Uitspraak inhoud

vonnis

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zwolle

zaaknummer / rolnummer: C/08/313304 / HA ZA 24-151

Vonnis van 10 september 2025

in de zaak van

de vennootschap naar Duits recht [partij A], gevestigd te [vestigingsplaats 1] , eiseres in conventie, verweerster in reconventie, advocaat mr. I.K.M. Hoffmann te Enschede,

tegen

  1. de maatschap

[partij B1], gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,

  1. [partij B2],

wonende te [woonplaats 1] ,

  1. [partij B3],

wonende te [woonplaats 2] , gedaagden in conventie, eisers in reconventie, advocaat mrs. A.H.M. Bouwmeister en L.D. Braakhuis te Arnhem.

De rechtbank noemt partijen hierna [partij A] (eiseres in conventie/verweerster in reconventie), [partij B] (gedaagde in conventie/eiseres in reconventie sub 1) en [partij B] c.s. (gedaagden in conventie/eisers in reconventie).

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 Samenvatting

2.1. In het tussenvonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank [partij A] opgedragen te bewijzen dat partijen contract [nummer 1] gesloten hebben door de aanvaarding door [partij B] c.s. van het aanbod van [partij A] . De rechtbank oordeelt dat [partij A] in die bewijsopdracht geslaagd is. De rechtbank veroordeelt [partij B] c.s. tot betaling aan [partij A] van een nog openstaand bedrag, van schadevergoeding en van buitengerechtelijke kosten. De rechtbank houdt bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding en van de buitengerechtelijke kosten rekening met de nadere informatie die [partij A] na het tussenvonnis op verzoek van de rechtbank verschaft heeft over de belasting die over de schadevergoeding in Duitsland geheven zal worden en over de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank wijst af het verzoek van [partij A] om terug te komen op de beslissing dat de schadevergoeding niet op artikel 76 CISG, maar op artikel 74 CISG moet worden gebaseerd.

3 De verdere beoordeling

in conventie Bewijsopdracht

3.1. In haar tussenvonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank [partij A] opgedragen te bewijzen dat [partij B] c.s. op 16 maart 2023 telefonisch het aanbod van [partij A] voor contract [nummer 1] onvoorwaardelijk aanvaard heeft. Indien [partij A] slaagt in die bewijsopdracht, heeft zij daarmee voldoende aangetoond dat genoemd contract tussen partijen tot stand gekomen is, zodat [partij A] een beroep op ontbinding van die overeenkomst kan doen in verband met de niet nakoming door [partij B] c.s. van zijn verplichtingen uit die overeenkomst. Het gevolg van de ontbinding is dat [partij A] recht op schadevergoeding heeft.

3.2. [partij A] heeft naar aanleiding van de bewijsopdracht bij akte een beëdigde vertaling van het verslag van het bezoek aan het bedrijf van [partij B] c.s. op 23 mei 2023 (productie 11 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie) en een schriftelijke verklaring van [naam 1] (met vertaling) in het geding gebracht. [partij A] heeft twee getuigen gehoord: [getuige 1] en [getuige 2] , [partij B] c.s. heeft ook twee getuigen gehoord: [partij B2] en [getuige 3] .

3.3. De rechtbank stelt voorop dat artikel 164, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inhoudt dat een verklaring van een partijgetuige geen bewijs in haar voordeel kan opleveren omtrent de door haar te bewijzen feiten, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking is komen te vervallen bij de invoering van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht op 1 januari 2025, maar blijft op grond van het in artikel XIIA van de wet opgenomen overgangsrecht wel voor deze zaak gelden[1].

