ECLI:NL:RBROT:2025:11629 - Rechtbank Rotterdam - 1 oktober 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
team Handel en Haven
zaaknummer: 700796 HA RK 25-534
datum uitspraak: 1 oktober 2025
Beschikking van de rechtbank
in de zaak van
[verzoeker], wonende te [woonplaats] , verzoeker, advocaat: mr. J.P. Volk te Utrecht,
tegen
[verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerster, advocaten: mr. D. van Gerven en mr. C. van Dam te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘ [verzoeker] ’ en ‘ [verweerster] ’ genoemd.
1 De procedure
1.1. Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
1.2. Op 27 augustus 2025 is de zaak met partijen besproken tijdens een zitting. [verzoeker] is hier verschenen met zijn partner, zijn advocaat en mr. O. Brommer (de advocaat van zijn persoonlijke holding [holding X] . in de andere procedure). Namens [verweerster] zijn verschenen: [persoon A] ( bestuurder van PCU Holding Netherlands B.V., aandeelhouder van [verweerster] ), [persoon B] ( finance mananger van PCU Holding Netherlands B.V.), [persoon C] (stafjurist bij Peterson Control Union Group, de moedermaatschappij van PCU Holding Netherlands B.V.) en de beide advocaten.
2 De beoordeling
Wat is de kern van de zaak?
2.1. [verzoeker] was statutair bestuurder van [verweerster] . Hij had daarnaast een arbeidsovereenkomst met [verweerster] . Op 5 maart 2025 heeft [verweerster] [verzoeker] ontslagen als statutair bestuurder en heeft zij ook zijn arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 juni 2025. [verzoeker] is via zijn persoonlijke holding [holding X] . middelllijk wel nog steeds eigenaar van 35% van de aandelen van [verweerster] .
2.2. Volgens [verzoeker] was er (primair) voor de opzegging geen redelijke grond en heeft [verweerster] zich onvoldoende ingespannen om hem te herplaatsen, en heeft [verweerster] (subsidiair) ernstig verwijtbaar gehandeld. Hij vraagt de rechtbank om dit voor recht te verklaren. Hij verzoekt de rechtbank daarom [verweerster] te veroordelen om aan hem een billijke vergoeding van € 759.456,50 bruto te betalen. Volgens [verzoeker] heeft [verweerster] de overeenkomst daarnaast opgezegd tegen een te vroege datum. Hij verzoekt de rechtbank daarom om hem een extra transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding van € 27.616,60 bruto toe te kennen. Als de rechtbank oordeelt dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst kon opzeggen op basis van de i-grond, verzoekt hij om toekenning van de cumulatievergoeding van € 15.157,61 bruto. Ten slotte verzoekt [verzoeker] de rechtbank om voor recht te verklaren dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan de post-contractuele bedingen in de arbeidsovereenkomst.
2.3. [verweerster] is het niet eens met de verzoeken. Zij stelt in de eerste plaats dat [verzoeker] niet de waarheid vertelt (artikel 21 Rv) en dat de verzoeken daarom moeten worden afgewezen, of dat [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Als de rechtbank de verzoeken niet direct afwijst, vraagt [verweerster] de rechtbank om deze zaak gezamenlijk te behandelen met de dagvaardingsprocedure tussen [verzoeker] en [verweerster] die bij deze rechtbank aanhangig is onder zaaknummer C/10/704635. Als de rechtbank de zaak toch inhoudelijk behandelt, moeten alle verzoeken volgens [verweerster] worden afgewezen. Volgens haar is de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig opgezegd op basis van de d-, e-, g-, h- of i-grond en was herplaatsing niet mogelijk. Zij stelt dat [verzoeker] daarom geen recht heeft op een billijke vergoeding, of dat deze anders op nihil of maximaal € 10.000,- bruto moet worden gesteld. Zij stelt verder dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd tegen de juiste datum, omdat de opzegtermijn begon te lopen op de dag dat zij de uitnodiging verstuurde voor de vergadering waarin [verzoeker] ontslag op de agenda stond. [verweerster] stelt dat zij daarom geen extra transitievergoeding of gefixeerde schadevergoeding verschuldigd is. Zij stelt dat het toewijzen van het verzoek om een gefixeerde schadevergoeding ook in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Er is verder volgens haar geen reden om het concurrentiebeding buiten toepassing te verklaren.
