Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Arnhem

Zaaknummer: C/05/437426 / HA ZA 24-326

Vonnis van 13 augustus 2025

in de zaak van

[eiser in conv], te [vestigingsplaats], eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, hierna te noemen: [eiser in conv], advocaat: mr. M.A. van der Hoeven,

tegen

BUSBIKER EUROPE B.V., te Culemborg, gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen: Busbiker, advocaat: mr. R.A.G. de Vaan.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 27 november 2024

  • de akte van 8 mei 2025 met productie van [eiser in conv]- de akte van 8 mei 2025 met productie van Busbiker- de mondelinge behandeling van 21 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. Busbiker drijft een onderneming die zich bezighoudt met de handel, het herstel en de fabricage van fietsendragers die op [bedrijf 3] gemonteerd kunnen worden. Vanaf de oprichting van de B.V. in 2019 tot aan 16 mei 2022 en vanaf 3 maart 2023 zijn enig aandeelhouders en bestuurders van Busbiker: [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) en [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]). De heer [naam 1] (hierna: [naam 1]) is enig aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf 1] en de heer [naam 2] (hierna: [naam 2]) is enig aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf 2].

2.2. [naam 2] en [naam 1] hadden eerder samen ook een andere onderneming: [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]). In 2019 kwamen [naam 2] en [naam 1] in contact met de heer [naam 3] (hierna: [naam 3]) en met de heer [naam 4] (hierna: [naam 4]). [naam 3] en [naam 4] hadden interesse in de overname van [bedrijf 3]. Die overname heeft uiteindelijk in maart 2020 plaatsgevonden. De persoonlijke holding van [naam 3] is [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]). De persoonlijke holding van [naam 4] is [eiser in conv]. [naam 3] en [naam 4] zijn enig aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf 4] respectievelijk [eiser in conv].

2.3. Eind 2021 gingen [naam 1] en [naam 2] op zoek naar een koper voor Busbiker. [naam 3] en [naam 4] waren wederom geïnteresseerd in een overname van de onderneming. Op 12 januari 2022 brachten [naam 3] en [naam 4] een (eerste, indicatieve) bieding uit op de aandelen in Busbiker. Op 23 februari 2022 is tussen partijen een aantal afspraken op hoofdpunten op papier gezet. Ook het benodigde werkkapitaal voor de onderneming van Busbiker kwam in de gesprekken tussen partijen aan de orde. Door [naam 1] en [naam 2] werd aangegeven dat de benodigde werkkapitaalbehoefte van Busbiker ongeveer € 600.000,00 - € 800.000,00 zou zijn. Deze werkkapitaalbehoefte is door [naam 1] en [naam 2] ook vermeld in een aanvullend informatiememorandum van 15 februari 2022.

2.4. Na 23 februari 2022 zijn partijen verder in onderhandeling getreden. Op 5 april 2022 werd mondeling overeenstemming bereikt over de (ver)koop van aandelen in Busbiker door [bedrijf 5], een op dat moment door [naam 3] en [naam 4] nog op te richten vennootschap. Op hoofdlijnen werden de volgende afspraken gemaakt:

2.5. In de weken na 5 april 2022 hebben partijen de afspraken van 5 april 2022 nader uitgewerkt in de transactiedocumentatie, waarbij de hiervoor onder 2.4 genoemde afspraken op hoofdlijnen overeind bleven. Tussen [naam 1] en [naam 2] enerzijds en (het inmiddels opgerichte) [bedrijf 5] anderzijds is op 6 mei 2022 een koopovereenkomst getekend. De aandelen werden op 16 mei 2022 juridisch geleverd. Vanaf dat moment traden [naam 1] en [naam 2] af als statutair bestuurder en (indirect) aandeelhouder. [bedrijf 5] werd enig aandeelhouder en bestuurder van Busbiker. Enig bestuurder van [bedrijf 5] was [bedrijf 4]. De aandelen in [bedrijf 5] werden voor 50% gehouden door [bedrijf 4] en voor 50% door [eiser in conv].

2.6. De notaris die de (ver)koop van de aandelen in Busbiker begeleidde, heeft ten behoeve van die transactie een afrekenoverzicht gemaakt. Dit is opgenomen als bijlage bij de koopovereenkomst van 6 mei 2022 tussen [naam 1] en [naam 2] en [bedrijf 5]. In dat afrekenoverzicht is opgenomen dat een werkkapitaalfinanciering (ten bedrage van € 500.000,00) door [eiser in conv] aan [bedrijf 5] wordt betaald.

2.7. [eiser in conv] is in het kader van de overname van Busbiker partij bij twee overeenkomsten:

2.8. De uitwerking van de vendor loan van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] aan [bedrijf 5], is door partijen neergelegd in de overeenkomst van geldlening van 6 mei 2022 (hierna: Vendor loan-overeenkomst*)*. Voor zover hier relevant is in die overeenkomst in artikel 7 als volgt bepaald:

“7 Aanvullende zekerheden

7.1 Schuldenaar is ter financiering van de aankoop van de aandelen in het kapitaal van de Vennootschap eveneens een financiering aangegaan met [eiser in conv]. ten bedrage van EUR 1.500.000,00 (één miljoen vijfhonderdduizend euro). Alle vorderingen uit hoofde van voornoemde financiering en alle andere financieringen van de Schuldenaar [[bedrijf 5], toevoeging rechtbank] worden achtergesteld aan alle vorderingen van Schuldeiser[[bedrijf 2] en [bedrijf 1] tezamen, toevoeging rechtbank]uit hoofde van onderhavige overeenkomst.

7.2 (…) Schuldenaar is verplicht om opeisbare vorderingen uit hoofde van de Geldlening te voldoen voordat zij enige vordering doet aan [eiser in conv]. uit hoofde van voornoemde financiering, waarbij Partijen[[bedrijf 2], [bedrijf 1] en [bedrijf 5] tezamen, toevoeging rechtbank] ten aanzien van de verschaffing van het werkkapitaal in de vorm van een rekening-courant kredietfaciliteit ter hoogte van € 500.000 (zegge: vijfhonderd duizend euro) overeenkomen dat opheffing van voornoemd kredietfaciliteit pas geschiedt op het moment dat de liquiditeitspositie van Busbiker Europe B.V. en/of [bedrijf 5] opheffing toelaat.”

2.9. [eiser in conv] heeft na de overdracht van de aandelen een drietal betalingen verricht van in totaal € 500.000,00, te weten:  een betaling van € 300.000,00 aan Busbiker op 16 mei 2022;  een betaling van € 73.973,00 op de derdengeldenrekening van de notaris op 16 mei 2022, en;  een betaling van € 126.027,00 aan Busbiker op 21 juni 2022.

