ECLI:NL:RBGEL:2025:7503 - Rechtbank Gelderland - 9 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/5210 T
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. D. Quakernaat),
en
(gemachtigde: [gemachtigde 1] ).
(gemachtigde: [gemachtigde 2] ).
- Deze tussenuitspraak gaat over de aan de derde-partij verleende tijdelijke omgevingsvergunning voor een beeldentuin op de hoek van de [locatie 1] en [locatie 2] in [plaats 1] . De omgevingsvergunning is verleend voor een periode van vijf jaar. Eisers zijn het niet eens met de omgevingsvergunning. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de omgevingsvergunning.
Procesverloop
- Het college heeft op 9 november 2023 aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend. Met de beslissing op bezwaar van 27 augustus 2024 is het college, onder het stellen van nadere voorschriften, bij dat besluit gebleven.
2.1. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar.
2.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3. De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] namens eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van het college, de derde-partij en de gemachtigde van de derde-partij.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
- De derde-partij heeft op 22 september 2023 een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor de realisatie van een tijdelijke beeldentuin voor de duur van vijf jaar op de percelen, kadastraal bekend, [sectie] [nummer 1], [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5] en [nummer 6], op de hoek van de [locatie 1] en [locatie 2] in [plaats 1] . De derde-partij heeft een kunstatelier aan de [locatie 1] in [plaats 1] . De kunstobjecten die de derde-partij daar maakt wil hij tentoonstellen. Uit de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag blijkt dat gaat om:
De aanvraag heeft betrekking op de activiteit “gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan”.
3.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied” en de grond heeft de bestemming “Agrarisch”.
3.2. Eisers wonen aan de [locatie 2] in [plaats 1] . Dit perceel ligt naast het kunstatelier van de derde-partij. De percelen waarop de beeldentuin is voorzien liggen tegenover het perceel van eisers, op ongeveer 9 meter afstand. Eisers zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning, omdat zij overlast verwachten door de activiteiten die mogen plaatsvinden bij de beeldentuin.
3.3. De aanvraag voldoet niet aan de regels van het bestemmingsplan. Op de gronden met de agrarische bestemming is het gebruik voor beeldentuin en bijbehorende activiteiten niet toegestaan. Het college heeft daarom onderzocht of de omgevingsvergunning kan worden verleend door af te wijken van het bestemmingsplan met toepassing van de kruimelgevallenregeling
3.4. Eisers hebben een bezwaarschrift ingediend tegen de verleende omgevingsvergunning. Op 30 mei 2024 hebben eisers het college in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Op 29 juli 2024 hebben eisers beroep tegen niet tijdig beslissen ingesteld bij de rechtbank.
3.5. Op 27 augustus 2024 heeft het college een beslissing op bezwaar genomen. In de beslissing op bezwaar heeft het college de omgevingsvergunning, onder het stellen van nadere voorschriften, in stand gelaten. De ruimtelijke onderbouwing die is ingediend bij de aanvraag om een omgevingsvergunning, de op schrift vastgelegde afspraken tussen de derde-partij, omwonenden (anders dan eisers) en de gemeente van 11 juni 2024, en de nadere onderbouwing van 2 juli 2025 maken onderdeel uit van de omgevingsvergunning en de beslissing op bezwaar.
Beroep tegen niet tijdig beslissen
- Eisers hebben op 29 juli 2024 beroep wegens niet tijdig beslissen ingesteld. Het college heeft op 27 augustus 2024 een beslissing op bezwaar genomen.
4.1. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt het bestuursorgaan, als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt genomen, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
4.2. Op de zitting is vast komen te staan dat het college geen beslissing genomen heeft op de ingebrekestelling waarbij een dwangsom kan worden vastgesteld. Omdat de rechtbank in het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 27 augustus 2024 een tussenuitspraak doet, zal de rechtbank het college in de gelegenheid stellen alsnog een beslissing te nemen op de ingebrekestelling en daarbij de hoogte van de verbeurde dwangsom te bepalen.
De beslissing op bezwaar van 27 augustus 2024
- Op 27 augustus 2024 heeft het college alsnog beslist op het bezwaar van eisers. Omdat het college niet tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eisers, is het beroep tegen het niet tijdig beslissen mede op deze beslissing op bezwaar gericht.