Het oordeel van de rechtbank
2.4. De rechtbank oordeelt dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd volgens de wettelijke eisen, zonder dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, maar wel tegen een te vroege datum. De rechtbank veroordeelt [verweerster] daarom om de gefixeerde schadevergoeding te betalen en een extra transitievergoeding, berekend tot het regelmatig einde van de arbeidsovereenkomst. De beperkende bedingen blijven van toepassing. Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In deze beschikking legt de rechtbank dit oordeel verder uit.
[verweerster] heeft onvoldoende onderbouwd dat [verzoeker] niet de waarheid spreekt
2.5. Het meest vergaande standpunt dat [verweerster] heeft ingenomen is dat [verzoeker] niet de waarheid spreekt (artikel 21 Rv) en dat hij daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard of zijn verzoeken moeten worden afgewezen. Volgens [verweerster] heeft [verzoeker] namelijk financiële resultaten verzonnen. De rechtbank oordeelt dat [verweerster] dat onvoldoende heeft onderbouwd. In het verzoekschrift heeft [verzoeker] financiële cijfers opgenomen. Het is aan [verweerster] om te onderbouwen waarom die cijfers onjuist zijn. Dat heeft zij niet gedaan. Ze heeft wel jaarstukken bij het verweerschrift gevoegd, maar het is niet aan de rechtbank om die naast de cijfers van [verzoeker] te leggen en de verschillen te zoeken. [verweerster] had dat moeten doen. Omdat zij dit niet heeft gedaan staat voor de rechtbank niet vast dat [verzoeker] financiële resultaten heeft verzonnen.
2.6. Tijdens de zitting heeft [verweerster] daaraan toegevoegd dat [verzoeker] informatie heeft achtergehouden over zijn rol bij twee andere ondernemingen: Green Gold Label B.V. en VerifIQ B.V. Ook dat betoog slaagt niet. Het is de rechtbank niet duidelijk welke informatie [verzoeker] volgens [verweerster] had moeten delen en waarom.
De rechtbank houdt de beslissing niet aan
2.7. [verweerster] heeft gevraagd om deze zaak te behandelen tegelijk met de dagvaardingsprocedure met zaaknummer C/10/704635 tussen [holding X] . (de persoonlijke holding van [verzoeker] ) en haar. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. De dagvaardingsprocedure gaat om de vraag of [verzoeker] verplicht is zijn aandelen in [verweerster] te verkopen en zo ja voor welk bedrag. Het antwoord op die vraag heeft geen directe invloed op de beoordeling van de verzoeken die nu voorliggen. In bedoelde dagvaardingsprocedure is het verzoek om voeging overigens ook al afgewezen bij tussenvonnis van 24 september 2025.
[verweerster] hoeft geen billijke vergoeding te betalen
2.8. De rechtbank kent aan [verzoeker] geen billijke vergoeding toe. Een billijke vergoeding kan namelijk alleen worden toegekend als [verweerster] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met de wet, of als sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] (artikel 7:682 lid 3 BW). Dat is allebei niet het geval. Hierna wordt uitgelegd waarom de rechtbank tot deze conclusie gekomen is.
[verweerster] heeft niet opgezegd in strijd met de wet
2.9. [verweerster] had het recht om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Er is namelijk voldaan aan de voorwaarden voor opzegging en er geldt geen opzegverbod. De rechtbank licht dat hierna toe.
Er is een redelijke grond
2.10. Voorwaarde voor ontbinding van een arbeidsovereenkomst is dat daar een redelijke grond voor is (artikel 7:669 lid 1 BW). Volgens [verweerster] is er sprake van meerdere redelijke gronden, namelijk de d-, e-, g-, h- en i-grond. Zij heeft te kennen gegeven dat zij geen ‘voorkeur’ heeft voor een bepaalde grond, behalve dat zij zich alleen subsidiair beroept op de i-grond. De rechtbank voelt zich daarom vrij om hier zelf een volgorde in aan te brengen.