2.10. Op 15 februari 2023 is tussen [eiser in conv] en Busbiker een schriftelijke overeenkomst gesloten, zijnde de ‘rekening-courantovereenkomst met kredietfaciliteit’ (hierna: de rekening-courantovereenkomst). In die overeenkomst is, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:

“In aanmerking nemende:

2.11. De overeenkomst bepaalt verder dat het zogenaamde kredietplafond € 500.000,00 bedraagt en dat de rente gelijk is aan de door de Europese Centrale Bank vastgestelde herfinancieringsrente plus 5%. De rente moet jaarlijks worden voldaan, voor het eerst op 31 december 2022. Wordt de rente niet voldaan, dan wordt deze na afloop van het jaar rentedragend bijgeschreven. Over het einde van de rekening-courantovereenkomst bepaalt artikel 8 het volgende:

“De lening zal dadelijk en ineens voor het geheel opeisbaar zijn, zonder dat daartoe voorafgaande sommatie, ingebrekestelling of enige andere rechtshandeling behoeft te worden verricht, in de volgende gevallen:

(…) f) indien partij 2 enige bepaling van deze overeenkomst niet nakomt of overtreedt, (…)”

2.12. Tot en met augustus 2022 is de rente over de rekening-courantovereenkomst door [bedrijf 5] aan [eiser in conv] betaald. Daarna heeft Busbiker de rente over de rekening-courantovereenkomst aan [eiser in conv] betaald.

2.13. Na de overdracht van de aandelen zijn tussen de partijen betrokken bij de overname verschillende discussies ontstaan. Bijvoorbeeld over de kwaliteit van de tussen september 2020 en oktober 2021 geproduceerde ‘Busbikers’ en de noodzaak tot het organiseren van een terugroepactie. Ook bleef de betaling van de vendor loandoor [bedrijf 5] achter.

2.14. Omdat de Vendor loan-overeenkomst niet nagekomen werd door [bedrijf 5], hebben [bedrijf 2] en [bedrijf 1] hun pandrecht op de aandelen van Busbiker uitgeoefend. De aandelen van Busbiker zijn op 28 februari 2023 in een openbare verkoop verkocht aan [bedrijf 2] en [bedrijf 1].

2.15. Op 6 december 2023 heeft [eiser in conv] een factuur voor de over de rekening-courantvordering verschuldigde rente aan Busbiker verzonden voor de periode 1 maart 2023 tot en met 31 december 2023. Op 2 februari 2024 heeft [eiser in conv] een sommatiebrief aan Busbiker gestuurd voor de betaling van de rentefactuur, de tot dan toe verschenen rente en incassokosten. Bij brief van 1 maart 2024 heeft [eiser in conv] de rekening-courantovereenkomst beëindigd op grond van artikel 8 van de overeenkomst, omdat Busbiker de verplichting tot betaling van de rente niet nakwam. Ook is toen gesommeerd om tot betaling van de gehele rekening-courantvordering van € 500.000,00 over te gaan, evenals de tot dan toe verschenen rente en buitengerechtelijke kosten.

3 Het geschil

in conventie

3.1. [eiser in conv] vordert - samengevat - veroordeling van Busbiker tot betaling van € 533.442,62, vermeerderd met de contractuele rente van de dan geldende Europese Herfinancieringsrente plus 5% per jaar over voornoemd bedrag vanaf 1 januari 2024. Ook vordert zij de wettelijke (handels)rente over voornoemd bedrag (inclusief contractuele rente) vanaf 1 maart 2024. Tot slot vordert zij nog buitengerechtelijke incassokosten en een veroordeling van Busbiker in de proceskosten.

3.2. [eiser in conv] legt aan de vordering (samengevat) ten grondslag dat er tussen haar en Busbiker een rekening-courantovereenkomst is gesloten. Op basis daarvan heeft [eiser in conv] aan Busbiker op 16 mei 2022 en 21 juni 2022 in totaal € 500.000,00 betaald als werkkapitaal-financiering. Omdat Busbiker de verschenen contractuele rente over 2023 niet (tijdig) heeft voldaan, heeft [eiser in conv] de rekening-courantovereenkomst per 1 maart 2023 opgezegd. Daardoor is het gehele rekening-courantkrediet per direct en in zijn geheel opeisbaar. Busbiker moet het verstrekte rekening-courantkrediet en de daarover tot nu toe opgekomen én in de toekomst verschuldigde contractuele rente aan [eiser in conv] betalen. Ook moet zij de wettelijke (handels)rente aan [eiser in conv] betalen over het verstrekte krediet en de contractuele rente.

3.3. Busbiker betwist de vordering van [eiser in conv] en voert (samengevat) aan dat [eiser in conv] geen vordering op Busbiker heeft uit hoofde van het rekening-courantkrediet, maar op [bedrijf 5]. Dat volgt niet alleen uit de Vendor loan-overeenkomst, maar ook uit het afrekenoverzicht van de notaris en het feit dat [bedrijf 5] de eerste rentebetalingen over het verstrekte rekening-courantkrediet aan [eiser in conv] heeft betaald. De door [eiser in conv] op 16 mei 2022 en 21 juni 2022 verrichte betalingen zijn betalingen namens [bedrijf 5] aan Busbiker. Bovendien stelt Busbiker zich op het standpunt dat de hoofdsom van de rekening-courantfaciliteit € 426.027,00 bedraagt (en dus niet € 500.000,00). De betaling op de derdengeldenrekening van de notaris was namelijk niet bedoeld als werkkapitaalfaciliteit voor Busbiker, maar was een rentebetaling aan [bedrijf 2] en [bedrijf 1] over de koopsom voor de aandelen in Busbiker. Ook stelt Busbiker dat de door [eiser in conv] gevorderde rente te hoog is. Enkel een rente van 5% is overeengekomen, niet de Europese Herfinancieringsrente plus 5%. Daarnaast betwist Busbiker de rechtsgeldigheid van de rekening-courantovereenkomst. Zij stelt dat die overeenkomst nietig, althans vernietigbaar is omdat de overeenkomst is ondertekend op de avond voor een zitting in kort geding tussen partijen waar het ging over een mogelijke bestuursoverdracht in [bedrijf 5] (waarbij [naam 2] en [naam 1] weer indirect bestuurder zouden worden, in plaats van [naam 3]). Met het opstellen van de rekening-courantovereenkomst hebben [naam 3] en [naam 4] de bedoeling gehad de (juridische) werkelijkheid te vervalsen en/of [eiser in conv] te bevoordelen ten koste van Busbiker en/of (Holding) [naam 2] en [naam 1] (Beheer). Bij de beoordeling van de vordering van [eiser in conv] mag dus geen acht worden geslagen op de rekening-courantovereenkomst.

