Uitspraak inhoud

vonnis

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/663610 / HA ZA 23-689

Vonnis van 23 juli 2025

in de zaak van

de rechtspersoon naar buitenlands recht [staatsbedrijf N], gevestigd te [vestigingsplaats] , Iran, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, advocaat mr. A. Taheri-Bhajan te Capelle aan den IJssel,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HEUVEL VASTGOED B.V., gevestigd te Deventer, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. J.J. Bakker te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [staatsbedrijf N] en Heuvel genoemd worden.

1 De zaak in het kort

1.1. Crescent, een contractuele schuldeiser van het Iraanse staatsbedrijf [staatsbedrijf N] , begon een arbitrageprocedure tegen [staatsbedrijf N] in Engeland. Dat leidde tot een arbitraal vonnis van 27 september 2021, waarin [staatsbedrijf N] werd veroordeeld tot betaling van $ 2.673.297.000 aan Crescent. Op 20 mei 2022 werd door Crescent conservatoir beslag gelegd op een pand van [staatsbedrijf N] in Rotterdam. Crescent kreeg vervolgens van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis. In opdracht van Crescent werd het pand verkocht op een openbare executieveiling op 20 april 2023. Heuvel bracht het hoogste bod uit en verkreeg het pand.

1.2. In deze zaak vordert [staatsbedrijf N] van Heuvel levering en teruggave van het pand. [staatsbedrijf N] beroept zich op het rechtsbeginsel van immuniteit van executie. Volgens [staatsbedrijf N] werd het pand namelijk gebruikt voor openbare diensten van de staat Iran. Daarom was het beslag op het pand volgens [staatsbedrijf N] nietig en dus ook de eigendomsoverdracht van het pand aan Heuvel.

1.3. In dit vonnis oordeelt de rechtbank dat een veilingkoper er in beginsel op moet kunnen vertrouwen dat wat hem via een executieveiling wordt geleverd ook daadwerkelijk zijn eigendom wordt. De vorderingen van [staatsbedrijf N] worden dus afgewezen. Het antwoord op de vraag of er immuniteit van executie rustte op het pand kan dus in het midden blijven. 2. De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

 de dagvaarding van 27 juli 2023 tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening (art. 223 Rv), met producties 1-27 en beslagstukken;  de incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid (art. 224 Rv) van Heuvel;  de incidentele conclusie van antwoord in het incident ex artikel 224 Rv, tevens verzoek ex artikel 1019ib Rv van [staatsbedrijf N] , met producties 28-31;  de akte uitlaten verzoek artikel 1019ib Rv van Heuvel;  het vonnis in incident van 31 januari 2024;  de akte uitlaten in incident ex artikel 224 Rv van Heuvel;  het vonnis in incident van 28 februari 2024;  de akte bevestiging zekerheidstelling van 3 april 2024 van [staatsbedrijf N] , met producties;  de akte uitlaten Heuvel inzake zekerheidstelling [staatsbedrijf N] ;  de conclusie van antwoord in de voorlopige voorziening en ten gronde, tevens eis in reconventie, tevens houdende een incidentele vordering tot toewijzing van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 lid 1 Rv jo artikel 209 Rv van Heuvel, met producties 1-23;  de conclusie van antwoord in reconventie, tevens conclusie van antwoord in het incident, tevens incidenteel verzoek tot ordemaatregel ex artikel 19 Rv van [staatsbedrijf N] , met productie 32;  de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 19 Rv van Heuvel;  het vonnis in incident van 30 oktober 2014;  de brief van 21 november 2024 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;  de e-mail van 9 april 2025 van de rechtbank, waarbij partijen nader zijn geïnformeerd met betrekking tot de mondelinge behandeling;  de akte overlegging producties tevens wijziging eis van Heuvel, met producties 24-33;  de akte overlegging producties van [staatsbedrijf N] , met producties 33-35;  de mondelinge behandeling van 12 mei 2025;  de pleitaantekeningen van [staatsbedrijf N] ;  de pleitaantekeningen van Heuvel.

2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

3. Ten aanzien van de feiten en het procedurele verloop voorafgaande aan de onderhavige zaak

3.1. [staatsbedrijf N] is een Iraans staatsbedrijf. [staatsbedrijf N] was eigenares van een onroerende zaak aan de [adres] te Rotterdam, waarin [staatsbedrijf N] een kantoor had (hierna ook: het pand).

3.2. [staatsbedrijf N] heeft een geschil met Crescent Gas Corporation Limited (hierna: Crescent). Dit geschil is aan arbitrage voorgelegd in Londen, Verenigd Koninkrijk, en heeft geleid tot een arbitraal vonnis op 27 september 2021. In dat arbitraal vonnis is bepaald dat [staatsbedrijf N] een bedrag van $ 2.673.297.000 aan Crescent moet betalen.