[4]
Is het college van de aanvraag afgeweken?
- Eisers hebben op de zitting betoogt dat het college van de aanvraag is afgeweken. De aanvraag ziet volgens eisers op kleinschalige en incidentele activiteiten. Dit is met de omgevingsvergunning ook zo verleend. Met de beslissing op bezwaar is de term ‘incidenteel’ uit de omgevingsvergunning gehaald.
6.1. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Uit de aanvraag blijkt dat naast een tijdelijke beeldentuin, ook activiteiten ten behoeve van de tijdelijke beeldentuin zijn aangevraagd. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat een aantal keer per jaar een avond wordt georganiseerd waarbij kunstenaars komen vertellen over hun werk. Ook is volgens de ruimtelijke onderbouwing het voornemen om workshops en educatieve trajecten te organiseren. Het college heeft er zelf voor gekozen om de term ‘incidenteel’ in de omgevingsvergunning op te nemen. Vervolgens is in de beslissing op bezwaar door het college voor gekozen deze term uit de omgevingsvergunning te halen. De rechtbank is van oordeel dat het college hiermee niet is afgeweken van de aanvraag. Dat het college dit in het primaire besluit de term ‘incidenteel’ heeft gebruikt en hier in heroverweging op is teruggekomen, betekent niet dat het college van de aanvraag is afgeweken. De beroepsgrond slaagt niet.
Wijze van beoordelen
- Voordat de rechtbank ingaat op de beroepsgronden, benadrukt de rechtbank dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en het de betrokken belangen moet afwegen. De rechtbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
[5]
Heeft het college in redelijkheid de omgevingsvergunning kunnen verlenen?
- Met de omgevingsvergunning voor de tijdelijke beeldentuin, is er ook toestemming verleend voor verschillende activiteiten op de percelen van de derde-partij. In de beslissing op bezwaar heeft het college deze activiteiten nader geconcretiseerd en de omgevingsvergunning op dit punt gewijzigd. Voor de aan de beeldentuin ondersteunende activiteiten geldt dat wat in onderstaande tabel is opgenomen:
tabel uit gewijzigde omgevingsvergunning en beslissing op bezwaar
8.1. Eisers betogen dat de verschillende activiteiten en de toegestane hoeveelheid daarvan niet een incidenteel karakter hebben. Ook kan er volgens eisers niet gesproken worden van kleinschalige activiteiten. Met de omgevingsvergunning zijn er 72 activiteiten per jaar mogelijk. Daarnaast maakt de beslissing op bezwaar het mogelijk om tussen 15 maart en 31 oktober tussen 09:00 uur en 22:00 uur, 35 keer per jaar workshops en educatieve rondleidingen te verrichten. Dit zorgt voor een toename in geluid, aanwezigheid van bezoekers en een toename in verkeersbewegingen. Verder mag er een verplaatsbare toiletvoorziening het grootste deel van het jaar aanwezig zijn. Dat laat volgens eisers temeer zien dat er geen sprake is van kleinschalige en incidentele activiteiten. Eisers wijzen daarbij op het volgende voorschrift:
voorschrift toiletvoorziening
8.2. De rechtbank constateert dat het college in de beslissing op bezwaar niet spreekt van incidenteel. De term ‘incidenteel’ is, zoals onder overwegingen 6 tot en met 6.2. al is besproken, met de beslissing op bezwaar uit de omgevingsvergunning gelaten. Het gaat in deze casus dus niet langer om de vraag of de activiteiten incidenteel zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende gemotiveerd waarom hij vindt dat de activiteiten kleinschalig zijn. Het college geeft aan dat de activiteiten dermate ingekaderd zijn dat van een onevenredige aantasting van de woon- en leefklimaat van de omwonenden geen sprake is. De activiteiten mogen een aantal keer per jaar plaatsvinden, waarbij het aantal deelnemers aan de activiteiten beperkt is. Daar komt bij dat de activiteiten met leerlingen volgens de omgevingsvergunning uitsluitend overdag mogen plaatsvinden. Dat de toiletvoorziening van 15 maart tot en met 31 oktober aanwezig mag zijn, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de activiteiten niet kleinschalig zijn. De toiletvoorziening mag verder alleen gebruikt worden tijdens de activiteiten. De activiteiten nemen dus niet toe door de toiletvoorziening. Voor wat betreft het geluid is er een voorschrift opgenomen dat versterkt geluid niet is toegestaan. Het overige zal uit stemgeluid bestaan. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake kan zijn van onevenredige geluidsoverlast. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
8.3. De rechtbank bespreekt hierna de beroepsgronden die zien op de voorschriften die aan de omgevingsvergunning verbonden zijn en samenhangen met dat wat onder overweging 8.1. wordt betoogd.