in reconventie

3.4. Busbiker vordert (samengevat):

3.5. Busbiker legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Om de redenen zoals hiervoor weergegeven in conventie is Busbiker van mening dat de rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en haar nietig, althans vernietigbaar, is. Daarnaast hebben [naam 3], [bedrijf 4], [bedrijf 5], [naam 4] en [eiser in conv] onrechtmatig gehandeld jegens Busbiker omdat zij (te) lichtvaardig de overnametransactie zijn aangegaan, waaronder het aangaan van betalingsverplichtingen, zonder daarvoor over de benodigde financiering te beschikken. Zo is er door hen geen realistische liquiditeitsbegroting gemaakt vóór de overname van Busbiker. Dit resulteerde erin dat er al kort na de overname van Busbiker te weinig werkkapitaal beschikbaar om aan de betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Bovendien weigerde [eiser in conv], althans [naam 4], om aanvullende financiering ter beschikking te stellen aan [bedrijf 5] en Busbiker. Als [naam 3] en/of [naam 4] wel een realistische liquiditeitsbegroting hadden opgesteld, dan zou van liquiditeitsnood bij [bedrijf 5] of Busbiker geen sprake zijn geweest. Dan zou ook [bedrijf 5] aan haar betalingsverplichtingen jegens [bedrijf 2] en Kroese Beheer uit hoofde van de Vendor loan-overeenkomst hebben kunnen voldoen en hoefden de pandrechten op de aandelen van Busbiker niet uitgewonnen te worden. Ook zou er dan geen faillissement zijn geweest. Als aan de financieringsbehoefte van [bedrijf 5] zou zijn voldaan, zou bovendien het pandrecht op de activa van Busbiker zijn uitgewonnen en zou de vermogenspositie van Busbiker niet in gevaar zijn gebracht. Het gaat hier om onrechtmatig handelen in groepsverband (tussen [naam 3], [bedrijf 4], [bedrijf 5], [naam 4] en [eiser in conv]), waarvoor ook [eiser in conv] (hoofdelijk) aansprakelijk is. De schade voor Busbiker bestaat enerzijds uit de onverhaalbaar geworden rekening-courantvordering op [bedrijf 5] van € 271.565,68. Dit bedrag is opgemaakt uit het bedrag dat in de administratie als rekening-courantvordering is opgenomen (€ 203.271,43) en een bedrag aan onterecht door Busbiker voor [bedrijf 5] betaalde (juridische) advieskosten (€ 68.294,25). Anderzijds bestaat de schade uit het bedrag dat Busbiker aan [bedrijf 2] en [bedrijf 1] heeft moeten betalen ter voorkoming van openbare verkoop van de verpande activa. Die schade bedraagt € 325.000,00. De totale schade bedraagt dus € 596.565,68.

3.6. [eiser in conv] betwist de vordering van Busbiker en voert (samengevat) aan dat er geen sprake is van een nietige, althans vernietigbare, overeenkomst. Busbiker stelt niet waarom er door [eiser in conv] in strijd is gehandeld met de goede zeden en/of openbare orde (terwijl artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dit wel vereist). Ook is niet duidelijk op welke situatie uit artikel 3:44 BW Busbiker doelt. Er is een bevoegdelijk gesloten overeenkomst tussen [eiser in conv] en Busbiker. Het enige doel van de rekening-courantovereenkomst was om de feitelijke situatie op schrift te stellen. Dat is gedaan op verzoek van de accountant. Aan de vereisten van artikel 3:44 BW is dus evenmin voldaan.

Ten aanzien van het gestelde onrechtmatige handelen, althans de wanprestatie, van [eiser in conv], stelt [eiser in conv] zich op het standpunt dat Busbiker niet heeft voldaan aan haar stelplicht. [eiser in conv], [bedrijf 5], [naam 3] en [naam 4] worden onterecht vereenzelvigd door Busbiker. De verwijten die Busbiker maakt zien op de relatie tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] enerzijds en [bedrijf 5] anderzijds. Indien er al sprake is van onrechtmatig handelen, dan gaat het om handelen van [bedrijf 5] jegens [bedrijf 2] en [bedrijf 1] (en dus niet van [eiser in conv] of Busbiker). [eiser in conv] staat hier buiten en kan geen verwijt worden gemaakt. [eiser in conv] was immers geen (indirect) bestuurder van [bedrijf 5]/ Busbiker. Zij was enkel (indirect) aandeelhouder. De drempel voor doorbreking van de aansprakelijkheid van een aandeelhouder is bovendien hoog en kan dus niet zomaar aangenomen worden. Ook kwam het werkkapitaal dat door [eiser in conv] ter beschikking is gesteld aan Busbiker overeen met de werkkapitaalbehoefte van Busbiker en is het een eigen keuze van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] geweest om de pandrechten op aandelen en activa van Busbiker uit te winnen. Dat is niet aan [eiser in conv] te wijten, aldus nog steeds [eiser in conv].

3.7. Op de stellingen van partijen in conventie en reconventie wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling

in conventie

4.1. [eiser in conv] vordert in de eerste plaats een veroordeling van Busbiker tot (terug)betaling van het rekening-courantkrediet van € 500.000,00. De rechtbank is van oordeel dat [eiser in conv] een rekening-courantkrediet heeft verstrekt aan Busbiker en dat [eiser in conv] als gevolg van de beëindiging van de rekening-courantovereenkomst een (direct) opeisbare vordering heeft op Busbiker ter hoogte van het rekening-courantkrediet, zijnde € 500.000,00. De rechtbank licht dit toe.

Rechtsgeldige rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en Busbiker

4.2. Op grond van artikel 157, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) levert een onderhandse akte (lees in dit geval: de rekening-courantovereenkomst) ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring.

4.3. Tussen [eiser in conv] en Busbiker is op 15 februari 2023 een schriftelijke rekening-courantovereenkomst gesloten. Gelet op het bepaalde in artikel 157, lid 2 Rv neemt de rechtbank deze overeenkomst bij de beoordeling van de vordering in conventie tot uitgangspunt. Het bestaan van de overeenkomst als zodanig wordt door Busbiker niet betwist. De rechtbank komt ook tot de vaststelling dat de rekening-courantovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen omdat zij is ondertekend door de daartoe bevoegde personen, namelijk: [naam 4] en [naam 3], in hoedanigheid van (indirect) bestuurders van [eiser in conv] respectievelijk Busbiker (de vennootschappen die partij zijn bij de overeenkomst). [naam 3] en [naam 4] hebben ter zitting bovendien verklaard dat de inhoud van de schriftelijke overeenkomst – op de Europese herfinancieringsrente na, waarover hieronder meer – overeenkomt met hetgeen partijen onderling zijn overeengekomen.

De rekening-courantovereenkomst is leidend bij de vaststelling van de verbintenissen tussen [eiser in conv] en Busbiker

4.4. In de rekening-courantovereenkomst is overeengekomen dat [eiser in conv] aan Busbiker een rekening-courantkrediet van (maximaal) € 500.000,00 ter beschikking stelt. Dit bedrag is door drie betalingen op 16 mei en 21 juni 2022 ook daadwerkelijk uitgekeerd aan Busbiker, althans aan haar ter beschikking gesteld. Dat de juridische verhouding zonder deze overeenkomst mogelijk anders geregeld was tussen partijen (zoals door Busbiker in deze procedure gesteld), of dat het huidige bestuur van Busbiker meent dat haar belang niet is gediend met het sluiten van deze overeenkomst (waarover hieronder meer), vormt geen grond voor Busbiker om niet gebonden te zijn aan haar overeenkomst met [eiser in conv]. De inhoud van de rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en Busbiker van 15 februari 2023 is dan ook leidend bij de vaststelling van de verbintenissen (over en weer) tussen [eiser in conv] en Busbiker.

Geen sprake van een nietige, dan wel vernietigbare, overeenkomst

4.5. Door Busbiker is verweer gevoerd tegen de rechtsgeldigheid van de rekening-courantovereenkomst. Het meest verstrekkende verweer is dat de rekening-courantovereenkomst nietig, dan wel vernietigbaar, is (op grond van artikel 3:40 BW respectievelijk 3:44 BW). De rechtbank gaat niet mee in dit verweer. In de eerste plaats heeft Busbiker naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld waarom er in strijd is gehandeld met de goede zeden of openbare orde, zoals vereist in artikel 3:40 BW. Van een nietige overeenkomst op die grond is dan ook geen sprake.