3.3. Op 20 mei 2022 heeft Crescent conservatoir beslag op het pand gelegd.

3.4. In een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 5 december 2022 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op verzoek van Crescent het arbitraal vonnis erkend en voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging.

3.5. In opdracht van Crescent is het pand verkocht op een openbare executieveiling die plaatsvond op 20 april 2023.

3.6. Heuvel heeft tijdens de openbare executieveiling het hoogste bod uitgebracht. Op 21 april 2023 is het pand door de executieverkoper aan Heuvel gegund, waarna het pand aan haar is geleverd.

3.7. Tot zekerheid van de door haar gevorderde afgifte en levering van het pand heeft [staatsbedrijf N] op 16 juni 2023 op basis van een voorlopig verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank conservatoir beslag op het pand gelegd. Ook heeft [staatsbedrijf N] op die datum conservatoir derdenbeslag gelegd onder de bank waar Heuvel een bankrekening heeft. Op 7 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het beslagverzoek van [staatsbedrijf N] mondeling behandeld en het verlof voor het conservatoir derdenbeslag onder de bank alsnog geweigerd, waarna dat beslag is opgeheven. In een beschikking van 13 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verlof voor het conservatoir beslag op het pand (en de zich daarin bevindende roerende zaken) definitief verleend.

4 Ten aanzien van het eerdere verloop van de onderhavige zaak

4.1. Bij incidentele vordering van 23 oktober 2023 heeft Heuvel op de voet van artikel 224 Rv proceskostenzekerheid gevorderd. In het hierboven in 2.1 genoemde vonnis van 28 februari 2024 heeft de rechtbank deze incidentele vordering toegewezen. In dat vonnis zijn de proceskosten in dit incident aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

4.2. Bij dagvaarding heeft [staatsbedrijf N] naast haar vorderingen in de hoofdzaak ook een incidentele vordering ingesteld op de voet van artikel 223 Rv (voorlopige voorziening). Ook Heuvel heeft een incidentele vordering ingesteld op de voet van artikel 223 Rv (voorlopige voorziening), op 22 mei 2024. In het hierboven in 2.1 genoemde vonnis van 30 oktober 2024 heeft de rechtbank zowel de incidentele vordering van [staatsbedrijf N] als die van Heuvel afgewezen. In dat vonnis zijn de proceskosten in deze incidenten aangehouden.

5 Het geschil in de hoofdzaak

5.1. [staatsbedrijf N] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

Primair:

Subsidiair:

5.2. [staatsbedrijf N] legt aan haar vorderingen – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. [staatsbedrijf N] is een Iranese staatsonderneming. Haar kantoor in Rotterdam, [adres] , is eigendom van Iran, een vreemde staat. Het werd gebruikt voor openbare diensten zoals bedoeld in de artikelen 436 en 703 Rv. Om die reden en op grond van de immuniteit die vreemde staten op basis van het internationaal gewoonterecht genieten kon het pand niet in beslag worden genomen. Een in strijd met de artikelen 436 en 703 Rv gelegd beslag is nietig. Het pand is dus nog steeds eigendom van [staatsbedrijf N] ; de eigendom daarvan is niet overgedragen aan Heuvel.

5.3. Heuvel voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [staatsbedrijf N] , bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, in de proces- en de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis, en, voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis.

5.4. Op de stellingen van Heuvel wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

5.5. Heuvel vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

De door [staatsbedrijf N] gelegde conservatoire beslagen opheft, althans [staatsbedrijf N] beveelt deze beslagen binnen 48 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis op te heffen, op straffe van een aan Heuvel te verbeuren dwangsom van € 15.000,-- per dag of dagdeel dat aan het vonnis geen gehoor wordt gegeven, met een maximum van € 500.000,--;

[staatsbedrijf N] veroordeelt tot betaling aan Heuvel van de schade veroorzaakt door de gelegde beslagen, bestaande uit:

[staatsbedrijf N] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde kosten vanaf veertien dagen na dagtekening van het in dezen vonnis.

