ECLI:NL:RBDHA:2025:17485 - Onrechtmatige vreemdelingenbewaring door te late uitspraak van de rechtbank - 23 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat de vreemdelingenbewaring onrechtmatig is geworden doordat zij zelf de wettelijke termijnen voor de behandeling van het beroep heeft overschreden. Dit levert een schending op van het recht op een spoedige beoordeling zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40914
V-nummer: [V-nummer] , (gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2025 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 15 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op 23 september 2025 gesloten.
Overwegingen
-
Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1996 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
-
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
-
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 juli 2025.
[3] Uit de voormelde uitspraak volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, 16 juli 2025, rechtmatig was. Daarom ziet de beoordeling nu op het voortduren van de maatregel van bewaring sinds de sluiting van voornoemd onderzoek op 16 juli 2025. -
Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het voorbereiden van zijn uitzetting. Verweerder heeft zich beperkt tot schriftelijke rappels, zonder dat dit tot concrete resultaten heeft geleid. Verder wijst eiser op tegenstrijdigheden in de door verweerder overgelegde voortgangsrapportage. Zo is zijn geboortedatum onjuist genoteerd. Daarnaast blijkt uit de voortgangsrapportage dat voor een aanvullend identiteitsonderzoek documenten uit eisers telefoon zijn gehaald waarop andere personalia staan. Hierdoor is het volgens eiser onduidelijk onder welke identiteit een lp
[4] bij de Algerijnse autoriteiten is aangevraagd. Ook zou uit de voortgangsrapportage blijken dat op 7 augustus 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden. Nu een verslag hiervan ontbreekt, neemt eiser aan dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden. Ten slotte is volgens eiser niet gebleken dat de schriftelijke rappels daadwerkelijk zijn verzonden. Volgens eiser moet daarom worden volstaan met een lichter middel.
De rechtbank oordeelt als volgt.
-
Ambtshalve wordt het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 96, eerste lid, van de Vw dient de rechtbank het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift te sluiten. Op grond van artikel 96, tweede lid, van de Vw dient de rechtbank binnen zeven dagen na het sluiten van het vooronderzoek, mondeling of schriftelijk, uitspraak te doen. Deze termijn kan niet worden verlengd.
-
Het beroepschrift is op 27 augustus 2025 door de rechtbank ontvangen. Dat betekent dat het vooronderzoek uiterlijk op 3 september 2025 had moeten worden gesloten en dat uiterlijk op 10 september 2025 uitspraak had moeten worden gedaan. Echter, de rechtbank heeft pas op 23 september 2025 het onderzoek gesloten en ook pas op deze datum, bij deze uitspraak op het beroep beslist.
-
Het overschrijden van de termijn leidt niet zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring. Er moet worden beoordeeld of is voldaan aan het vereiste van een spoedige beoordeling door een rechter als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
[5] [6] -
Vastgesteld wordt dat er tussen de ontvangst van het beroepschrift en de dag waarop de rechtbank uitspraak doet, een periode van 27 dagen zit. Daarnaast wordt meegewogen dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, dat de zaak zowel qua aard als complexiteit relatief overzichtelijk is en dat de termijnoverschrijdingen geheel aan de rechtbank zijn te wijten. Er is daarom geen sprake geweest van een spoedige beoordeling in de zin van artikel 5, vierde lid, van het EVRM. Dit betekent dat het voortduren van de maatregel van bewaring met ingang van 11 september 2025 onrechtmatig is, nu de rechtbank uiterlijk op 10 september 2025 uitspraak had moeten doen.
-
In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring eerder dan 11 september 2025 onrechtmatig was. De rechtbank overweegt verder dat er in zijn algemeenheid zicht op uitzetting naar Algerije bestaat.
[7] Eerder heeft de rechtbank al vastgesteld dat dat voor eiser persoonlijk niet anders is. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder op 24 juli 2025, 7 augustus 2025, 15 augustus 2025, 1 september 2025 en 4 september 2025 uitzettingshandelingen heeft verricht door een rappel te sturen naar de Algerijnse autoriteiten in verband met de lp-aanvraag en met eiser vertrekgesprekken te voeren. In hetgeen eiser aanvoert ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat er geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijk termijn. De omstandigheid dat de Algerijnse autoriteiten nog niet hebben gereageerd op de lp-aanvraag, ondanks het versturen van rappels, is daarvoor onvoldoende. Daarbij geldt dat de Algerijnse autoriteiten niet te kennen hebben gegeven dat zij in het geval van eiser geen lp zullen afgeven. Ook is niet gebleken dat eiser enige poging heeft ondernomen om zijn nationaliteit aan te tonen, terwijl het aan hem is om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. Daarmee heeft eiser geen duidelijke stappen gezet om zijn vertrek mogelijk te maken. -
Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring was met ingang van 11 september 2025 onrechtmatig. De ambtshalve toetsing leidt niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf een eerder moment onrechtmatig was.
-
De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 5 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 5 x € 100 (verblijf detentiecentrum) = € 500.
-
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500 te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedragen van € 907.
Deze uitspraak is gedaan op 23 september 2025 door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Vreemdelingenwet 2000.
Op grond van artikel 96, eerste lid, van de Vw.
ECLI:NL:RBDHA:2025:13112.
Laissez-passer.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ4867.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:722.