4.6. Ook is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een vernietigbare overeenkomst in de zin van artikel 3:44 BW. In die bepaling is geregeld dat een rechtshandeling die tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden, kan worden vernietigd. Het is de rechtbank niet duidelijk waarom hiervan volgens Busbiker sprake is. Uit niets blijkt dat bij de partijen van de overeenkomst van 15 februari 2023 op dat moment – vertegenwoordigd door hun toenmalige bestuurders – enig wilsgebrek zoals hiervoor genoemd zich voordeed. Dat de overeenkomst de huidige (indirect) aandeelhouders/ bestuurders van Busbiker wellicht niet goed uitkomt of onwelgevallig is, maakt dit niet anders.

4.7. Ter zitting heeft Busbiker nog aangevoerd dat de rekening-courantovereenkomst vernietigd moet worden op grond van de pauliana (naar de rechtbank begrijpt doet Busbiker daarbij een beroep op artikel 3:45 BW). Busbiker heeft echter niet onderbouwd waarin de – voor een geslaagd beroep op artikel 3:45 BW – vereiste benadeling van de schuldeisers gelegen is. Ook heeft zij niet onderbouwd waarom zij, als partij bij de in haar ogen paulianeuze overeenkomst, een beroep op de pauliana zou kunnen doen. Ook dit verweer van Busbiker zal daarom worden gepasseerd.

4.8. Door Busbiker is verder ter zitting bij gebrek aan wetenschap betwist dat de afspraken zoals neergelegd in de rekening-courantovereenkomst ook feitelijk zo zijn afgesproken. Die blote betwisting legt, gelet op hetgeen door [naam 4] en [naam 3] ter zitting is verklaard (zie 4.3 hierboven), onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andersluidend oordeel te komen.

Redelijkheid en billijkheid staat niet in de weg aan rechtsgeldigheid van de rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en Busbiker

4.9. Verder heeft Busbiker ter zitting nog een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid, in een betoog dat de rechtbank als volgt begrijpt. Volgens Busbiker is de rekening-courantovereenkomst oorspronkelijk gesloten tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5] en is het document van 15 februari 2023 louter opgemaakt om in strijd met de waarheid het te doen laten lijken dat het krediet rechtstreeks door [eiser in conv] aan Busbiker is verstrekt. Het onder deze omstandigheden een beroep doen op dat stuk van 15 februari 2023, is volgens Busbiker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

4.10. De rechtbank gaat niet mee in dit betoog. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat het stuk van 15 februari 2023 louter is opgemaakt om de werkelijkheid geweld aan te doen, zoals Busbiker betoogt. Sterker nog, hoewel aan Busbiker kan worden toegegeven dat er enkele omstandigheden zijn die erop kunnen wijzen dat het krediet inderdaad door [eiser in conv] aan [bedrijf 5] is verstrekt, wijzen de meeste omstandigheden op een rechtstreekse kredietverstrekking door [eiser in conv] aan Busbiker. Van een situatie waarin voor alle partijen duidelijk was dat het krediet niet door [eiser in conv] aan Busbiker is verstrekt maar de achterliggende bestuurders dit desalniettemin toch als een soort kunstgreep en in strijd met de waarheid snel nog op 15 februari 2023 hebben vastgelegd voordat Busbiker in andere handen zou komen, is dus geen sprake. Het is dan ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser in conv] een beroep doet op de overeenkomst van 15 februari 2023, ongeacht of met die overeenkomst beoogd is om de bestaande verhoudingen schriftelijk vast te leggen of om die juist te wijzigen. De rechtbank ligt dit verder als volgt toe.

4.11. Er zijn vijf omstandigheden die naar het oordeel van de rechtbank er (sterk) op wijzen dat het krediet van aanvang al door [eiser in conv] rechtstreeks aan Busbiker is verstrekt.

4.12. In de eerste plaats is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat het rekening-courantkrediet is verwerkt in de administratie (grootboekkaarten) van Busbiker, namelijk als een rekening-courantschuld aan [eiser in conv]. De rekening-courantvordering op Busbiker is ook in de grootboekkaarten en in de jaarrekening van [eiser in conv] over 2022 verwerkt.

4.13. In de tweede plaats weegt de rechtbank mee dat de betalingen die op 16 mei 2022 en 21 juni 2022 aan of ten behoeve van Busbiker zijn gedaan tezamen precies € 500.000,00 bedragen. In de derde plaats weegt mee dat de rente over het rekening-courantkrediet vanaf augustus 2022 door Busbiker aan [eiser in conv] is betaald. In de vierde plaats heeft de accountant van [eiser in conv] in een e-mail van 7 mei 2025 verklaard dat het rekening-courantkrediet door [eiser in conv] aan Busbiker is verstrekt. In voornoemde e-mail schrijft zij:

“Het is altijd de bedoeling geweest dat [eiser in conv] rechtstreeks een rekening-courant positie had met Busbiker BV. Dat is de afspraak waarvan ik heb geadviseerd deze vast te leggen in een schriftelijke overeenkomst. Daarom is de rekening-courant overeenkomst ook tussen [eiser in conv] en Busbiker BV opgesteld. Deze is in februari 2023 getekend.”

4.14. In de vijfde plaats leidt de rechtbank ook uit een e-mail van [naam 2] en [naam 1] van 29 juni 2022 aan [naam 3] af dat (ook) zij in de veronderstelling verkeerden dat het rekening-courantkrediet door [eiser in conv] aan Busbiker was verstrekt. In die e-mail schrijven [naam 2] en [naam 1] namelijk (voor zover hier relevant) het volgende:

“Hallo [naam 3],

[naam 2], toevoeging rechtbank]en ik[[naam 1], toevoeging rechtbank]hebben overlegd hoe om te gaan met je voorstel om de liquiditeitspositie van Busbiker Europe op een verantwoord niveau te houden. Wij zijn het er beiden over eens dat het niet aan ons is om het werkkapitaal van Busbiker Europe te financieren. Op dit moment bestaat het werkkapitaal uit het resultaat van de eerste maanden van 2022 en de inbreng van [eiser in conv] (…)”

4.15. De door Busbiker hiertegenover aangevoerde omstandigheden (a tot en met d) leggen onvoldoende gewicht in de schaal. De rechtbank licht dat toe.

a) Vendor loan-overeenkomst en achterstellingsovereenkomst wijzen er niet op dat werkkapitaal door [eiser in conv] aan [bedrijf 5] is verschaft

4.16. Volgens Busbiker volgt uit de Vendor loan-overeenkomst dat er een rekening-courantovereenkomst is overeengekomen tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5]. Dit leidt zij af uit de volgende passage uit de Vendor loan-overeenkomst (zoals volledig opgenomen onder 2.8 hierboven):

“waarbij Partijen[[bedrijf 2], [bedrijf 1] en [bedrijf 5] tezamen, toevoeging rechtbank] ten aanzien van de verschaffing van het werkkapitaal in de vorm van een rekening-courant kredietfaciliteit ter hoogte van € 500.000 (zegge: vijfhonderd duizend euro) overeenkomen dat opheffing van voornoemd kredietfaciliteit pas geschiedt op het moment dat de liquiditeitspositie van Busbiker Europe B.V. en/of [bedrijf 5] opheffing toelaat.”

