ECLI:NL:RBDHA:2025:17704 - Rechtbank Den Haag - 11 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.46408 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], V-nummer: [v-nummer], eiseres (gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en
de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. J. Visscher).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 18 oktober 2023 (het primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 25 oktober 2024 op het bezwaar van eiseres (het bestreden besluit) is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [referent] (referent), mr. D.N. Imminga als waarnemer van de gemachtigde van eiseres, dhr. Sareen als tolk en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de mvv-aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
-
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Waar gaat deze zaak over?
-
Eiseres is geboren op [2003] en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Zij is de verloofde van referent, en verblijft op dit moment in Pakistan. Referent is geboren op [1993] en heeft ook de Pakistaanse nationaliteit. Aan hem is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referent heeft op 13 mei 2022 een aanvraag voor een mvv ingediend, met als doel dat eiseres bij hem in Nederland zou kunnen verblijven.
-
De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres minderjarig was op 26 juni 2021, het moment dat referent Nederland inreisde (het peilmoment). Uit artikel 29, tweede lid, van de Vw volgt dat er in zo’n geval geen verblijf wordt toegestaan. Volgens de minister is dat niet in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn (Gri, Richtlijn 2003/86/EG). Er hoeft daarom ook geen individuele afweging plaats te vinden. Verder is het niet relevant dat eiseres ten tijde van het primaire besluit wel meerderjarig was. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:533, r.o. 3.3. volgt namelijk dat het Haags Huwelijksverdrag en de Wet tegengaan huwelijksdwang niet op partnerschapsrelaties van toepassing zijn, waardoor er voor de minister geen verplichting bestaat om een partnerschapsrelatie met terugwerkende kracht te erkennen zodra niet langer sprake is van minderjarigheid (wat bij huwelijken wel het geval is). De minister stelt zich verder op het standpunt dat niet ambtshalve getoetst hoeft te worden of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De minister verwijst daartoe naar het Informatiebericht 2024/7.
-
Eiseres voert aan dat uit artikel 17 van de Gri volgt dat de minister een individuele beoordeling moet maken. De minister heeft dat ten onrechte niet gedaan. Volgens eiseres is een individuele beoordeling ook in lijn met het doel van de Gri, namelijk gezinshereniging mogelijk te maken. Daarbij heeft de wetgever ervoor gekozen om een lagere leeftijdseis te stellen (18 in plaats van 21 jaar), gelet op de (vaak) onveilige situatie voor nareizigers.
-
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 17 van de Gri staat: "In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst."
Deze bepaling veronderstelt dat tussen eiseres en referent sprake is van een gezinsband in de zin van de Gri. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Uit artikel 9, tweede lid, van de Gri volgt namelijk dat lidstaten de toepassing van hoofdstuk V van de richtlijn (gezinshereniging van vluchtelingen) kunnen beperken tot vluchtelingen van wie degezinsband al vóór binnenkomst bestond. Nederland heeft deze bepaling geïmplementeerd in artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waarin is bepaald dat als peilmoment geldt het tijdstip van binnenkomst van referent in Nederland. De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 maart 2021, r.o. 3.1, geoordeeld dat artikel 29, tweede lid, van de Vw, in overeenstemming is met de Gri. Gelet op het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt toegekomen aan een individuele beoordeling als bedoeld in artikel 17 van de Gri, nu eiseres minderjarig was ten tijde van het peilmoment en dus geen gezinslid is in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Vw. Dat de wetgever bij het vaststellen van de leeftijdseis van 18 jaar rekening heeft gehouden met de situatie van nareizigers, betekent ook niet dat de minister een individuele beoordeling moet maken. Er moet wel een individuele beoordeling gemaakt worden als eiseres een reguliere aanvraag indient en de minister deze afwijst (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:533, r.o. 3.4). Dat is in de zaak van eiseres niet aan de
orde, omdat de minister terecht niet ambtshalve heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen partnerschapsrelaties en huwelijken?
-
Eiseres voert aan dat de Afdeling in de uitspraak van 15 maart 2021 weliswaar heeft geoordeeld dat het Haags Huwelijksverdrag en de Wet tegengaan huwelijksdwang niet op partnerschapsrelaties van toepassing zijn, waardoor er voor de IND geen verplichting bestaat een partnerschapsrelatie met terugwerkende kracht te erkennen, maar dat de Afdeling daarbij niet heeft meegewogen dat dit leidt tot ongerechtvaardigd onderscheid tussen partnerschapsrelaties en huwelijken. Eiseres wijst er daarbij ook op dat de minister partnerschapsrelaties en huwelijken voor de toepassing van de Gri op één lijn heeft gesteld.