3.4. [partij A] meent dat zij geslaagd is in haar bewijsopdracht. [partij B] c.s. daarentegen vindt dat [partij A] daarin niet geslaagd is. Volgens [partij B] c.s. verklaart [naam 1] met betrekking tot het telefoongesprek van 16 maart 2023 niets uit eigen wetenschap. In de ogen van [partij B] c.s. is de verklaring van [getuige 1] geen ondubbelzinnige bevestiging van de stelling dat [partij B] het aanbod voor contract [nummer 1] onvoorwaardelijk aanvaard heeft. De verklaring van [naam 1] noch die van [getuige 2] ondersteunt de verklaring van de getuige [getuige 1] , terwijl genoemde verklaringen wel worden tegengesproken door de getuigen [partij B2] en [getuige 3] , aldus [partij B] c.s. [partij B] c.s. wijst erop dat hij voor het afsluiten van een nieuw voercontract als voorwaarde heeft gesteld dat de stramheidsproblematiek opgelost moet zijn. Op 16 maart was die oplossing er niet, zodat toen volgens hem ook geen nieuw contract gesloten kan zijn. [partij B] c.s. betwist dat hij de Kontraktsbestätigung stilzwijgend aanvaard heeft, indien hij deze niet uitdrukkelijk aanvaard zou hebben.

3.5. De rechtbank is van oordeel dat [partij A] geslaagd is in het leveren van het bewijs dat [partij B] c.s. op 16 maart 2023 het aanbod voor contract [nummer 1] onvoorwaardelijk aanvaard heeft. In de eerste plaats heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat hij [partij B] c.s. op 15 maart 2023 een Angebot gestuurd heeft en voorts:

Op 16 maart 2023 voor zover ik weet nog voor 9.00 uur heeft [getuige 3] mij gebeld en toen hebben we het contract afgemaakt. [getuige 3] heeft me gebeld en heeft gezegd dat wij die 5000 ton konden leveren, hij wilde dat ‘vastzetten’. De exacte bewoordingen kan ik me niet meer herinneren, maar het was mij duidelijk dat wij konden leveren. Hij heeft gezegd we kunnen dat doen en hij heeft voor zover ik weet daarbij het Nederlandse woord ‘vastzetten’ gebruikt. We konden dat vastzetten. Ik weet in ieder geval zeker dat hij gezegd heeft ‘we kunnen dat vastzetten’.

Getuige [getuige 2] heeft verklaard:

Op 15 maart is de aanbieding gedaan, dat is verzorgd door [getuige 1] . Dat is ook schriftelijk gedaan. [getuige 1] heeft dat Angebot naar [partij B] gestuurd. Ik weet niet hoe [partij B] daarop gereageerd heeft in het contact met [getuige 1] , want daar ben ik niet bij geweest. [getuige 3] heeft mij gebeld nadat hij met [getuige 1] gesproken had. Toen heeft [getuige 3] tegen mij gezegd dat we weer een contract gemaakt hadden. Hij vond het wel vrij prijzig maar hij zei het voer is altijd goed, dus was het oké.

(…)

[partij B] heeft bij het aangaan van de overeenkomst op 16 maart 2023 voor zover ik weet geen voorwaarden gesteld. We hebben later nog wel gesproken met [partij B] . Daarbij heeft [partij B] gezegd dat er hele korrels in de mest zaten. [partij B] zei dat ze nog niet wisten wat ze gingen doen. Ze dachten eventueel aan leegdraaien. Toen dacht ik, maar je hebt wel een contract voor 5000 ton met ons, dat zul je toch moeten nakomen. Dat is toen wij daar waren niet met [partij B] besproken. Toen zijn [getuige 1] en ik daar weg gegaan en vroeg ik [getuige 1] : maar [getuige 3] heeft toch een contract met ons voor 5000 ton. Toen heeft [getuige 1] opnieuw aan [getuige 3] bevestigd dat het contract er was. Dat zal wel voor de zekerheid geweest zijn. [partij B] had in dit gesprek niet gezegd dat er geen contract was. De exacte datum weet ik niet maar [partij B] belde mij nog een keer op. Hij wilde graag nog een voercontract voor 1500 ton. Ik heb gezegd dat hoeft niet want je hebt nog een contract voor 5000 ton. Toen zei [partij B] tegen mij: nee [naam 2] , ik heb geen contract voor 5000 ton. Toen heb ik [getuige 1] weer gebeld. [getuige 1] heeft contact opgenomen met [getuige 3] . Ik weet niet wat er toen besproken is want ik was er niet bij. [getuige 3] heeft mij weer gebeld en vroeg mij: heb ik een contract afgesloten ja of nee. Toen heb ik hem gezegd ‘ja dat heb je’ en toen antwoordde hij weer, oké als jij het zegt dan is dat zo. Ik weet niet wanneer dit geweest is maar het moet geweest zijn in de weken na 16 maart 2023.

