [persoon F] al € 150.000 hebben voldaan, en [gedaagde] heeft haar stelling vervolgens niet nader onderbouwd. Daarom slaag dit verweer van [gedaagde] niet.

4.21. [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 167.002,99 plus wettelijke rente zoals toegewezen in het vonnis van 3 mei 2023. De vereffenaar vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling binnen veertien dagen na het vonnis en de rechtbank ziet geen aanleiding daarop anders te beslissen.

Wettelijke rente

4.22. [gedaagde] vordert tevens wettelijke rente vanaf 19 juli 2023. Deze vordering wordt afgewezen**.**De veroordeling van [persoon D] in het vonnis van 3 mei 2023 houdt immers al in dat wettelijke rente moet worden betaald over de hoofdsom. Nu [gedaagde] in dit vonnis tot datzelfde wordt veroordeeld, is zij al schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van de geldsom. Zij kan daartoe niet nogmaals worden veroordeeld. Daarvoor bestaat geen grondslag.

Meer subsidiair

4.23. De vereffenaar vordert meer subsidiair schadevergoeding van € 388.700,- op grond van artikel 6:166 BW omdat [persoon D] , ( [persoon B] ) en [gedaagde] samen een onrechtmatige verkoopconstructie met betrekking tot de onroerende zaken hebben opgetuigd die erop gericht is geweest de vereffenaar, als schuldeiser van [persoon D] , te benadelen door vermogensbestanddelen aan het verhaal te onttrekken. Deze grondslag kan niet leiden tot een groter toe te wijzen bedrag dan hetgeen reeds op de primaire grondslag wordt toegewezen. De vereffenaar heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat hij door de gestelde handelswijze voor € 388.700,- schade heeft geleden terwijl hij krachtens het vonnis van 3 mei 2023 ‘slechts’ een vordering op [persoon D] heeft van € 167.002,99 plus wettelijke rente.

Primair

Buitengerechtelijke incassokosten

4.24. De vereffenaar vordert tevens € 3.718,50 aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank overweegt dat de toe te wijzen vordering geen betrekking heeft op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn, moet daarom worden beantwoord aan de hand van het Rapport BGK-integraal. Gelet op de aanbevelingen van dit rapport zal de rechtbank de vordering afwijzen. De vereffenaar heeft immers niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan de vereffenaar vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.

Beslagkosten

4.25. De vereffenaar maakt tevens aanspraak op een vergoeding van de beslagkosten van € 5.664,05 van de door haar op 7 maart 2024 gelegde conservatoire beslagen ten laste van [gedaagde] , dus het tweede beslag, te weten: € 2.950,05 aan deurwaarderskosten en € 2.714,- aan advocaatkosten. De beslagkosten zijn gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar, maar de deurwaarderskosten daarvan worden zonder btw toegewezen omdat niet gesteld of gebleken is dat [persoon A] die kosten niet kon verrekenen. Daarom wordt aan deurwaarderskosten (gelet op de overgelegde factuur van zijn deurwaarder) € 2.452,82 toegewezen. De rechtbank wijst, zoals gevorderd, € 2.714,- toe aan advocaatkosten gelet op het in deze procedure toegewezen totaalbedrag. [gedaagde] moet dus in totaal € 5.166,82 aan beslagkosten aan de vereffenaar betalen.

4.26. Omdat de beslagkosten tot de proceskosten worden gerekend, wordt – anders dan gevorderd – bepaald dat [gedaagde] dit bedrag moet betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoeen is de wettelijke rente hierover verschuldigd als niet binnen die termijn is betaald.

Proceskosten

4.27. [gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de vereffenaar (exclusief nakosten) worden begroot op:

  • dagvaarding € 112,37

Totaal € 8.166,37

  • het totaal van het griffierecht voor het beslag ten laste van [gedaagde] , en het in deze procedure betaalde griffierecht.

4.28. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

voor het overige in reconventie

4.29. [gedaagde] heeft bij haar conclusie een “eis in reconventie met provisionele vordering ex art. 223 Rv” ingesteld. Het petitum, waarboven staat: “In reconventie tevens bij wege van PROVISIONELE VORDERING” bevat echter maar één, niet-gesplitste vordering, namelijk tot opheffing van “alle door [persoon A] op [gedaagde] gelegde beslagen”. Ook in het lichaam van de conclusie van [gedaagde] wordt geen onderscheid gemaakt tussen een vordering in de hoofzaak en een provisionele vordering. [gedaagde] heeft ook niet verzocht om vooraf te beslissen over haar opheffingsvordering voor de duur van het geding. Daarom wordt voornoemde vordering aangemerkt als een normale tegenvordering.