2.11. De rechtbank oordeelt dat sprake is van omstandigheden die niet in de wet zijn genoemd, waardoor het niet redelijk is om de arbeidsovereenkomst voort te laten duren (artikel 7:669 lid 3 onder h BW). Hierna wordt dat uitgelegd.
Wat is er gebeurd?
2.12. In 2019 is [verweerster] opgericht. Op dit moment is 65% van de aandelen eigendom van PCU Holding Netherlands B.V., een dochteronderneming van Royal Peterson Control Union Group B.V., en 35% van [holding X] ., de persoonlijke holding van [verzoeker] .
2.13. Bij de start van de onderneming heeft [verzoeker] een businessplan opgesteld voor 2019-2024. Dat businessplan is een bijlage bij de aandeelhoudersovereenkomst die de aandeelhouders toen hebben getekend. Daaruit volgt onder andere dat de verwachting is dat er in 2024 sprake zal zijn van een ‘(Net) debt’ van € 3.255.000,-. De rechtbank begrijpt dat de partijen het erover eens zijn dat dit uitdrukt hoeveel financiering [verweerster] dan naar verwachting nodig zou hebben.
2.14. In 2023 heeft [verzoeker] een businessplan voor 2024-2029 opgesteld. Daaruit volgde dat [verweerster] pas later winstgevend zou worden dan in 2019 was voorzien. PCU heeft daarom haar zorgen geuit en gevraagd om inzichtelijk te maken wat nodig is om [verweerster] te laten groeien. [verzoeker] heeft daarop drie scenario’s gepresenteerd. In het eerste scenario had [verweerster] een extra investering van € 500.000,- nodig en in het tweede en derde € 700.000,-. Op 8 februari 2024 hebben de aandeelhouders besloten dat het businessplan met de verdere toelichting en scenario’s door [verzoeker] worden goedgekeurd. Daarbij is vastgelegd dat de aandeelhouders hebben afgesproken “that an enhanced Business Plan for the years 2025-2029 (Enhanced BP) shall be developed, which Enhanced BP will incorporate specific, measurable milestones and opportunities for improvement within the framework of the New BP, with the aim of presenting the Enhanced BP by the end of 2024.”
2.15. In de loop van 2024 zijn discussies ontstaan tussen [verzoeker] en PCU, onder andere naar aanleiding van het budgetplan 2025 dat [verzoeker] opstelde. [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat PCU heeft toegezegd dat zij € 500.000,- extra zal financieren. Hij heeft PCU gevraagd om deze toezegging na te komen. PCU heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een toezegging. Volgens haar is er ook geen reden voor haar om nu verdere financiering ter beschikking te stellen. Zij vond dat er juist aan de kostenkant gesneden moest worden, met name door het verlagen van de personeelskosten. Dat was [verzoeker] niet met PCU eens. Hij is wel bereid om de kosten te drukken, maar volgens hem moet dit meer worden gezocht in de kosten die PCU doorbelast aan [verweerster] .
2.16. Op 21 januari 2025 heeft [verweerster] vervolgens een uitnodiging gestuurd aan [verzoeker] voor de een aandeelhoudersvergadering met op de agenda het ontslag van [verzoeker] . Deze vergadering kon de eerste keer niet doorgaan, omdat [verzoeker] zich ziek meldde. Uiteindelijk heeft deze vergadering op 5 maart 2025 plaatsgevonden. Tijdens die vergadering is [verzoeker] ontslagen als statutair bestuurder en is zijn arbeidsovereenkomst opgezegd.
Partijen hebben een wezenlijk verschil van inzicht
2.17. De rechtbank concludeert dat [verweerster] (via haar grootaandeelhouder PCU) en [verzoeker] een verschil van inzicht hebben. Dat verschil gaat om de kern van het voeren van een onderneming, namelijk de inkomsten en de uitgaven. Het is daarom zo’n wezenlijk verschil van inzicht dat dit een redelijke grond voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst vormt. Dat licht de rechtbank hierna toe.