3.6. Uit de verklaring van de getuige [getuige 1] leidt de rechtbank af dat [partij B] naar aanleiding van de uitgebrachte offerte telefonisch bericht heeft dat [partij A] de in die offerte vermelde hoeveelheid voer kon leveren. Uit de verklaring van de getuige [getuige 2] is af te leiden dat [partij B] in persoonlijk contact met de getuige bevestigd heeft dat naar aanleiding van de offerte een contract voor de levering van 5000 ton voer tussen partijen tot stand gekomen is. Daarmee is [partij A] geslaagd in de haar gegeven bewijsopdracht. Aangetoond is dat [partij B] c.s. onvoorwaardelijk het aanbod van [partij A] aanvaard heeft, zodat op grond van artikel 23 CISG[2] de koopovereenkomst voor de in de offerte vermelde hoeveelheid voer tot stand gekomen is.

3.7. Partijen besteden in hun conclusies na enquête aandacht aan de betekenis van de ‘Kontraktbestätigungen’. De rechtbank stelt het volgende vast over deze stukken, voor zover deze deel uitmaken van het dossier. Bij dagvaarding heeft [partij A] een ‘Kontraktbestätigung’ voor contract [nummer 1] in het geding gebracht (productie 5), waarop noch voor [partij A] noch voor [partij B] c.s. een handtekening staat. [partij B] c.s. heeft bij zijn conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie in het geding gebracht ‘Kontraktbestätigungen’ voor de contracten [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] en [nummer 6] (productie 1) alsmede een ‘Kontraktbestätigung’ voor contract [nummer 1] (productie 2). De ‘Kontraktbestätigungen’ uit productie 1 dragen alle zowel een handtekening voor [partij A] als een voor [partij B] . De ‘Kontraktbestätigung’ uit productie 2 draagt alleen een handtekening voor [partij A] .

3.8. [partij B] c.s. vindt in de omstandigheid dat voor de contracten [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] en [nummer 6] wel een door partijen ondertekende ‘Kontraktbestätigung’ bestaat, maar voor contract [nummer 1] niet bevestiging van zijn stelling dat partijen dat laatste contract niet afgesloten hebben. De rechtbank is echter van oordeel dat daarmee niet de hiervoor weergegeven verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] opzij gezet worden. In de eerste plaats heeft de getuige [getuige 1] ook verklaard dat hij niet weet of [partij A] door [partij B] getekende ‘Bestätigungen’ gekregen heeft en daarnaast heeft [partij B] c.s., die de wel door partijen getekende ‘Kontraktbestätigungen’ in het geding heeft gebracht, niet duidelijk gemaakt wat de herkomst van de desbetreffende documenten is.

3.9. Gelet op wat de rechtbank hiervoor overwogen heeft, bestaat geen noodzaak meer om de door [partij A] bij akte in het geding gebrachte producties (de verklaring van [naam 1] en de vertaling van verslag van het overleg van 23 mei 2023) te bespreken.

3.10. Nu [partij A] is geslaagd in de bewijsopdracht, kan zij een beroep doen op ontbinding van overeenkomst [nummer 1] en heeft zij ook ter zake daarvan recht op schadevergoeding.