4.17. Uit de woorden ‘en/of [bedrijf 5]’ leidt Busbiker af dat de rekening-courantovereenkomst met [bedrijf 5] is gesloten. Als de rekening-courantovereenkomst met Busbiker was gesloten, was de liquiditeitspositie van [bedrijf 5] immers niet relevant voor de beoordeling of opheffing van die rekening-courantvordering toegelaten was. Bovendien druist een rekening-courantverhouding tussen [eiser in conv] en Busbiker in tegen het doel en de strekking van de achterstellingsovereenkomst, aldus nog steeds Busbiker.

4.18. De rechtbank is van oordeel dat uit bovenstaande passage in de Vendor loan-overeenkomst niet volgt dat de rekening-courantverhouding is overeengekomen tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5]. [eiser in conv] heeft aangevoerd dat [bedrijf 5] is vermeld in de betreffende passage omdat [bedrijf 5] voor haar financiële situatie volledig afhankelijk is van de financiële resultaten in Busbiker. Bij de beslissing om een krediet in Busbiker op te zeggen moet dus ook de financiële situatie in [bedrijf 5] in ogenschouw worden genomen. Die uitleg komt de rechtbank – gelet op het hiervoor overwogene – niet onaannemelijk voor. Bovendien waren de partijen in deze procedure ([eiser in conv] en Busbiker) geen partij bij de Vendor loan-overeenkomst, zodat het ook om die reden minder voor de hand ligt om daaruit een rekening-courantverhouding tussen [bedrijf 5] en Busbiker te construeren.

4.19. Ook druist de rekening-courantovereenkomst naar het oordeel van de rechtbank niet in tegen het doel en de strekking van de achterstellingsovereenkomst. Als het de bedoeling van partijen bij de achterstellingsovereenkomst (in dit geval: [eiser in conv], [bedrijf 5], [bedrijf 2] en [bedrijf 1]) was geweest om alle vorderingen van [eiser in conv] op groepsvennootschappen achter te stellen, dan had het op de weg van partijen gelegen om dat ook expliciet op te nemen in de achterstellingsovereenkomst. Nu zijn alleen de overeenkomst van geldlening (tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5]) en andere toekomstige geldleningsovereenkomsten tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5] achtergesteld. Niet de rekening-courantovereenkomst of een andere directe kredietrelatie tussen [eiser in conv] en Busbiker. Busbiker is ook geen partij bij de achterstellingsovereenkomst. Als [bedrijf 2] en [bedrijf 1] hadden willen voorkomen dat via de relatie [eiser in conv] – Busbiker de achterstellingsovereenkomst werd ‘omzeild’, dan had zij de achterstellingsovereenkomst anders moeten vormgeven.

b) Afrekenoverzicht notaris is niet bepalend bij vaststelling van de partijen bij de rekening-courantovereenkomst

4.20. Volgens Busbiker volgt ook uit het afrekenoverzicht van de notaris die de aandelentransactie van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] aan [bedrijf 5] heeft gepasseerd, dat de rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5] is gesloten (en dus niet tussen [eiser in conv] en Busbiker). [eiser in conv] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een verschrijving in het afrekenoverzicht.

4.21. Hoewel aan Busbiker toegegeven kan worden dat het afrekenoverzicht inderdaad een aanwijzing bevat dat de rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5] is overeengekomen (nu daarin is opgenomen dat de werkkapitaalfinanciering door [eiser in conv] aan [bedrijf 5] wordt betaald), is die omstandigheid onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de overeenkomst inderdaad tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5] gesloten is. Het afrekenoverzicht is namelijk opgenomen als bijlage bij de koopovereenkomst van 6 mei 2022. Zowel [eiser in conv] als Busbiker waren geen partij bij die overeenkomst. Niet valt in te zien waarom uit een bijlage bij die koopovereenkomst dan toch rechten en verplichtingen voor [eiser in conv] en Busbiker zouden voortvloeien.

c) Rentebetalingen van [bedrijf 5] aan [eiser in conv] wijzen niet op rekening-courantovereenkomst tussen die partijen

4.22. Verder voert Busbiker nog aan dat [bedrijf 5] de rentebetalingen over het verstrekte rekening-courantkrediet tot en met augustus 2022 aan [eiser in conv] heeft betaald (en dus niet Busbiker). Ook daaruit volgt volgens haar dat de rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5] is overeengekomen. Ook hierin volgt de rechtbank Busbiker echter niet. Ter zitting is door [naam 3] namelijk – onbetwist – gesteld dat de eerste rentebetalingen weliswaar door [bedrijf 5] zijn verricht, maar dat die betalingen vervolgens in rekening-courant met Busbiker zijn verrekend. Dat betekent dat de rentelasten per saldo alsnog bij Busbiker terecht zijn gekomen. Ook in de rentebetalingen die door [bedrijf 5] zijn verricht kan dus geen omstandigheid worden gezien die zou moeten leiden tot de conclusie dat de rekening-courantovereenkomst is gesloten tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5].

d) Betalingen van [eiser in conv] zijn niet namens [bedrijf 5] aan Busbiker verricht

4.23. Tot slot voert Busbiker nog aan dat de door [eiser in conv] op 16 mei 2022 en 21 juni 2022 verrichte betalingen niet voor haarzelf, maar namens [bedrijf 5] aan Busbiker zijn gedaan (waarbij [bedrijf 5] dus de begunstigde van het krediet was). Voor deze stelling biedt het dossier echter geen aanknopingspunten. Dat [bedrijf 5], zoals door Busbiker gesteld, geen betaalrekening had en het geld dus uit praktische overwegingen (direct) is overgemaakt naar Busbiker, is door [eiser in conv] gemotiveerd betwist. Zo heeft zij bankafschriften in de procedure gebracht waaruit volgt dat [bedrijf 5] op 16 mei 2022 weldegelijk over een bankrekening beschikte. Naar het oordeel van de rechtbank valt dan ook niet in te zien waarom [eiser in conv] ‘op praktische gronden’ het bedrag direct aan Busbiker moest overmaken, in plaats van aan [bedrijf 5]. Ook hierin ziet de rechtbank dus geen omstandigheid die wijst in de richting van een rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en [bedrijf 5].

4.24. Wanneer de rechtbank alle hiervoor genoemde omstandigheden weegt, dan leidt dit tot de conclusie dat er hooguit twijfel kan bestaan over aan wie [eiser in conv] het krediet heeft verstrekt: aan [bedrijf 5] of rechtstreeks aan Busbiker. Het tegen deze achtergrond sluiten van een overeenkomst om de onderlinge verhoudingen goed vast te leggen is niet onredelijk of onbillijkheid en het doen van een beroep op deze overeenkomst dus ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

Tussenconclusie

4.25. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er tussen [eiser in conv] en Busbiker op 15 februari 2023 rechtsgeldig een rekening-courantovereenkomst is gesloten. Anders dan door Busbiker aangevoerd zijn er geen gronden om aan te nemen dat deze overeenkomst nietig, dan wel vernietigbaar is. Ook is het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser in conv] een beroep doet op deze overeenkomst.

Hoogte van de rekening-courantvordering van [eiser in conv] op Busbiker

4.26. Volgens [eiser in conv] is door opzegging van de rekening-courantovereenkomst een bedrag van € 500.000,00 direct opeisbaar geworden. Zij vordert betaling van dat bedrag. Door Busbiker is echter betwist dat de betaling op de derdengeldenrekening van de notaris (ten bedrage van € 73.393,00) was bedoeld als werkkapitaalfaciliteit voor Busbiker. Volgens Busbiker was dit een rentebetaling aan [bedrijf 2] en [bedrijf 1] over de koopsom voor de aandelen in Busbiker.