Er is een verschil van inzicht over de inkomsten
2.18. [verzoeker] stelt dat PCU haar verplichtingen als financier van [verweerster] niet nakomt. Hij wijst erop dat in het businessplan 2019-2024 een financieringsbehoefte van 3,2 miljoen is vastgelegd. Door akkoord te gaan met dit businessplan heeft PCU volgens hem toegezegd dat zij 3,2 miljoen wil investeren als dat businessplan wordt gevolgd. In de aandeelhoudersovereenkomst is weliswaar vastgelegd dat aandeelhouders niet verplicht worden om ‘additional funding’ te verstrekken. Dat gaat volgens hem echter om extra investeringen bovenop de 3,2 miljoen euro. PCU heeft bij lange na nog geen 3,2 miljoen geïnvesteerd. Volgens [verzoeker] moet PCU daarom de financieringsafspraken alsnog nakomen en extra investeren in [verweerster] .
2.19. [verweerster] ziet dit anders. Zij heeft erkend dat het uitgangspunt was dat PCU de bedrijfsvoering van [verweerster] zou financieren. Zij heeft erop gewezen dat het door PCU accorderen van een businessplan met daarin een financieringsbehoefte niet betekent dat PCU daarmee heeft toegezegd dat zij die behoefte zal invullen. Of PCU verder wil investeren is volgens haar steeds afhankelijk van de resultaten en prognoses. De prognoses van [verweerster] werden steeds naar beneden bijgesteld, waardoor PCU niet bereid was om zo maar extra te investeren. Volgens haar is PCU als aandeelhouder op basis van de aandeelhoudersovereenkomst ook niet verplicht om te investeren, omdat ‘additional fundings’ (anders dan [verzoeker] dus stelt) niet ziet op investeringen boven de 3,2 miljoen, maar op alle investeringen.
2.20. [verzoeker] heeft er verder op gewezen dat in het aandeelhoudersbesluit van 8 februari 2024 het Businessplan 2024-2029 is goedgekeurd. Als bijlage bij dit besluit zijn de drie door hem gepresenteerde scenario’s gevoegd. Hij stelt dat voor scenario 2 is gekozen en dus voor een aanvullende financieringsbehoefte van € 700.000,-. Volgens hem heeft PCU daarmee ook toegezegd dat zij deze financiering zal verstrekken. Hij vindt daarom dat PCU € 500.000,- extra moet financieren.
2.21. Ook dit ziet [verweerster] anders. Zij betwist allereerst dat zij akkoord is gegaan met scenario 2, maar nog belangrijker is dat zij stelt dat er in ieder geval geen toezegging is om het extra bedrag te investeren. Zij wijst erop dat er nog een verbeterd businessplan voor 2024-2029 moest komen en dat er tot die tijd in ieder geval niet zomaar extra geïnvesteerd zal worden. Zij voert ook aan dat er niet is vastgelegd onder welke voorwaarden PCU wil investeren.
2.22. [verweerster] , via haar grootaandeelhouder PCU, en [verzoeker] hebben dus een hele andere kijk op de vraag of er extra geïnvesteerd moet worden in [verweerster] . Dit is van wezenlijk belang. [verweerster] en [verzoeker] zijn het er namelijk over eens dat zonder deze investeringen [verweerster] failliet zal gaan. [verzoeker] heeft namelijk zelf te kennen gegeven dat [verweerster] niet aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen als PCU niet langer investeert. Aangezien [verweerster] dat niet wil en [verzoeker] vindt dat dit wel zou moeten, verschillen de partijen wezenlijk van inzicht.
Er is een verschil van inzicht over de kosten
2.23. [verweerster] en [verzoeker] zijn het erover eens dat de kosten van [verweerster] naar beneden moeten worden gebracht. Zij verschillen echter ook op dit punt van inzicht. [verzoeker] vindt dat de doorbelastingen van PCU naar beneden moeten worden gebracht, omdat zij geen zakelijke tarieven heeft gerekend (‘arm's-lengthbeginsel’). [verweerster] stelt dat die doorbelastingen wel op arms length zijn en dat juist de personeelskosten zouden moeten worden bijgesteld, omdat [verweerster] een ‘te grote broek aan heeft’.