4.30. In het petitum staat dat [gedaagde] opheffing van “alle door [persoon A] op [gedaagde] gelegde beslagen” vordert. Deze vordering moet echter worden uitgelegd in het licht van de conclusie als geheel. Onder 4 van haar conclusie staat: “Tenslotte heeft [gedaagde] er belang bij dat het door [persoon A] gelegde derdenbeslag wordt opgeheven hetgeen [gedaagde] bij (voorwaardelijke) provisionele vordering hierbij instelt” en onder 44 “ [gedaagde] stelt dat het door [persoon A] gelegde beslag onrechtmatig is en vordert de opheffing daarvan”. Gelet op het voorgaande begrijpt de rechtbank de vordering van [gedaagde] zo, dat zij daarmee (slechts) opheffing verlangt van het derdenbeslag, dus, het conservatoire derdenbeslag dat [persoon A] op 16 januari 2023 ten laste van [persoon D] onder [gedaagde] heeft gelegd, en dat inmiddels executoriaal beslag is geworden.

4.31. De rechtbank overweegt als volgt. Indien en voor zover opheffing al mogelijk zou zijn in deze procedure, nu [persoon D] hierbij geen partij is, geldt het volgende. Hiervoor is in conventie geoordeeld dat een verklaring is uitgebleven. Doordat die verklaring niet is afgelegd is onduidelijk of het derdenbeslag doel heeft getroffen en zo ja voor welk bedrag. Dat maakt dat de vordering van [gedaagde] tot opheffing van het derdenbeslag onbepaald is en alleen al om die reden moet worden afgewezen. Als de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaat dat het derdenbeslag doel heeft getroffen, moet de opheffingsvordering ook worden afgewezen. In de eerste plaats heeft [gedaagde] daarvoor geen grondslag aangevoerd. Voorts is, gelet op het vonnis van 3 mei 2023 en wat hiervoor in conventie is overwogen, in ieder geval sprake van een summierlijk deugdelijke vordering van € 167.002,99 plus wettelijke rente waarvoor het derdenbeslag is gelegd. Onduidelijk is of het derdenbeslag meer of minder dan dat bedrag heeft geraakt. Daar komt nog bij dat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 3 mei 2023 en dat de uitkomst daarvan op dit moment nog ongewis is. Gelet daarop zou het belang van de vereffenaar om het derdenbeslag in volle omvang te laten liggen zwaarder wegen dan het op geen enkele wijze onderbouwde financiële belang van [gedaagde] om het beslag op te laten heffen.

Proceskosten

4.32. [gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de vereffenaar (exclusief nakosten) worden begroot op € 614,00 (1,0 punt × tarief € 614,00). De rechtbank rekent 0,5 punt voor de conclusie van antwoord in reconventie en 0,5 punt voor de mondelinge behandeling, omdat de tegenvordering van [gedaagde] voortvloeit uit het verweer in conventie.

in conventie en in reconventie

Nakosten / proceskosten

4.33. De nakosten voor conventie en reconventie samen worden begroot op € 278,00 (exclusief de eventuele verhoging zoals vermeld in de beslissing). Daarmee worden de proceskosten van de vereffenaar in totaal begroot op € 9.058,37 (zie 4.27 en 4.32).

4.34. De uitsluitend in conventie gevorderde wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5 De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de vereffenaar binnen veertien dagen na dit vonnis van € 167.002,99, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 150.000,- vanaf 30 mei 2014 en over € 9.000,- vanaf 10 mei 2015 tot de dag van volledige betaling, bij welke veroordeling geldt hetgeen hiervoor onder 4.19 is overwogen;

5.2. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten van € 5.166,82, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,

5.3. veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de beslagkosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,

5.4. verklaart de veroordelingen onder 5.1 tot en met 5.3 uitvoerbaar bij voorraad,

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af,

in reconventie

5.6. wijst de vorderingen af,

in conventie en in reconventie

5.7. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 9.058,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen plus de kosten van betekening,

5.8. veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten in conventie van € 8.344,37 als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,

5.9. verklaart de veroordelingen onder 5.7 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.

3726 / 638

Het betreft in dit vonnis steeds [persoon A] in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] .

de in artikel 476a Rv genoemde verklaring.

Het HvJ EG heeft geoordeeld dat onder ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-verdrag, waaraan artikel 6 aanhef en onder e Rv is ontleend, elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5 aanhef en onder 1 EEX-verdrag (ECLI:EU:C:1988:459).

Het beslagrecht valt immers onder de ‘wijze van procederen’ als bedoeld in artikel 10:3 BW.

ECLI:NL:GHARL:2024:4078

A. Steneker, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht. 5. Beslag en executie, Deventer: Wolters Kluwer 2023/354.


Voetnoten

Het betreft in dit vonnis steeds [persoon A] in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] .

de in artikel 476a Rv genoemde verklaring.

Het HvJ EG heeft geoordeeld dat onder ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-verdrag, waaraan artikel 6 aanhef en onder e Rv is ontleend, elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5 aanhef en onder 1 EEX-verdrag (ECLI:EU:C:1988:459).

Het beslagrecht valt immers onder de ‘wijze van procederen’ als bedoeld in artikel 10:3 BW.

ECLI:NL:GHARL:2024:4078

A. Steneker, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht. 5. Beslag en executie, Deventer: Wolters Kluwer 2023/354.