5.6. Heuvel heeft bij de hierboven in 2.1 genoemde akte wijziging eis, die zij heeft genomen op de rol van 1 mei 2025, haar eis vermeerderd met een voorwaardelijke eis (ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen van [staatsbedrijf N] worden toegewezen en Heuvel veroordeeld wordt [adres] aan [staatsbedrijf N] terug te leveren), waarmee Heuvel vordert dat de rechtbank:

[staatsbedrijf N] veroordeelt tot betaling van de schade van Heuvel (ongerechtvaardigde verarming) bestaande uit de schade genoemd in het petitum in reconventie onder punten A en D, te vermeerderen met het bedrag van € 2.528,51 verband houdende met de vervanging van de ledverlichting, en aan deze veroordeling de voorwaarde verbindt dat betaling van deze bedragen voorafgaand aan de (terug)levering van [adres] dient plaats te vinden en dat levering niet plaats zal hebben voordat de genoemde bedragen voldaan zijn, althans een andere in goede justitie te treffen voorziening gelast die erin voorziet dat [staatsbedrijf N] aan haar veroordeling terzake voldoet.

5.7. [staatsbedrijf N] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Heuvel, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, in de proceskosten.

5.8. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

6 De beoordeling

het primair gevorderde

6.1. Heuvel heeft tijdens de openbare executieveiling het hoogste bod op het pand uitgebracht. Op 21 april 2023 is het pand door de executieverkoper, Crescent, aan Heuvel gegund, waarna het pand aan Heuvel is geleverd.

6.2. In artikel 703 Rv is geregeld dat geen conservatoir beslag mag worden gelegd op goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst. In aansluiting hierop is in 436 Rv geregeld dat geen executoriaal beslag mag worden gelegd op die goederen. Het gaat hier om het leerstuk van immuniteit van executie.

6.3. Volgens [staatsbedrijf N] was het pand bestemd voor de openbare dienst als bedoeld in artikel 703 en artikel 436 Rv. Omdat het pand in strijd met die artikelen en het internationaal gewoonterecht is beslagen, is dat beslag volgens [staatsbedrijf N] nietig. Het pand is dus nog steeds eigendom van [staatsbedrijf N] ; de eigendom daarvan is niet overgedragen aan Heuvel, aldus [staatsbedrijf N] . Heuvel betwist al deze stellingen van [staatsbedrijf N] .

6.4. In Nederland is de deurwaarder verplicht om, indien hij redelijkerwijs er rekening mee moet houden dat een opdracht tot het beslaan van vreemde staatseigendom in strijd is met volkenrechtelijke verplichtingen, dit te melden aan de minister, dat wil zeggen: de minister van Justitie en Veiligheid. Zie in dit verband artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet:

6.5. Gesteld noch gebleken is dat de deurwaarder in de onderhavige zaak de minister van het beslag in kennis heeft gesteld op grond van artikel 3a Gerechtsdeurwaarderswet en/of dat de deurwaarder van de minister een aanzegging heeft ontvangen als bedoeld in het tweede lid van dit artikel. [staatsbedrijf N] stelt dat de deurwaarder tot het doen van deze kennisgeving gehouden was en dat hij dit ten onrechte achterwege heeft gelaten. De rechtbank zal daar niet verder op ingaan omdat het niet relevant is voor de op de ingestelde vorderingen te nemen beslissingen. De rechtbank motiveert dit als volgt.

6.6. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3a Gerechtsdeurwaarderswet is af te leiden dat van nietigheid van rechtswege of van vernietigbaarheid met terugwerkende kracht van het beslag op een goed dat bestemd is voor de openbare dienst, geen sprake is. De rechtszekerheid zou daardoor te zeer in het gedrang komen. Zie Kamerstukken II, 23 081, p. 6 en 7 (MvT):

“Het zesde lid blijft beperkt tot beslagexploiten en gaat over het geval dat het exploit al was uitgebracht. Van onbevoegdheid kan dan niet worden gesproken, en ook niet van nietigheid van rechtswege, ex tunc. Evenmin zou het juist zijn het exploit met terugwerkende kracht te vernietigen. Het beslag heeft immers enige tijd geldig bestaan, met alle gevolgen van dien. Het heeft geen zin en het is ook niet nodig, dat alles terug te draaien. De rechtszekerheid zou daardoor te zeer in het gedrang komen. Er is daarom een aparte betekening voorgesteld, nodig om te maken dat het exploit voor de toekomst niet meer werkt. Dit betekent dus dat vanaf het moment van de tweede betekening het beslag van rechtswege ophoudt te bestaan.”

6.7. Het beginsel van rechtszekerheid staat dus in de weg aan nietigheid of vernietigbaarheid van het beslag, nog daargelaten de vraag of het beslag in strijd is gelegd met artikel 703 en artikel 436 Rv, zoals [staatsbedrijf N] stelt en Heuvel betwist. Dit rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat een (openbare-)veilingkoper er op moet kunnen vertrouwen dat hij de eigendom van het geveilde goed geleverd krijgt.