Beperking activiteiten 9. Eisers betogen dat in de omgevingsvergunning geen beperking is opgenomen dat de activiteiten niet gelijktijdig kunnen plaatsvinden.
9.1. De rechtbank stelt vast dat in bovenstaande tabel bij vier van de vijf activiteiten een sterretje staat. Voor de activiteiten bij dit sterretje geldt dat er maximaal één activiteit per dag mag plaatsvinden en deze activiteit mag niet in combinatie met andere in de omgevingsvergunning op genomen activiteiten plaatsvinden. Alleen bij de expositieopeningen is dit sterretje niet opgenomen. Logischerwijs kan een expositieopening niet met een andere activiteit plaatsvinden, omdat voor de overige activiteiten de beperking geldt dat dit niet in combinatie met andere activiteiten mag plaatsvinden. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Voorschriften uit de omgevingsvergunning met betrekking tot de tent 10. Eisers betogen dat voor de plaatsing van de tent alleen een beperking is gegeven ten aanzien van de expositieopeningen. Voor de andere activiteiten is er geen beperking gegeven ten aanzien van het opzetten en laten staan van de tent. Volgens eisers zijn er zonder de expositieopeningen zeventig activiteiten per jaar toegestaan. Als de tent er per activiteit zeven dagen mag staan, dan is volgens eisers het gevolg dat zij het hele jaar tegen een tent aankijken. Daarnaast is volgens eisers de formulering over de kleurstelling van de tent vaag. Per persoon kan verschillen of men vindt dat de kleurstelling voldoet en of het opgaat in de omgeving. Ook is volgens eisers niet duidelijk wie bepaalt of er sprake is van een onoverzichtelijke en gevaarlijke verkeerssituatie. Eisers wijzen daarbij op de volgende voorschriften:
voorschriften tent
10.1. De rechtbank is van oordeel dat uit de voorschriften voldoende duidelijk blijkt dat de tent maximaal twee keer per jaar ten behoeve van de expositieopeningen mag worden opgebouwd. Uit de voorschriften volgt niet dat de tent ook bij andere activiteiten mag worden geplaatst. Verder blijkt uit de nadere onderbouwing van 2 juli 2024, dat onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, dat de kleur van de tent groen met aardetinten is. Voor wat betreft de plaatsing van de tent heeft het college toegelicht dat hierin ook verscholen zit dat de derde-partij de vrijheid moet hebben om de tent te plaatsen waar hij dat wil. Als er een verkeersonveilige situatie ontstaat, bijvoorbeeld doordat te veel zicht vanaf de weg wordt ontnomen, dan heeft het college op grond van dit voorschrift de mogelijkheid om handhavend op te treden. Het college mag dit dan beoordelen. De voorschriften met betrekking tot de tent zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Kunstwerken 11. Volgens eisers zijn de voorschriften met betrekking tot de te plaatsen kunstwerken onduidelijk en niet concreet geformuleerd. Het is niet duidelijk welke kunstwerken er geplaatst mogen worden. Ook is er volgens eisers geen beperking gesteld aan de afmetingen van de kunstwerken. Omdat deze voorschriften voor interpretatie vatbaar zijn, leiden de voorschriften volgens eisers niet tot concrete waarborgen die te handhaven zijn.
11.1. De rechtbank is van oordeel dat de omgevingsvergunning en de daar aan verbonden voorschriften in samenhang gelezen moeten worden met de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag en de nadere onderbouwing van 2 juli 2024. Deze onderbouwingen maken namelijk onderdeel uit van de omgevingsvergunning. Uit de nadere onderbouwing volgt:
“De kunstwerken zijn niet hoger dan de volwassen fruitbomen op het terrein met dien verstande dat specifieke delen van een kunstwerk een hoogte kunnen hebben van 8 meter en derhalve waarneembaar kunnen zijn vanuit de omgeving. Denk hierbij in het specifiek aan uitschieters zoals een mast waar een vlag aan kan hangen of een uitstekend deel van een kunstwerk. Een massief kunstwerk met een afmeting van bijvoorbeeld 8 meter is dan ook niet de bedoeling en gaat voorbij aan de doelstelling van ons initiatief.”