Voortzetting van de arbeidsovereenkomst is niet mogelijk
2.24. De rechtbank concludeert dat PCU en [verzoeker] op wezenlijke punten andere inzichten hebben. Het staat vast dat [verweerster] op dit moment niet levensvatbaar is. De oplossing van PCU, om de situatie te verbeteren is het snijden in de kosten en het aanpassen van de business case. De oplossing van [verzoeker] is het eisen van extra investeringen en minder doorbelasting van kosten door PCU aan [verweerster] . Dit raakt de kern van de onderneming. Doordat PCU niet alleen geldschieter is, maar ook grootaandeelhouder is een impasse ontstaan en kan de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] niet meer voortduren. Dit verschil van inzicht vormt een redelijke grond om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
2.25. Omdat de rechtbank oordeelt dat sprake is van deze redelijke grond, hoeft niet meer beoordeeld te worden of eventueel sprake is van een andere redelijke grond als bedoeld in artikel 7:699 lid 3 BW.
[verzoeker] kan niet worden herplaatst
2.26. Voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is verder vereist dat [verzoeker] niet binnen een redelijke termijn kan worden herplaatst in een andere passende functie (artikel 7:669 lid 1 BW). Aan die eis is voldaan. [verweerster] heeft namelijk gesteld dat zij zich heeft ingespannen om een andere functie voor [verzoeker] te vinden, maar dat zij die niet heeft gevonden. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen om concreet te stellen welke vacatures er binnen het PCU-concern openstaan of op welke posten er tijdelijke werknemers werkzaam zijn (artikel 9 Ontslagregeling) en tevens aannemelijk te maken dat die functies passend voor hem zijn. [verzoeker] heeft alleen gewezen op de functie Country Manager NL. [verweerster] heeft daarop gesteld dat deze niet geschikt is voor [verzoeker] , omdat deze functie een stuk hoger is en [verzoeker] niet beschikt over de capaciteiten die daarvoor nodig zijn. Vervolgens heeft [verzoeker] niet onderbouwd dat die functie wel degelijk passend is. Van andere herplaatsingsmogelijkheden is niets gebleken.
[verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig opgezegd
2.27. Partijen zijn het erover eens dat er geen opzegverbod van toepassing is. Dit staat dus ook niet aan de opzegging in de weg. De conclusie is daarom dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Dat betekent dat de primair door [verzoeker] gevraagde verklaring voor recht wordt afgewezen.
[verweerster] heeft niet ernstig verwijtbaar gehandeld
2.28. Volgens [verzoeker] is de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . Tijdens de zitting heeft hij dat alleen gebaseerd op de stelling dat een redelijke grond en herplaatsingsinspanningen ontbreken. Zoals uit het voorgaande blijkt oordeelt de rechtbank anders.
2.29. In het verzoekschrift heeft [verzoeker] een andere onderbouwing gegeven. Hij stelt daar dat [verweerster] hem ernstig heeft gehinderd bij het uitoefenen van zijn taken, waardoor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onontkoombaar is geworden. Hij stelt dat [verweerster] (1) het aandeelhoudersbesluit van 8 februari 2024 niet heeft uitgevoerd en (2) dat zij geen zakelijke tarieven heeft gerekend voor verleende diensten (arm's-lengthbeginsel). Die argumenten gaan naar het oordeel van de rechtbank om de hierna te noemen redenen niet op.
2.30. De rechtbank begrijpt dat [verzoeker] met zijn eerste argument bedoelt dat PCU niet de financiering heeft aangeboden die volgens het businessplan 2024-2029, dat op 8 februari 2025 is goedgekeurd, nodig is. De rechtbank oordeelt dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd dat PCU met dat aandeelhoudersbesluit een financieringstoezegging heeft gedaan. In de eerste plaats is van belang dat het businessplan voorlopig is goedgekeurd, onder de voorwaarde dat er een verbeterde versie zou komen. Dat plan is er nooit gekomen. Verder is van belang dat uit het besluit geen financieringstoezegging volgt. [verzoeker] heeft in het verzoekschrift geschreven dat hij daarop vertrouwde. Tijdens de zitting heeft hij toegelicht dat hij ervan uitging dat wanneer hij presteerde volgens het businessplan, hij financiering zou krijgen ter grootte van de behoefte die in het businessplan is opgenomen. Hij heeft de rechtbank niet duidelijk kunnen maken waarom hij daarvan uitging. Uit de aandeelhoudersovereenkomst blijkt namelijk dat aandeelhouders niet verplicht zijn om extra financieringen aan te bieden (6.2). Dat dit ging om ‘additional funding’ naast de 3,2 miljoen die uit een bijlage bij die overeenkomst volgt, blijkt nergens uit. Meer voor de hand ligt dat er wordt gesproken over ‘additional funding’ omdat het uitgangspunt van de overeenkomst is dat gebruik wordt gemaakt van ‘excess cash available within the company’ (6.1.1).