4.27. Naar het oordeel van de rechtbank bedraagt de vordering van [eiser in conv] op Busbiker € 500.000,00. De rechtbank ligt dat toe.

4.28. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser in conv] € 426.027,00 heeft overgemaakt op de rekening van Busbiker en dat dit bedrag bedoeld was als werkkapitaalfaciliteit. Anders dan door Busbiker gesteld is de rechtbank van oordeel dat ook de betaling van € 73.393,00 op de derdengeldenrekening van de notaris onderdeel was van de werkkapitaalfaciliteit van Busbiker. Dit volgt in de eerste plaats uit de rekening-courantovereenkomst. In de considerans van de overeenkomst (onder ‘in aanmerking nemende dat’, zie onder 2.10 hierboven) is namelijk het volgende opgenomen:

4.29. Uit de rekening-courantovereenkomst volgt dus dat de betaling op de derdengeldrekening van de notaris van € 73.973,00 onderdeel uitmaakte van het verstrekte werkkapitaal. Zoals hiervoor reeds overwogen is die vaststelling/ verklaring van partijen door Busbiker onvoldoende betwist, zeker nu die vaststelling/ verklaring dwingende bewijskracht heeft jegens Busbiker (als partij bij de overeenkomst). Met andere woorden: Busbiker heeft onvoldoende betwist dat wat in de overeenkomst staat over de betaling van € 73.973,00 op de derdengeldenrekening van de notaris (namelijk dat dit onderdeel is van het werkkapitaal), de bedoeling was van partijen.

4.30. Bovendien ziet de rechtbank ook in de omstandigheden dat de betalingen van [eiser in conv] op 16 mei 2022 en 21 juni 2022 precies optellen tot € 500.000,00 en het feit dat de betaling van € 73.973,00 ook in de administratie van Busbiker en [eiser in conv] als rekening-courantschuld respectievelijk rekening-courantvordering zijn opgenomen, duidelijke aanwijzingen dat een rekening-courantkrediet van € 500.000,00 door [eiser in conv] is verstrekt. Dat Busbiker een deel van dit bedrag (namelijk € 73.973,00) vervolgens heeft geleend aan [bedrijf 5], zodat zij daarmee de rente over de koopsom van de aandelen aan [bedrijf 2] en [bedrijf 1] kon voldoen, doet daar niet aan af. Het stond Busbiker namelijk in beginsel vrij om zelf te beslissen waaraan zij haar werkkapitaal zou besteden. De afspraak tussen Busbiker en [bedrijf 5] om voornoemd bedrag bij wijze van lening aan [bedrijf 5] te betalen zodat zij daarmee de rente over de koopsom voor de aandelen kon voldoen, is door Busbiker bovendien niet betwist.

Opeisbaarheid

4.31. Door [eiser in conv] is gesteld dat het rekening-courantkrediet van € 500.000,00 door de opzegging op 1 maart 2024 geheel en direct opeisbaar is geworden. Dit is door Busbiker niet betwist. Ook is tussen partijen niet in geschil dat er geen aflossingen op het rekening-courantkrediet hebben plaatsgevonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het gehele rekening-courantkrediet, zijnde € 500.000,00, in zijn geheel en direct opeisbaar is geworden door de opzegging op 1 maart 2024.

Verschuldigde rente over het rekening-courantkrediet.

4.32. Ter zitting heeft [eiser in conv] aangegeven dat zij geen aanspraak (meer) maakt op de Europese Herfinancieringsrente. Tussen partijen ([eiser in conv] en Busbiker) is volgens haar een contractuele rente van 5% afgesproken, niet ook nog een verhoging met de Europese Herfinancieringsrente. Dit standpunt van [eiser in conv] komt overeen met het standpunt van Busbiker. De rechtbank zal het deel van de vordering van [eiser in conv] dat ziet op betaling van de Europese Herfinancieringsrente (3% op jaarbasis) dan ook afwijzen. Dit betekent dat over de periode van 1 maart 2023 tot en met 31 december 2023 geen 8% maar 5% rente verschuldigd is door Busbiker. Het rentebedrag over die periode bedraagt dan ook € 20.833,30, zoals ook volgt uit de door [eiser in conv] aan Busbiker verstuurde factuur van 6 december 2023 (productie 20 bij dagvaarding).

Wettelijke handelsrente over rekening-courantkrediet en contractuele rente

4.33. Door [eiser in conv] wordt ook de wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente, gevorderd over de hoofdsom en over de contractueel verschuldigde rente. Busbiker betwist de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente. Volgens haar is bij een geldlening de betaling van de contractuele rente de tegenprestatie voor het verkrijgen van de lening (en niet het terugbetalen van de hoofdsom). Over de hoofdsom van een geldlening kan dus geen wettelijke handelsrente worden gevorderd. Ook kan volgens Busbiker geen wettelijke handelsrente over de contractueel verschuldigde rente worden gevorderd, omdat er pas na het ontstaan van de discussie over de rekening-courantovereenkomst een rentefactuur is verstuurd. Omdat die factuur pas zo laat is verstuurd, kan de geldlening niet met terugwerkende kracht als handelsovereenkomst aangemerkt worden. En dus is geen wettelijke handelsrente verschuldigd.

4.34. De eerste vraag die de rechtbank in dit kader dient te beantwoorden is of de rekening-courantovereenkomst onder het begrip ‘handelsovereenkomst’ in de zin van artikel 6:119a BW valt. Immers, alleen als aan de vereisten van laatstgenoemde artikel is voldaan, kan door [eiser in conv] aanspraak gemaakt worden op wettelijke handelsrente. In de jurisprudentie en literatuur wordt (inmiddels) breed aangenomen dat een overeenkomst van geldlening (zoals een rekening-courantovereenkomst) waarover (contractuele) rente betaald moet worden, valt onder het begrip ‘handelsovereenkomst’ in de zin van artikel 6:119a BW.[1] Dat is ook het geval als de geldlener dat niet doet in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep.[2] Dat een geldleningsovereenkomst onder het begrip ‘handelsovereenkomst’ valt, betekent dat daarover wettelijke handelsrente verschuldigd is.

4.35. Het is vervolgens de vraag of de wettelijke handelsrente gevorderd kan worden over de hoofdsom van de rekening-courantovereenkomst, over de rentebetalingen of over allebei. De rechtbank is van oordeel dat door [eiser in conv] alleen wettelijke handelsrente gevorderd kan worden over de opgekomen, maar nog niet betaalde rentebedragen.[3] Artikel 6:119a BW ziet op de situatie dat een leverancier (in dit geval: geldverstrekker) voor zijn prestatie geen betaling heeft ontvangen.[4] Bij een overeenkomst van geldlening is de vergoeding die de geldverstrekker voor haar prestatie ontvangt, de contractuele rente. Niet de betaling van de hoofdsom. Over die hoofdsom is, indien die niet tijdig wordt terugbetaald, wel de wettelijke rente verschuldigd. Dit is door [eiser in conv] (subsidiair) ook gevorderd en zal door de rechtbank worden toegewezen, met dien verstande dat – gelet op het bepaalde in artikel 6:119, lid 3 BW – de wettelijke rente zal worden toegewezen, voor zover die in een periode hoger is dan de contractueel bedongen rente. Mocht de contractueel bedongen rente (in dit geval 5%) hoger zijn, dan treedt die in de plaats van de wettelijke rente over de hoofdsom.