Verzoek terugkomen op bindende eindbeslissing

3.11. [partij A] verzoekt de rechtbank terug te komen op haar beslissing in het vonnis van 15 januari 2025 dat artikel 76 CISG niet kan dienen als grondslag voor het bepalen van de door [partij A] geleden schade. [partij A] verwijst naar een opinie van prof. dr. [deskundige] , die zij als productie 16 in het geding gebracht heeft. Volgens [partij A] is een dagprijs voor de goederen waar contract [nummer 6] op ziet bepaalbaar, omdat het gaat om varkensvoer van verschillende samenstellingen, die doorgaans op de markt verhandeld worden, zodat van een dag- of marktprijs kan worden uitgegaan. Het referentietijdstip voor de dagprijs is het tijdstip waarop de koopovereenkomst wordt ontbonden. Uit artikel 27 CISG kan worden afgeleid dat het aankomt op het tijdstip waarop de verklaring van ontbinding wordt afgegeven. Dat is het tijdstip van de dagvaarding, omdat [partij A] daarin de ontbinding van de overeenkomst [nummer 6] en [nummer 1] inroept, aldus steeds [partij A] . [partij A] gaat ook nog nader in op het door [partij B] c.s. in zijn conclusie van antwoord in conventie ingenomen standpunt dat [partij A] haar in artikel 77 CISG opgenomen schadebeperkingsplicht niet nagekomen is door te wachten met de ontbinding van de relevante contracten. Op die manier heeft [partij A] volgens [partij B] c.s. het verschil tussen de contractprijs en de te hanteren dagprijs in de zin van artikel 76 CISG ten onrechte het in de schadeberekening van [partij A] gestelde niveau laten bereiken. Volgens [partij A] dient artikel 76 CISG beschouwd te worden als een lex specialis ten opzichte van artikel 77 CISG, zodat het tweede artikel hier niet van toepassing is.

3.12. [partij B] c.s. vindt dat geen grond bestaat om terug te komen op de hiervoor genoemde bindende eindbeslissing. In de eerste plaats bestaat voor [partij A] geen procesrechtelijke gelegenheid om die beslissing ter discussie te stellen. Daarnaast is geen sprake van een grondslag die feitelijk of juridisch onjuist is, aldus [partij B] c.s.

3.13. De rechtbank overweegt als volgt. [partij A] meent dat de rechtbank in het licht van de strekking van artikel 76 CISG en gezien de informatie die beschikbaar is over de dagprijs, een onjuiste beslissing genomen heeft in haar vonnis van 15 januari 2025. De rechtbank leest daarin dat [partij A] vindt dat deze beslissing een onjuiste feitelijke en juridische grondslag heeft en dat de rechtbank, om te voorkomen dat zij op grond van die beslissing een onjuiste (vervolg)beslissing neemt, in haar eindvonnis op die eerdere beslissing dient terug te komen. [partij B] c.s. heeft de gelegenheid gehad om te reageren op het verzoek van [partij A] . Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing, zo de rechtbank daartoe over zou gaan. Dat doet de rechtbank echter niet. Ook indien bij een op artikel 76 CISG gebaseerde berekening de datum van de dagvaarding gebruikt kan of moet worden als datum waarop de dagprijs geldt, is het voor de rechtbank niet mogelijk om die dagprijs vast te stellen. Reeds bij dagvaarding (rnr. 2.2) heeft [partij A] uiteengezet dat de overeenkomsten tussen partijen werden afgesloten voor een vaste periode en met een vaste hoeveelheid kilo’s voer, maar meestal met de optie voor meerdere soorten voer tegen verschillende prijzen per voersoort. [partij B] c.s. was vervolgens gedurende de vaste periode vrij om te beslissen welke soorten voer ze onder de overeenkomst ( [nummer 6] ) wilde afnemen, waarbij partijen grotendeels uitvoering gegeven hebben aan deze overeenkomst. Ook met betrekking tot contract [nummer 1] geldt dat [partij B] c.s. volgens [partij A] gedurende de vaste periode vrij zou zijn om te beslissen welke soorten voer ze onder de overeenkomst wilde afnemen (rnr. 2.5). [partij B] c.s. heeft deze werkwijze niet betwist. Bij het opstellen van haar op basis van het verschil tussen contractprijs en dagprijs opgestelde schadeberekening is [partij A] uitgegaan van een aan de hand van het historisch koopgedrag van [partij B] c.s. gemaakte schatting van de hoeveelheden per voersoort die [partij B] c.s. gekocht zou hebben. [partij A] heeft geen inzicht verschaft in het historisch koopgedrag van [partij B] c.s. en de uitwerking daarvan in haar schadeberekening. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de schadeberekening van [partij A] wat dat betreft slechts gebaseerd is op aannames. Daarbij komt dat [partij A] , ook thans nog, nalaat inlichtingen te verschaffen over de samenstelling van de verschillende voersoorten. Dat vormt ook een beletsel voor de vaststelling van de dagprijs, omdat de prijs van de individuele bestanddelen de prijs van de voersoorten bepaalt. De rechtbank blijft er dus bij dat artikel 76 CISG niet kan dienen als grondslag voor het bepalen van de door [partij A] geleden schade.

