Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2025:3605 - Rechtbank Midden-Nederland - 17 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2025:360517 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 23/6016

(gemachtigde: mr. J.W. Vugts)

en

(gemachtigde: I.K. Beek).

Procesverloop

1.1 In de beschikking van 28 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres] in [plaats] (de woning) voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 1.698.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2022. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.

1.2 Eiser is tegen de beschikking in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4 De zaak is behandeld op de zitting van 20 juni 2025. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft deelgenomen aan de zitting. De gemachtigde van eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

  1. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat hij ten onrechte niet is gehoord door de heffingsambtenaar. Hij verzoekt de rechtbank de zaak naar de heffingsambtenaar terug te wijzen, zodat hij alsnog de gelegenheid krijgt om te worden gehoord.

  2. De heffingsambtenaar volgt eiser in zijn standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord.

  3. De rechtbank volstaat met de vaststelling dat de hoorplicht is geschonden. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar vanwege de schending van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ, in samenhang met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank zal bepalen dat de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak moet doen op eisers bewaar, met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat de heffingsambtenaar eiser alsnog moet horen over zijn bezwaren.

Immateriële schadevergoeding

  1. De gemachtigde van eiser heeft namens hem verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend als een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.

  2. Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar ontvangen op 6 april 2023. De rechtbank constateert dat sinds de indiening van het bezwaarschrift de redelijke termijn van twee jaar met (afgerond) vier maanden is overschreden.

  3. Voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. In het arrest van 14 juni 2024[1] heeft De Hoge Raad beslist dat in gevallen waarbij het financiële belang bij een procedure minder bedraagt dan € 1.000,- en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[2] Eiser heeft enkel verzocht om een immateriële schadevergoeding. Eiser heeft hiervoor geen feiten aangevoerd op grond waarvan de omvang van het financiële belang kan worden vastgesteld. Het overgangsrecht is niet van toepassing, aangezien de redelijke termijn nog niet was overschreden op 14 juni 2024.[3] De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Omdat het beroep gegrond is, heeft eiser recht op vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht.

  2. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het eerste en tweede lid worden de te vergoeden proceskosten vermenigvuldigd met de daar bepaalde factor. Op grond van het overgangsrecht blijft deze wettelijke vermenigvuldigingsfactor echter buiten toepassing, omdat de aanslag en de uitspraak op bezwaar van voor 1 januari 2024 dateren.[4] De rechtbank bepaalt de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten.[5] In het kort houdt dat in dat bij het gebruik van een gestandaardiseerde werkwijze in WOZ-zaken over de waardering van woningen, dat wil zeggen met een algemeen geformuleerd beroepschrift voor vrijwel iedere procedure, de gewichtscategorie ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) wordt gebruikt. De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2024[6], maar ziet daarin geen aanleiding om deze uitgangspunten te verlaten. Met dat arrest is de uitspraak van deze rechtbank waarin die uitgangspunten zijn geformuleerd weliswaar vernietigd, maar dat is gebeurd op andere gronden dan op grond van een inhoudelijke toetsing van de lijn van de rechtbank. De rechtbank berekent de vergoeding daarom als volgt.

  3. In deze zaak gaat het over de schending van de hoorplicht. De gemachtigde van eiser heeft gebruik gemaakt van een gestandaardiseerde werkwijze. Dat betekent dat de rechtbank een wegingsfactor van 0,25 hanteert.

  4. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten in beroep van eiser die de heffingsambtenaar moet betalen vast op € 226,75‬ (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,25).

  5. De heffingsambtenaar moet ook het griffierecht van € 50,- aan eiser betalen (artikel 8:41 Awb).

  6. Op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ moet de heffingsambtenaar de in deze uitspraak toegekende proceskosten en het griffierecht uitsluitend uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Voor dit artikel geldt geen overgangsrecht.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;

  • draagt de heffingsambtenaar op een nieuwe uitspraak te doen op bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;

  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 226,75;

  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Barmentlo, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.4.

HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5.

Artikel IV, onder a, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.

Rb. Midden-Nederland 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, r.o. 15-31.

Hof Arnhem-Leeuwarden 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6146.


Voetnoten

HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.4.

HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5.

Artikel IV, onder a, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.

Rb. Midden-Nederland 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, r.o. 15-31.

Hof Arnhem-Leeuwarden 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6146.