6.8. Ter vergelijking verwijst de rechtbank naar de hieronder nader aan de orde gestelde rechtsoverwegingen 44 en 57 van het arrest van 17 mei 2022 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de zaak MA/Ibercaja Banco (zaak C-600/19), ECLI:EU:C:2022:394. In deze zaak waren door een Spaanse rechter prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU over de uitleg van enkele bepalingen van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenzaken. Die prejudiciële vragen waren gerezen in een Spaanse hypothecaire executieprocedure.

6.8.1. In rechtsoverweging 44 van het arrest wijst het HvJ EU er met zoveel woorden op dat ‘het rechtszekerheidsbeginsel’ een van ‘de beginselen’ is ‘die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen’.

6.8.2. Rechtsoverweging 57 van het arrest luidt als volgt:

‘In een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de hypothecaire executieprocedure is beëindigd en de eigendomsrechten van de onroerende zaak zijn overgedragen aan een derde, kan de rechter echter niet meer ambtshalve of op verzoek van de consument overgaan tot een toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die zou leiden tot nietigverklaring van de handelingen waarbij de eigendom is overgedragen, en de rechtszekerheid van de reeds aan een derde verrichte eigendomsoverdracht ter discussie stellen.’

6.9. Dit oordeel betekent dat een rechterlijke toetsing van de executiebevoegdheid na een executoriale overdracht niet kan leiden tot nietigheid van die overdracht. Dus ook als het pand destijds bestemd was voor de openbare dienst in de zin van artikel 703 en artikel 436 Rv, was het beslag op het pand niet nietig of van onwaarde. Het beslag was tot de levering van het pand en voldoening van de koopprijs geldig.

6.10. De primaire vorderingen onder A., B. en C hebben dus geen deugdelijke juridische basis. Zij zullen dan ook worden afgewezen.

in reconventie

eiswijziging (eisvermeerdering)

6.11. [staatsbedrijf N] heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van Heuvel. Dit bezwaar onderbouwt [staatsbedrijf N] met de stelling dat deze eiswijziging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.

6.12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [staatsbedrijf N] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling voldoende verweer kunnen voeren tegen deze eiswijziging. De rechtbank acht de eiswijziging daarom niet in strijd met de eisen van een goede procesorde en zal derhalve de gewijzigde eis beoordelen.

de hierboven onder 5.5 vermelde vordering tot opheffing van de beslagen

6.13. Uit hetgeen in conventie is overwogen vloeit voort dat er geen grond was voor de door [staatsbedrijf N] ten laste van Heuvel gelegde beslagen. Dat brengt mee dat het nu liggende beslag met onmiddellijke ingang zal worden opgeheven. [staatsbedrijf N] dient, voor zover in de praktijk nodig, aan die effectuering van de opheffing haar medewerking te verlenen. De vorderingen worden aldus begrepen dat een dwangsom is beoogd ter bevordering van die medewerking.

6.14. Tegen de gevorderde dwangsom is geen afzonderlijk verweer gevoerd. In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank aanleiding de hoogte van deze dwangsom te bepalen op een bedrag van € 10.000,-- per dag of dagdeel dat aan het vonnis geen gehoor wordt gegeven met een maximum van € 500.000,--;

de hierboven onder 5.5 vermelde vorderingen A-E

6.15. Aangezien er geen grond was voor de door [staatsbedrijf N] ten laste van Heuvel gelegde beslagen, is [staatsbedrijf N] risicoaansprakelijk ter zake van de door Heuvel als gevolg van de beslagen geleden schade.

6.16. De mogelijkheid dat Heuvel schade heeft geleden als gevolg van de beslagen is evident. De omvang van die schade kan echter nog niet worden vastgesteld. [staatsbedrijf N] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van de door Heuvel als gevolg van de beslagen geleden schade, nader bij staat op te maken.

de hierboven onder 5.5 vermelde vordering in voorwaardelijke reconventie

6.17. Deze vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen van [staatsbedrijf N] worden toegewezen en Heuvel veroordeeld wordt [adres] aan [staatsbedrijf N] terug te leveren.

6.18. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat niet is voldaan aan deze voorwaarde. De rechtbank hoeft de vordering dus niet (verder) te beoordelen.

voorts in conventie en in reconventie en in de incidenten

de proceskosten

6.19. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [staatsbedrijf N] tot vergoeding van de proceskosten van Heuvel in conventie en in reconventie en in de incidenten worden veroordeeld, met uitzondering van het door Heuvel geïnitieerde incident ex artikel 223 Rv; hierna genoemd bij de specificatie van de proceskosten in reconventie. In dat incident zijn partijen materieel bezien over en weer deels in het ongelijk gesteld en zullen de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Ter zake van de reconventie zal geen extra bedrag aan nakosten worden toegewezen.