Aftrek belasting bij bepaling van gederfde winst

3.14. In het vonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank [partij A] in de gelegenheid gesteld te reageren op wat [partij B] c.s. aangevoerd heeft over de aftrek van door [partij A] te betalen belastingen bij het vaststellen van de winst die [partij A] gederfd heeft. [partij A] is van mening dat het bedrag van de schadevergoeding volledig moet worden betaald, omdat deze is onderworpen aan winstbelasting. Van bespaarde belasting is geen sprake. Volgens [partij A] moet dan geen belastingaftrek plaatsvinden bij de berekening van de schade. [partij A] verwijst naar de verklaring van de belastingadviseur, die zij als productie 15 in het geding heeft gebracht.

3.15. [partij B] c.s. heeft hierop in zijn akte nog gereageerd. Volgens hem is de verklaring van de belastingadviseur juist, wat betekent dat bij de berekening van de schadevergoeding geen belastingaftrek kan plaatsvinden.

3.16. De rechtbank begrijpt de verklaring van de belastingadviseur zo dat het bedrag dat als belasting af te trekken zou zijn om de nettowinst te berekenen, gelijk is aan het bedrag dat als (winst)belasting geheven wordt over het bedrag dat [partij B] c.s. als schadevergoeding aan [partij A] betaalt. Om [partij A] een schadevergoeding over te laten houden die gelijk is aan de nettowinst dient de schadevergoeding gelijk te zijn aan de brutowinst. Voor aftrek in verband met belastingen is dan ook geen plaats bij de berekening van de schadevergoeding.

Schadevergoeding op grond van niet nakoming verplichtingen uit contract [nummer 1] en uit contract [nummer 6]

3.17. In haar vonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank overwogen zij het contract [nummer 1] zou ontbinden en dat [partij B] c.s. gehouden zou zijn een schadevergoeding ter hoogte van € 52.500,00 te betalen aan [partij A] , indien [partij A] zou bewijzen dat partijen het contract gesloten hebben. Aangezien [partij A] in dat laatste is geslaagd, zal de rechtbank in dit vonnis contract [nummer 1] ontbinden. Tevens zal de rechtbank in dit vonnis onder de beslissing opnemen dat zij [partij B] c.s. veroordeelt tot betaling aan [partij A] van een schadevergoeding ten bedrage van € 52.500,00.