4.36. De rechtbank begrijpt de vordering van [eiser in conv] zo dat zij de wettelijke (handels)rente over de hoofdsom en de contractuele rente die is opgekomen over 2023 vordert vanaf 1 maart 2024. Op 1 maart 2024 heeft zij de rekening-courantovereenkomst opgezegd en is de rekening-courantvordering inclusief opgekomen, maar niet betaalde rentebetalingen, direct opeisbaar geworden. Voor de contractuele rente die daarna verschenen is, sluit [eiser in conv] aan bij de datum van opeisbaarheid daarvan.

4.37. De rechtbank zal de wettelijke rente (in de zin van 6:119 BW) over de hoofdsom van het rekening-courantkrediet toewijzen per 8 maart 2024. De rekening-courantovereenkomst is door de brief van 1 maart 2024 direct opeisbaar geworden. In diezelfde brief is een redelijke termijn voor betaling gegeven aan Busbiker, maar die termijn heeft Busbiker laten verstrijken zonder te betalen. Vanaf 8 maart 2024 is Busbiker derhalve in verzuim met het betalen van de hoofdsom van de rekening-courantovereenkomst en is zij daarover de gevorderde wettelijke rente verschuldigd, met inachtneming van het onder 4.35 overwogene.

4.38. De wettelijke handelsrente (in de zin van artikel 6:119a BW) over de in 2023 opgekomen, maar niet betaalde contractuele rente zal de rechtbank wel toewijzen per 1 maart 2024. Wettelijke handelsrente begint immers van rechtswege te lopen, zonder dat daarvoor verzuim vereist is aan de zijde van Busbiker.

4.39. Dat, zoals door Busbiker is gesteld, de rentefactuur pas in december 2023 is verzonden (en dus pas enige tijd na de aanvang van de leningsovereenkomst) doet aan het voorgaande niet af. Een factuur is, anders dan Busbiker lijkt te stellen, geen constitutief vereiste voor het ontstaan van een ‘handelsovereenkomst’ in de zin van artikel 6:119a BW. Wel is voor de aanvang van de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente nodig dat er een factuur is verstuurd of een gelijkwaardig verzoek tot betaling is gedaan.[5] Daaraan is, zoals hiervoor overwogen, (in ieder geval) voldaan door de opzeggingsbrief van 1 maart 2024, zodat vanaf die dag de wettelijke handelsrente over de contractuele rente is verschuldigd.

4.40. Voor de contractuele rente die vanaf 1 januari 2024 is opgekomen, wijst de rechtbank, zoals gevorderd, de wettelijke handelsrente toe vanaf de datum van opeisbaarheid van de contractuele rente.

Buitengerechtelijke incassokosten

4.41. [eiser in conv] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van in totaal € 4.442,1. Die vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eiser in conv] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiser in conv] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. De toe te wijzen vergoeding aan buitengerechtelijke kosten valt lager uit dan gevorderd, omdat de vordering tot vergoeding van contractuele rente lager is vastgesteld. Daarom zal een bedrag van € 4.379,17 worden toegewezen als vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten.

Proceskosten

4.42. Busbiker is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser in conv] worden begroot op:

4.43. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

in reconventie

Geen verklaring voor recht dat rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en Busbiker nietig, althans vernietigd, is

4.44. In de eerste plaats vordert Busbiker een verklaring voor recht dat de rekening-courantovereenkomst tussen [eiser in conv] en Busbiker nietig (althans vernietigd) is, althans de overeenkomst bij vonnis te vernietigen.

4.45. De rechtbank wijst deze vordering af. De redenen daarvoor zijn in conventie al aan de orde gekomen. Verwezen wordt naar het overwogene onder 4.5 tot en met 4.8 hiervoor.

Geen onrechtmatige daad, dan wel wanprestatie, gepleegd door [eiser in conv] (al dan niet in groepsverband)

4.46. In de tweede plaats vordert Busbiker een verklaring voor recht dat [eiser in conv] tegenover Busbiker onrechtmatig heeft gehandeld, dan wel een wanprestatie heeft gepleegd, en vordert zij een veroordeling van [eiser in conv] tot vergoeding van de schade die Busbiker heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van die onrechtmatige daad, dan wel wanprestatie. De rechtbank zal ook deze vorderingen van Busbiker afwijzen. Zij overweegt daartoe als volgt.

4.47. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Busbiker onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om haar stellingen te onderbouwen. Door haar wordt enkel gesteld dat er door [naam 3], [bedrijf 4], [bedrijf 5], [naam 4] en [eiser in conv] lichtvaardig is gehandeld bij het aangaan van de overnametransactie van de aandelen in Busbiker. Niet duidelijk is welk verwijt zij [eiser in conv], (enkel) in hoedanigheid van mede-aandeelhouder van [bedrijf 5] (voor 50%), daarbij specifiek maakt. Op grond van artikel 2:175 BW is een aandeelhouder in beginsel niet persoonlijk aansprakelijk voor hetgeen in naam van de vennootschap wordt verricht en is hij niet gehouden boven het bedrag dat op zijn aandelen behoort te worden gestort in de verliezen van de vennootschap bij te dragen. Daarom kan er slechts onder bijzondere omstandigheden aanleiding bestaan om de (mede-)aandeelhouder op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk te stellen. In dit geval zou het moeten gaan om (rechtstreeks) onrechtmatig handelen van [eiser in conv] jegens haar ‘kleindochter’ Busbiker.

4.48. Het verwijt dat Busbiker [eiser in conv] lijkt te maken is dat er 1) ten tijde van de overname onvoldoende financiële middelen aanwezig waren in Busbiker en 2) dat [eiser in conv] niet méér kapitaal ter beschikking heeft gesteld. Ten aanzien van het eerste verwijt zal hieronder door de rechtbank worden toegelicht dat niet vaststaat dat er onvoldoende financiële middelen in Busbiker aanwezig waren na de overname van de aandelen door [bedrijf 5].

4.49. Ten aanzien van het tweede verwijt is de rechtbank van oordeel dat er, zoals eveneens hieronder nader wordt uitgewerkt, geen contractuele verplichting voor [eiser in conv] was om financieel méér bij te dragen aan de onderneming van Busbiker dan zij heeft gedaan. Het procesdossier en het verhandelde ter zitting biedt voorts geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [eiser in conv] op enig moment jegens Busbiker de verwachting heeft gewekt dat zij tot een hoger bedrag financieel zou bijdragen. Ook rustte op [eiser in conv], als (50%-)aandeelhouder van [bedrijf 5], geen verplichting om een liquiditeitsbegroting op te maken voor de overname van de aandelen van Busbiker door [bedrijf 5]. Die verplichting rustte hooguit op [bedrijf 5]. Ook op die grond kan dus niet gezegd worden dat [eiser in conv] onrechtmatig jegens Busbiker heeft gehandeld.