-
De rechtbank overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van strijd met het beginsel van non-discriminatie, is ten eerste van belang of de vreemdeling zich in een vergelijkbare situatie bevindt als degene met wie hij zich vergelijkt. Ten tweede moet worden nagegaan of er ook daadwerkelijk nadeel is. Voor beantwoording van de vraag of de vreemdeling zich in een vergelijkbare situatie bevindt als degene met wie hij zich vergelijkt, is het arrest X van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 2 september 2021, ECLI:EU:C:2021:657, van belang. Het Hof heeft daarin uitleg gegeven aan artikel 20 van het EU Handvest. Volgens het Hof moet de vraag of situaties vergelijkbaar zijn, worden beantwoord aan de hand van alle elementen die deze situaties kenmerken, met name tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling waarbij het betrokken onderscheid wordt ingevoerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder deze handeling valt (zie het arrest X, punten 57 en 58).
-
In het geval van eiseres heeft de minister op de zitting het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid (strijd met het non-discriminatie- beginsel), omdat het verschil in rechtsgevolgen voortvloeit uit verschillende juridische kaders. De rechtbank volgt het standpunt van de minister. Het Haags huwelijksverdrag gaat over de erkenning van huwelijken die buiten Nederland gesloten zijn. Uit de Wet tegengaan huwelijksdwang volgt dat een huwelijk niet mag worden erkend zolang de vreemdelingen minderjarig zijn. De minister interpreteert de Wet tegengaan huwelijksdwang zo dat
hij rechtsgeldige buitenlandse huwelijken met terugwerkende kracht tot het peilmoment erkent, zodra het erkenningsbeletsel van de minderjarigheid is vervallen (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2021, r.o. 3.3). Het doel van deze erkenning is niet om gezinshereniging mogelijk maken (wat het doel is van de Gri), maar om het recht vast te stellen dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (zie de inleiding en artikel 1 van het Haags huwelijksverdrag). De beroepsgrond slaagt niet. Had de minister moeten toetsen aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel?
- Eiseres voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel vereist naast een belangenafweging ook een ‘doel- middelbeoordeling’ in elke zaak. In het geval van eiseres en referent schiet het middel (de leeftijdseis) het doel (voorkomen van gedwongen huwelijken) voorbij. Volgens eiseres is ook sprake van bijzondere omstandigheden. Zij was namelijk op het moment dat referent
Nederland inreisde al 17,5 jaar oud. Ook zijn zij volgens hun cultuur en traditie verloofd, waarbij gewacht wordt met trouwen totdat zij meerderjarig zijn. Hun cultuur en traditie schrijft ook voor dat zij in fysieke vorm moeten trouwen: dat is dus niet op afstand mogelijk. Bovendien heeft referent buiten zijn wil en invloed om moeten vluchten voordat zij getrouwd waren.
-
De minister heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat niet getoetst hoeft te worden aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het standpunt van de minister is dat niets kan afdoen aan de vaststelling dat eiseres minderjarig is, dat sprake is van een formeel criterium en dat de minister regels mag stellen.
-
De rechtbank volgt het standpunt van de minister niet. Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel is neergelegd in artikel 5, vierde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarnaar ook wordt verwezen in punt 16 van de preambule van de Gri. De rechtbank ziet niet in waarom dit beginsel in de zaak van eiser niet van toepassing zou (kunnen) zijn. Het is dus aan de minister om deugdelijk te motiveren of de door eiseres aangevoerde omstandigheden als zodanig bijzonder moeten worden aangemerkt dat het onevenredig bezwarend zou zijn eiseres geen mvv te verlenen. Nu de minister dat in het bestreden besluit en op de zitting niet heeft gedaan, is sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank bespreekt hierna welke gevolgen dit heeft.
Conclusie en gevolgen
- Gelet op wat in r.o 13 is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In de Gezinsherenigingsrichtlijn staat dat het recht op gezinshereniging voor vluchtelingen van wie de gezinsband al vóór binnenkomst bestond kan worden beperkt. De leeftijdseis gaat naar het oordeel van de rechtbank niet verder dan noodzakelijk voor het nagestreefde doel. Daarom is er in beginsel geen strijd met het evenredigheidsbeginsel. Er is geen reden om daar in dit geval anders over te oordelen. De omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd zijn naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet zodanig bijzonder dat sprake is van onevenredige hardheid. Ook bij andere vreemdelingen aan wie verblijf wordt geweigerd vanwege minderjarigheid, is immers sprake van een vluchtsituatie en ook daar kan het zich voordoen dat de partner op het peilmoment al bijna meerderjarig is. Dat eiseres en referent volgens hun cultuur tijdens minderjarigheid verloofd zijn en niet alsnog op afstand kunnen trouwen, acht de rechtbank ook niet zodanig bijzonder dat de minister eiseres een mvv had moeten verlenen. Dat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag in stand blijft.
- Omdat het beroep gegrond is, moet de minister wel het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 september 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.