3.18. In haar vonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank onder 8.17. al beslist dat zij [partij B] c.s. zou veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan [partij A] in verband met het niet nakomen van de verplichtingen uit contract [nummer 6] . Nu aftrek van betaalde belastingen niet aan de orde is, dient [partij B] c.s. een bedrag van € 4.995,30 aan [partij A] te betalen. De rechtbank zal de veroordeling tot betaling van dat bedrag onder de beslissing opnemen in dit vonnis.

3.19. In haar vonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank al beslist dat zij [partij B] c.s. zou veroordelen tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in § 288 BGB over het bedrag dat [partij B] c.s. aan [partij A] als schadevergoeding moet betalen vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening. Dat neemt de rechtbank op onder de beslissing in dit vonnis.

Koopprijs contract [nummer 6]

3.20. In haar vonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank onder 8.11. al beslist dat zij [partij B] c.s. zou veroordelen tot betaling aan [partij A] van een bedrag van € 50.000,00 omdat [partij B] c.s. ten onrechte nog niet de gehele koopprijs betaald had van het voer dat geleverd is door [partij A] onder contract [nummer 6] . Die veroordeling zal de rechtbank in dit vonnis onder haar beslissing opnemen. De rechtbank heeft in haar vonnis van 15 januari 2025 al overwogen dat zij zou beslissen dat [partij B] c.s. de wettelijke rente als bedoeld in § 288 BGB over dat bedrag verschuldigd is vanaf 1 juli 2023 tot de dag der algehele voldoening. Ook dat zal de rechtbank thans in haar beslissing vermelden.

Buitengerechtelijke kosten

3.21. In het tussenvonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank [partij A] verzocht een nadere onderbouwing te leveren van de buitengerechtelijke kosten waarvan zij de vergoeding vordert. In haar akte vermeldt [partij A] dat de gevorderde vergoeding gebaseerd is op het Duitse Rechtsanwaltsvergütungsgesetz, waarin de vergoedingen voor advocaten inclusief de buitengerechtelijke incassokosten geregeld zijn. In aansluiting daarop werkt [partij A] vier scenario’s uit, waarin aan verschillende bedragen aan schadevergoeding telkens het relevante bedrag aan buitengerechtelijke kosten verbonden is. [partij A] voegt daaraan toe dat het niet nodig is voor het bepalen van de hoogte van het bedrag aan schadevergoeding een bedrag wegens belasting af te trekken. [partij A] verwijst hierbij naar wat zij daarover vermeld heeft, met verwijzing naar de in productie 15 opgenomen verklaring van haar belastingadviseur, onder punt 4 van haar akte. Ten slotte merkt [partij A] op dat het aanvankelijk in het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten meegerekende bedrag aan btw in mindering gebracht moet worden.

3.22. In de akte van [partij B] staat als reactie op het voorgaande dat de [partij A] geschetste scenario’s voor de berekening van buitengerechtelijke kosten juist zijn en dat de in de berekeningen opgenomen omzetbelasting inderdaad moet worden afgetrokken.

3.23. De rechtbank zal [partij B] c.s. veroordelen tot betaling van een bedrag van € 57.495,30 als schadevergoeding en tot betaling van een bedrag van € 50.000,00 in verband met de nog deels openstaande rekening voor contract [nummer 6] . Het totaal van die bedragen is € 107.495,30. Dat bedrag is niet vermeld in één van de vier door [partij A] geschetste scenario’s. De rechtbank begrijpt dat de overzichten die [partij A] in haar akte vermeld heeft onder rnrs. 34 tot en met 37 afkomstig zijn van www.juris.de (‘Prozesskostenrechner’/’Außergerichtliche Vertretung’). Invoering in die module van het bedrag van € 107.495,30 levert een bedrag van € 2.171,50 op. De rechtbank zal [partij B] c.s. veroordelen tot betaling aan [partij A] van dat bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten.