2.31. Bovendien is er geen discussie over dat [verzoeker] niet presteerde volgens het businessplan. [verzoeker] heeft tijdens de zitting namelijk zelf aangevoerd dat hij wel hoger ‘scoorde’ dan de begrote brutowinst, omzet en schuld, maar slechter op ‘EBITDA’ en resultaat. In die zin presteerde hij dus ook niet volgens het businessplan en mocht hij ook om die reden niet zonder meer vertrouwen op verdere investering door PCU.
2.32. Het tweede argument, dat [verweerster] geen zakelijke tarieven rekent, heeft [verweerster] betwist en heeft [verzoeker] vervolgens niet verder onderbouwd.
2.33. Omdat beide argumenten niet opgaan, is er geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] . De gevraagde verklaring voor recht op dit punt wordt dus ook afgewezen. Ook dit is dus geen reden om een billijke vergoeding toe te kennen aan [verzoeker] .
[verweerster] kon de arbeidsovereenkomst opzeggen per 1 augustus 2025
2.34. Voor de overige verzoeken is van belang om vast te stellen per welke datum [verweerster] de arbeidsovereenkomst regelmatig kon opzeggen. Daarvoor is relevant dat [verweerster] en [verzoeker] zijn overeengekomen dat voor [verweerster] een opzegtermijn van vier maanden geldt. Omdat [verweerster] op 5 maart 2025 de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, eindigt de opzegtermijn van vier maanden op 31 juli 2025.
2.35. [verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat de opzegtermijn al ging lopen op 21 januari 2025 toen zij de uitnodiging voor de bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders (BAVA) verstuurde. Zij heeft erop gewezen dat wanneer de kantonrechter een arbeidsovereenkomst ontbindt hij de proceduretijd moet aftrekken van de ontbindingstermijn (artikel 7:671b lid 9 onder a BW). Zij heeft bepleit dat die bepaling reflexwerking heeft voor de statutair bestuurder. Volgens haar heeft [verweerster] door het versturen van de uitnodiging voor de BAVA haar voornemen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen geuit en start daarom op dat moment de opzegtermijn. Zij heeft dat weergegeven als een uitbreiding van de zogenaamde Van Kalmthoutleer, die kort gezegd inhoudt dat een ziekmelding van een statutair bestuurder na het versturen van de uitnodiging voor de ontslagvergadering niet leidt tot toepasselijkheid van het opzegverbod bij ziekte.
2.36. De rechtbank volgt deze redenering niet. De eerste reden is dat dit niet uit de wet volgt. Ook blijkt het niet dat dit de bedoeling van de wetgever is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen is opgenomen in de wet om te voorkomen dat (1) een werknemer weigert in te stemmen met een voorgenomen ontslag, alleen maar om het ontslag te vertragen en (2) dat onnodig een beroep op de rechter wordt gedaan.
2.37. De vergelijking gaat in meer opzichten mank. Bij een gerechtelijke ontbindingsprocedure heeft een werkgever zich namelijk al definitief op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst moet eindigen, maar moet de rechter daar als objectieve derde nog over oordelen. Bij een vennootschapsrechtelijke ontslagprocedure is alleen nog maar sprake van een voornemen van de aandeelhouders, maar moet een definitief standpunt nog worden ingenomen tijdens de vergadering van aandeelhouders, mede aan de hand van de raadgevende stem van de bestuurder/werknemer. Dat lijkt ook [verweerster] te erkennen, nu zij zelf heeft benadrukt dat een BAVA juist geen ‘sacraal dansje’ is, zoals [verzoeker] heeft gesteld. Ook in het kader van de rechtszekerheid zou het niet passend zijn dat de opzegtermijn al gaat lopen, zonder dat definitief duidelijk is of de aandeelhouders daadwerkelijk over zullen gaan tot ontslag.