Geen aansprakelijkheid van [eiser in conv] op basis van groepsaansprakelijkheid

4.50. Daar komt bij dat Busbiker ook het beroep op groepsaansprakelijkheid (naar de rechtbank begrijpt: op grond van artikel 6:166 BW) niet heeft onderbouwd. Voor een geslaagd beroep op artikel 6:166 BW is immers vereist dat de aangesprokene (in dit geval [eiser in conv]) heeft deelgenomen aan gedragingen in groepsverband waarvan de kans op het aldus toebrengen van schade de deelnemers daarvan had behoren te weerhouden. Daarnaast geldt als vereiste dat de deelneming aan deze gedragingen door de aangesprokene hem kan worden toegerekend en dat één van de deelnemers aan die gedragingen de benadeelde (in dit geval Busbiker) onrechtmatig schade heeft toegebracht. Voor groepsaansprakelijkheid is dus vereist dat er zowel een objectieve als een subjectieve samenhang bestaat: de deelnemers moeten een bijdrage hebben geleverd aan de onrechtmatige gedraging in groepsverband (objectieve samenhang) en er moet sprake zijn van eenzelfde bewustzijn van gemeenschappelijk optreden (subjectieve samenhang). De deelnemers moeten hun gedragingen dus op elkaar hebben afgestemd of hebben samengewerkt. Dat hiervan sprake is, heeft Busbiker niet gesteld.

Geen wanprestatie gepleegd door [eiser in conv]

4.51. Busbiker heeft voorts ook niet gespecificeerd in welke overeenkomst(en) [eiser in conv] tekort is geschoten. Door haar wordt enkel opgemerkt dat er sprake is van een tekortkoming van ‘[eiser in conv] (en [bedrijf 5]) in de nakoming van de afspraken die in het kader van de Busbiker-transactie (mede met en ten behoeve van Busbiker) zijn gemaakt’. De tekortkoming zou er dan in bestaan hebben (zo begrijpt de rechtbank de stellingen van Busbiker) dat [eiser in conv] en [bedrijf 5] bleven volharden in de weigering om de toegezegde financiering te verstrekken op de wijze en omvang die was afgesproken. Het gaat bij die financiering, zo begrijpt de rechtbank, om de werkkapitaalfinanciering.

4.52. De rechtbank heeft in conventie al overwogen dat [eiser in conv] heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de rekening-courantovereenkomst door € 500.000,00 aan Busbiker ter beschikking te stellen. Uit de rekening-courantovereenkomst volgt niet dat een hoger bedrag aan werkkapitaal door [eiser in conv] verschaft diende te worden. Van andere contractuele verplichtingen tussen [eiser in conv] en Busbiker of [eiser in conv] en [bedrijf 5] tot het verschaffen van (extra) kapitaal is niet gebleken. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat [eiser in conv] ook de overeengekomen geldlening (ten bedrage van € 1.500.000,00) aan [bedrijf 5] heeft voldaan ten behoeve van de aankoop van de aandelen door [bedrijf 5] in Busbiker. Dat door [eiser in conv] niet is voldaan aan de afspraken die in het kader van de Busbiker-transactie zijn gemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet komen vast te staan.

4.53. Door Busbiker is tot slot nog aangevoerd dat de werkkapitaalbehoefte van Busbiker € 600.000,00 - € 800.000,00 bedroeg. Daar zou [eiser in conv] niet aan voldaan hebben. Nog daargelaten dat [eiser in conv], zoals hiervoor overwogen, op grond van de rekening-courantovereenkomst niet gehouden was om een hoger bedrag dan € 500.000,00 over te maken, staat niet vast dat Busbiker niet over het door [naam 2] en [naam 1] ingeschatte werkkapitaal beschikte. Uit productie 10 bij de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, volgt immers dat volgens [naam 2] en [naam 1] het werkkapitaal van Busbiker grotendeels bestaat uit de eigen artikelen, voorraad bij VMT en de belastingen. Waarom het door [eiser in conv] verstrekte werkkapitaalkrediet gelet hierop onvoldoende was of niet zou voldoen aan de gemaakte afspraken, heeft Busbiker niet (verder) onderbouwd. Een aanvullende verplichting tot financiering bestond er bovendien niet voor [eiser in conv] (zoals hiervoor reeds overwogen).

4.54. Samengevat is de rechtbank dus van oordeel dat de door Busbiker gevorderde verklaring voor recht dat [eiser in conv] onrechtmatig heeft gehandeld, dan wel wanprestatie heeft gepleegd, afgewezen dient te worden. Gelet op de afwijzing komt de rechtbank vervolgens niet toe aan een bevel aan [eiser in conv] om op grond van artikel 22 Rv (nadere) stukken in het geding te brengen, zoals door Busbiker verzocht.

Proceskosten

4.55. Busbiker is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser in conv] worden begroot op:

5 De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1. veroordeelt Busbiker om aan [eiser in conv] te betalen een bedrag van € 500.000,00, te vermeerderen met de over het toegewezen bedrag te berekenen wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) of de contractueel overeengekomen rente van 5% per jaar, afhankelijk van welke rente in een bepaald tijdvak hoger is, waarbij aanspraak bestaat op de hogere van de twee (zoals volgt uit artikel 6:119, lid 3 BW), met ingang van 8 maart 2024, tot de dag der algehele voldoening,

5.2. veroordeelt Busbiker om aan [eiser in conv] te betalen een bedrag van € 20.833,30 (contractuele rente tot en met 31 december 2023), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (in de zin van artikel 6:119a BW) en de contractuele rente van 5% over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 maart 2024, tot de dag der algehele voldoening,

5.3. veroordeelt Busbiker tot betaling van de wettelijke handelsrente en de contractuele rente van 5% over de vanaf 1 januari 2024 opgekomen en niet betaalde contractuele rente (rente op rente), vanaf de datum van opeisbaarheid van die contractuele rente tot aan de dag der algehele voldoening,

5.4. veroordeelt Busbiker om aan [eiser in conv] te betalen een bedrag van € 4.379,17 aan buitengerechtelijke incassokosten,

5.5. veroordeelt Busbiker in de proceskosten van € 13.875,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Busbiker niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

5.6. veroordeelt Busbiker tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

5.7. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1 tot en met 5.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,

in reconventie

5.8. wijst de vorderingen van Busbiker af,

5.9. veroordeelt Busbiker in de proceskosten van € 3.641,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Busbiker niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

5.10. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.9 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.

1963

Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:513, onder 3.49 en de onder 3.45 aangehaalde literatuur. Zie bijvoorbeeld ook: P.M. Vos in GS Verbintenissenrecht, art. 6:119a BW, aant. 5, onder e.

Zie eveneens de conclusie van A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:513, onder 3.49.

Zie in gelijke zin: de conclusie van A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:513, onder 3.49 en P.M. Vos in GS Verbintenissenrecht, art. 6:119a BW, aant. 5, onder e.

Zie Kamerstukken II, 2001-2001, 28 239, nr. 3, p. 9.

Zie Hoge Raad 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:339, r.o. 4.4.4.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:513, onder 3.49 en de onder 3.45 aangehaalde literatuur. Zie bijvoorbeeld ook: P.M. Vos in GS Verbintenissenrecht, art. 6:119a BW, aant. 5, onder e.

Zie eveneens de conclusie van A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:513, onder 3.49.

Zie in gelijke zin: de conclusie van A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:513, onder 3.49 en P.M. Vos in GS Verbintenissenrecht, art. 6:119a BW, aant. 5, onder e.

Zie Kamerstukken II, 2001-2001, 28 239, nr. 3, p. 9.

Zie Hoge Raad 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:339, r.o. 4.4.4.