3.24. In het vonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank onder 8.23. opgenomen dat zij bij eindvonnis zou beslissen op het verzoek van [partij B] c.s. om een eventuele veroordeling tot betaling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans om aan die veroordeling de voorwaarde te verbinden dat [partij A] zekerheid stelt. De rechtbank zal echter beslissen dat de veroordeling van [partij B] c.s. uitvoerbaar bij voorraad is en zal aan die veroordeling niet de voorwaarde van zekerheidstelling verbinden. Als uitgangspunt heeft hier te dienen dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). [partij B] c.s. heeft niet duidelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. Zijn stelling dat deze zaak een grensoverschrijdend karakter heeft, zodat terugbetaling bij vernietiging van het vonnis extra kosten en risico’s oplevert acht de rechtbank zonder nadere toelichting daartoe ontoereikend.

in reconventie

3.25. In het vonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank al onder 8.26. overwogen dat zij de vordering van [partij B] c.s. zou afwijzen. Deze beslissing staat hieronder vermeld.

in conventie en in reconventie

Proceskosten

3.26. De rechtbank zal [partij B] c.s. als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie veroordelen. In het vonnis van 15 januari 2025 heeft de rechtbank reeds beslist dat zij [partij B] c.s. zou veroordelen in de proceskosten in reconventie.

3.27. De rechtbank begroot de proceskosten in conventie van [partij A] tot op heden als volgt: Explootkosten: € 142,13 Griffierecht: € 6.617,00 Salaris advocaat: € 7.716,00 (4,0 punten à € 1.929,00) Totaal: € 14.475,13

3.28. De proceskosten van [partij A] in reconventie begroot de rechtbank tot op heden op € 2.714,00 wegens salaris advocaat (2 x 0,5 punt = 1 punt à € 2.714,00).

3.29. De rechtbank stelt de nakosten in conventie en reconventie vast op een bedrag van € 278,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).

3.30. De rechtbank zal bepalen dat [partij B] c.s. rente over de proceskosten verschuldigd is op de wijze zoals onder de beslissing vermeld.

4 De beslissing

De rechtbank

in conventie

4.1. veroordeelt [partij B] c.s. tot betaling van een bedrag van € 50.000,00 aan [partij A] te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in § 288 BGB vanaf 1 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;

4.2. veroordeelt [partij B] c.s. tot betaling van een bedrag van € 57.495,30 aan [partij A] te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in § 288 BGB vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

4.3. veroordeelt [partij B] c.s. tot betaling van een bedrag van € 2.171,50 aan [partij A] ;

4.4. ontbindt de tussen partijen gesloten koopovereenkomsten van 6 september 2022 en 16 maart 2023;

4.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.6. wijst de vorderingen van [partij A] voor het overige af;

in reconventie

4.7. wijst de vorderingen van [partij B] c.s. af;

in conventie en in reconventie

4.8. veroordeelt [partij B] c.s.in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [partij A] begroot op een bedrag van € 17.467,13 (€ 14.475,13 + € 2.714,00 + € 278,00), te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening, indien [partij B] c.s. niet binnen genoemde termijn betaalt en vervolgens betekening van het vonnis plaatsvindt en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 17.467,13 vanaf de vijftiende dag na dit vonnis en over het bedrag van € 92,00 plus de kosten van betekening vanaf de vijftiende dag na de betekening;

4.9. verklaart deze veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2025.

ARTIKEL XIIA: Ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn dan wel met een verzoekschrift zijn ingediend, blijft het recht zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing

Artikel 23 CISG luidt : Een overeenkomst komt tot stand op het tijdstip waarop een aanvaarding van een aanbod van kracht wordt in overeenstemming met het bepaalde in dit Verdrag.


Voetnoten

ARTIKEL XIIA: Ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn dan wel met een verzoekschrift zijn ingediend, blijft het recht zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing

Artikel 23 CISG luidt : Een overeenkomst komt tot stand op het tijdstip waarop een aanvaarding van een aanbod van kracht wordt in overeenstemming met het bepaalde in dit Verdrag.