[verweerster] moet nog een extra transitievergoeding betalen
2.38. Er is geen discussie over dat [verzoeker] recht heeft op een transitievergoeding (artikel 7:673 lid 1 onder a sub 1 BW). [verweerster] en [verzoeker] zijn het er ook over eens dat het maandloon voor de transitievergoeding € 13.808,30 bedraagt en dat de indiensttredingsdatum 1 januari 2019 is. Zoals hiervoor overwogen had als einddatum 1 augustus 2025 moeten worden gehanteerd. Het dienstverband heeft dan dus 6 jaar en 7 maanden geduurd. [verzoeker] heeft daarom recht op een transitievergoeding van € 30.301,55, namelijk voor de 6 volle jaren € 27.616,60 (€ 13.808,30 / 3 * 6), en voor de 7 maanden € 2.684,95 (€ 13.808,30 / 3 / 12 x 7). [verweerster] heeft onbetwist gesteld dat zij al € 29.534,42 heeft betaald. Ze moet dus nog € 767,13 bruto betalen.
[verweerster] moet tevens de gefixeerde schadevergoeding betalen
2.39. [verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst dus opgezegd tegen een datum die twee maanden te vroeg is. Zij moet daarom een vergoeding betalen aan [verzoeker] . Die vergoeding is net zo hoog als het loon dat [verzoeker] nog zou hebben ontvangen als de juiste opzegtermijn was gehanteerd (artikel 7:672 lid 11 BW). Dat komt neer op twee maandsalarissen, dus op € 27.616,60 bruto.
2.40. [verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van deze gefixeerde schadevergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat zij die niet kan betalen. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. In de wet is de mogelijkheid opgenomen om de gefixeerde schadevergoeding te matigen, met als ondergrens drie maandsalarissen (artikel 7:672 lid 12 BW). Daarin ligt al een afweging van de wetgever besloten. Daarom kan een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid alleen in uitzonderlijke gevallen slagen.
De beperkende bedingen blijven gelden
2.41. [verzoeker] verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan bedingen in de arbeidsovereenkomst die [verzoeker] beperken om na het einde van die overeenkomst op een bepaalde manier werkzaam te zijn. Volgens hem is daarvoor aanleiding omdat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld (artikel 7:653 lid 4 BW). De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Dat verzoek wordt daarom afgewezen. [verweerster] heeft in het verweerschrift onder randnummer 88 wel te kennen gegeven dat zij bereid is om hierover het gesprek aan te gaan. Het ligt op de weg van [verzoeker] om daarover contact op te nemen met [verweerster] .
[verweerster] en [verzoeker] moeten de eigen proceskosten betalen
2.42. De rechtbank bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten dragen, omdat zij over en weer deels ongelijk krijgen. Dat betekent dat zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij heeft gemaakt in het kader van deze procedure.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
2.43. Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.
2.44. [verweerster] heeft de rechtbank gevraagd om de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat er een gevaar op faillissement is als zij iets moet betalen en er dan een onomkeerbare situatie zou ontstaan. Daarin ziet de rechtbank geen aanleiding om de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.45. Het uitgangspunt is dat een veroordeling uitvoerbaar moet zijn tijdens een (eventueel) door [verweerster] te starten hoger beroep. Er kan worden afgeweken van dat uitgangspunt als het belang van [verweerster] om de gefixeerde schadevergoeding en extra transitievergoeding niet te betalen zo lang het (eventueel) hoger beroep duurt, zwaarder weegt dan het belang van [verzoeker] om die bedragen te krijgen.
3 De beslissing
De rechtbank:
3.1. veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] een aanvullende transitievergoeding van € 767,13 bruto en de gefixeerde schadevergoeding van € 27.616,60 bruto te betalen;
3.2. bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
3.3. verklaart de beslissing onder 3.1 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken. 33394/1404
Rb. Breda 15 februari 2000, JAR 2000/76 en Gerechtshof Den Bosch 22 augustus 2020, JAR 2000/207
Kamerstukken II 2013/2014, 33818,nr. 3, p. 30, 31, 32
Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, 3.4.2
Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, 5.4.2
Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688, 3.3.1