6.19.1. De proceskosten in conventie (inclusief twee incidenten) worden tot aan deze uitspraak begroot op:

dagvaardingskosten: € 106,73 griffierecht: € 676,00 sal. advocaat hoofdzaak: € 1.228,00 (twee punten in liquidatietarief II) sal. advocaat 224-incident: € 1.228,00 (twee punten in liquidatietarief II) sal. advocaat 223-incident [staatsbedrijf N] : € 614,00 (één punt in liquidatietarief II) nakosten € 178,00 (+ verhoging zoals vermeld in beslissing) Totaal € 4.030,73.

6.19.2. De proceskosten in reconventie (inclusief een incident) worden tot aan deze uitspraak begroot op:

sal. advocaat hoofdzaak € 614,00 (één punt in liquidatietarief II) sal. advocaat 223-incident Heuvel: € 0,00 (compensatie proceskosten) Totaal € 614,00.

6.19.3. Tegen de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Deze wettelijke rente zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

uitvoerbaarverklaring bij voorraad

6.20. [staatsbedrijf N] heeft verzocht om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Heuvel heeft verzocht om het vonnis wél uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank wegen de belangen van Heuvel op dit punt zwaarder, waartoe het volgende wordt overwogen. Als gevolg van het beslag is een belangrijk deel van het werkkapitaal van Heuvel geblokkeerd. Het beslag heeft tot gevolg dat door Heuvel geïnvesteerde financiële middelen niet beschikbaar zijn en nu geen rendement opleveren. Het pand, dat haar eigendom is, levert haar nu geen inkomsten op, terwijl zij wél de eigenaarslasten draagt. Van baten is geen sprake behoudens eventuele waardevermeerdering. Baten kunnen pas gerealiseerd worden bij verkoop of verhuur. In het kader van de belangenafweging is ook van belang dat Heuvel voor haar vordering op [staatsbedrijf N] ter zake van de schade die zij door de beslagen heeft geleden een groot verhaalsrisico loopt. Weliswaar is de beslaglegger risicoaansprakelijk ter zake van een ten onrechte gelegd en/of gehandhaafd beslag, maar daarmee is niet gegeven dat de beslaglegger ook verhaal biedt voor de daardoor toegebrachte schade. In dit geval is de beslaglegger, [staatsbedrijf N] , een partij die juist vanwege bestaand verhaalsrisico in deze procedure zekerheid heeft moeten stellen voor de proceskosten. Tegenover het financiële belang van Heuvel staat het door [staatsbedrijf N] gestelde belang dat, als zij uiteindelijk in het gelijk zou worden gesteld, het pand nog niet zal zijn vervreemd. Uit de stellingen van [staatsbedrijf N] kan echter niet worden opgemaakt waarom zij er een zwaarwegend belang bij zou hebben dat zij de eigendom van juist dit specifieke kantoorpand behoudt.

7 De beslissing

De rechtbank

in conventie

7.1. wijst de vorderingen af;

7.2. veroordeelt [staatsbedrijf N] in de proceskosten ten bedrage van € 4.030,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [staatsbedrijf N] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [staatsbedrijf N] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;

7.3. veroordeelt [staatsbedrijf N] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;

7.4. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

in reconventie

7.5. heft op het op 16 juni 2023 ten laste van Heuvel gelegde conservatoir beslag op het recht van appartement betreffende het registergoed met omschrijving bedrijvigheid (‘industrie’), plaatselijk bekend als [adres] te Rotterdam, kadastraal bekend als gemeente Rotterdam, sectie [sectieaanduiding] , nr. [perceelnummer] , appartementsindex [indexnummer] , en beveelt [staatsbedrijf N] binnen 48 uur na betekening van dit vonnis aan de effectuering van de opheffing haar medewerking te verlenen, op straffe van een aan Heuvel te verbeuren dwangsom van € 10.000,-- per dag of dagdeel dat aan het vonnis geen gehoor wordt gegeven, met een maximum van € 500.000,--;

7.6. veroordeelt [staatsbedrijf N] tot vergoeding aan Heuvel van de door Heuvel geleden schade die het gevolg is van dit beslag, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

7.7. veroordeelt [staatsbedrijf N] in de proceskosten ten bedrage van € 614,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;

7.8. veroordeelt [staatsbedrijf N] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;

7.9. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

7.10. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. S.V. Hardonk. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025. 901/1729/1694/3407