11.2. Verder volgt uit de voorschriften dat maximaal 30% van het agrarische terrein gevuld mag worden met kunstwerken, waarbij tussen de kunstwerken de nodige vrije ruimte aanwezig moet zijn. Daarbij blijft dus 70% onbebouwd. De rechtbank is van oordeel dat dit voorschrift, in samenhang bezien met de nadere onderbouwing ten aanzien van de hoogte, voldoende concreet en handhaafbaar is. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Tussenconclusie
- Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de beroepsgronden ten aanzien van de activiteiten en de voorschriften niet slagen. In zoverre kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Parkeren en verkeer
- Eisers betogen dat niet is vastgesteld dat op eigen terrein kan worden voorzien in de parkeerbehoefte. In de ruimtelijke onderbouwing staat alleen aangegeven dat er naar gestreefd moet worden te parkeren op eigen terrein en dat op het terrein van bijbehorend atelier aan de [locatie 1] voldoende ruimte aanwezig is om te parkeren. Volgens eisers wordt daarmee niet gegarandeerd dat op het terrein aan de [locatie 1] in de benodigde parkeerbehoefte kan worden voorzien. Bovendien vragen eisers zich af of er wel sprake kan zijn van parkeren ‘op eigen terrein’, omdat het perceel aan de [locatie 1] buiten de aanvraag valt.
13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat parkeerproblemen niet verwacht worden, gelet op het beperkt maximumaantal deelnemers aan de activiteiten. Parkeren van auto’s van deelnemers van de activiteiten en bezoekers van de beeldentuin moet zoveel mogelijk op het terrein bij het atelier plaatsvinden. Daarnaast worden deelnemers geadviseerd om te carpoolen of om met de fiets of het openbaar vervoer te komen. Bij de expositieopeningen is de derde-partij volgens het college van plan een eigen pendeldienst in te zetten.
13.2. De rechtbank is van oordeel dat daarmee niet inzichtelijk is gemaakt wat de parkeerbehoefte is en hoe in die parkeerbehoefte wordt voorzien. Er wordt gesteld dat parkeren zoveel mogelijk op het terrein bij het atelier moet plaatsvinden. Het is echter onbekend hoeveel parkeerplaatsen er nodig zijn en hoeveel er beschikbaar zijn. Ook heeft het atelier zelf een bepaalde parkeerbehoefte. Daar komt de parkeerbehoefte bij die volgt uit de omgevingsvergunning voor de tijdelijke beeldentuin met activiteiten. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe dit zich tot elkaar verhoudt. Het besluit bevat op dit punt een motiveringsgebrek. De rechtbank gaat in de conclusie van deze tussenuitspraak in op de gevolgen van dit gebrek.
Conclusie en gevolgen
-
Uit overweging 4.2. volgt dat het college nog geen beslissing heeft genomen op de ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eisers. Omdat dit een tussenuitspraak is, stelt de rechtbank het college in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog een beslissing te nemen.
-
Uit overweging 14.2. volgt dat de omgevingsvergunning een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank kan het college in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
[6]
15.1. Om het gebrek te herstellen moet het college alsnog motiveren wat de parkeerbehoefte is en hoe dit wordt opgevangen. Daarbij kan het college betrekken of er parkeerregels in de gemeente gelden. Ook moet het college daarbij betrekken dat het atelier van de derde-partij al een bestaande parkeerbehoefte heeft. Het college kan dit bijvoorbeeld aan de hand van een parkeeronderzoek nader onderbouwen.
15.2. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
15.3. Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
15.4. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechter eisers en de derde-partij in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15.5. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde worden geacht.
15.6. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
15.7.
Beslissing
De rechtbank:
-
stelt het college in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak een beslissing op de ingebrekestelling te nemen en alsnog de verbeurde dwangsom vast te stellen;
-
draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
-
stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
-
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Harten, rechter, in aanwezigheid van D. van Til, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
[website]
Dit volgt uit artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2023:1136.
Artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.