Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17268 - Rechtbank Den Haag - 4 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:172684 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken

Parketnummer: 09-337661-24 Datum uitspraak: 4 september 2025

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte], geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats] , [geboorteland] , inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen: [adres] , [postcode] [plaats 1] , thans preventief gedetineerd in [instelling 1] te [plaats 2] .

1 Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de besloten terechtzittingen van 20 maart 2025, 28 mei 2025, 1 juli 2025 (pro forma) en 21 augustus 2025 (inhoudelijke behandeling).

De officier van justitie in deze zaak is mr. S.R.C. Polderman en de advocaat van de verdachte is mr. R. Shahbazi te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2 De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, die is gewijzigd op de terechtzitting van 28 mei 2025. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

Het gaat – kort samengevat – om de verdenking van het medeplegen van een poging tot doodslag, subsidiair (poging tot) het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, door het schieten met een vuurwapen. Daarnaast wordt de verdachte het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie verweten. Als feit 4 is aan de verdachte een bedreiging ten laste gelegd.

3 De bewijsbeslissing

3.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2, 3, en 4 ten laste gelegde feiten.

3.2 Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft namens de verdachte vrijspraak van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde bepleit. Ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 1 meer subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank indien medeplegen wordt aangenomen. Ook ten aanzien van feit 4 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

Op specifieke (bewijs)verweren van de raadsvrouw zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.

3.3 Gebruikte bewijsmiddelen feit 1, 2 en 3.

De rechtbank heeft in de bijlage de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.

3.4 Bewijsoverwegingen feit 1

Op 22 oktober 2024 is de aangever, [aangever] , in zijn been geschoten door de medeverdachte, [medeverdachte] . Aan de verdachte wordt verweten dat hij als medepleger bij dit feit betrokken is geweest. Het staat daarbij vast dat het niet de verdachte was die heeft geschoten.

Volgens de verdediging is er geen sprake van medeplegen. Er is bovendien geen sprake van opzet op de dood van de aangever. De medeverdachte heeft immers niet op het bovenlichaam van de aangever gericht, maar op het been van de aangever. Daar bevinden zich geen vitale lichaamsdelen. Daar komt bij dat de medeverdachte slechts eenmaal op het been van de aangever heeft geschoten. Uit die handelingen van de medeverdachte kan geen (voorwaardelijk) opzet op de dood van de aangever worden afgeleid.

Poging tot doodslag De rechtbank stelt op grond van de inhoud van bewijsmiddelen vast dat de medeverdachte op 22 oktober 2024 de aangever in zijn linker bovenbeen heeft geschoten. Het bovenbeen van de aangever is daarbij verbrijzeld.

De rechtbank dient te beoordelen of hier sprake is van een poging tot doodslag. Voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag moet volgens vaste rechtspraak sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het overlijden van de aangever.

De rechtbank overweegt allereerst dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de medeverdachte vol opzet op de dood van de aangever heeft gehad. Er kan echter ook sprake zijn van voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als door het handelen bewust de aanmerkelijke kans op een gevolg, in dit geval de dood, wordt aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dat een verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.

De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het dossier de volgende feiten en omstandigheden vast.

Op 21 oktober 2024 hebben de verdachten vapes gekocht bij de zoon van de aangever. De medeverdachte heeft daarvoor met zijn Snapchataccount contact gelegd met de zoon van aangever voor de aankoop. De medeverdachte heeft daarbij aan de verdachte gevraagd om de vapes te kopen en hem daarbij nepgeld gegeven. De verdachte heeft op 21 oktober 2024 feitelijk de vapes gekocht bij de zoon van de aangever en met het valse geld betaald. Nadat de zoon van de aangever hier achter kwam, zijn de verdachte en de medeverdachte achtervolgd door de zoon van aangever, zijn familie en vrienden van zijn zoon. Ook zijn er daarna over en weer ernstige bedreigingen geuit via Snapchat. Vervolgens hebben aangever en medeverdachte een afspraak gemaakt om op 22 oktober 2024 om elkaar te treffen hierover. Vanwege de geuite bedreigingen hebben de verdachten rekening gehouden met het feit dat de aangever bewapend naar de afspraak in het winkelcentrum Meerzicht in Zoetermeer zou komen. De verdachte was bewapend met een groot keukenmes. De medeverdachte was bewapend met een doorgeladen vuurwapen.

In de namiddag van 22 oktober 2024 hebben de verdachte en de medeverdachte de aangever getroffen voor een nagelstudio en tegenover de Albert Heijn in het winkelcentrum Meerzicht, zo blijkt uit de beelden die onderdeel uitmaken van het dossier. Op die beelden is te zien dat de aangever in een stevig tempo op de verdachte afloopt en een voorwerp in zijn linkerhand heeft. Terwijl hij op de verdachte afloopt, pakt de medeverdachte een zwart vuurwapen uit zijn zak, richt dit op de aangever en schiet één keer. Op de beelden, die ter zitting zijn getoond, heeft de rechtbank waargenomen dat de medeverdachte op ongeveer twee meter van de aangever met een gestrekte arm op het bovenlichaam van de aangever richt en schiet. Dat de medeverdachte gericht op de benen van de aangever heeft geschoten, zoals de verdediging stelt, is niet wat te zien is op de beelden.

Als feit van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat van dichtbij schieten met een vuurwapen op een slachtoffer kan leiden tot levensgevaarlijk letsel, zeker als – zoals hier het geval is – gericht wordt op het bovenlichaam. In het bovenlichaam bevinden zich kwetsbare en vitale organen. Door te handelen zoals de medeverdachte heeft gedaan, heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever een dodelijke verwonding zou oplopen en als gevolg daarvan zou komen te overlijden. De medeverdachte heeft daarom minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever gehad. Daarom kwalificeert de rechtbank dit als een poging tot doodslag.

Medeplegen De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte het feit samen met de medeverdachte heeft gepleegd. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie de feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.

De raadsvrouw heeft bepleit dat er geen sprake is geweest van medeplegen door de verdachte, omdat hij geen intellectuele en/of materiële bijdrage heeft geleverd en er geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Zij stelt dat de verdachte en de medeverdachte geen afspraak hebben gemaakt over het neerschieten van de aangever, dat de verdachte niet degene is geweest die een vuurwapen heeft meegenomen naar de afspraak met de aangever, dat de verdachte ook niet wist dat de medeverdachte een vuurwapen had meegenomen en dat de verdachte zich passief heeft opgesteld en geen uitvoerende rol had. In het dossier zitten chatberichten van de verdachte die gaan over het neerschieten van de aangever, maar die zijn nou juist niet aan de medeverdachte gestuurd maar aan derden. Er is daarom geen sprake van de vereiste mate van samenwerking voor de kwalificatie medeplegen.

De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is geweest van medeplegen en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier en hetgeen ter zitting is besproken, blijkt dat de verdachten vooraf hebben afgesproken om wapens mee te nemen naar de afspraak met de aangever. De medeverdachte heeft de verdachte gevraagd een mes mee te nemen en zelf heeft de medeverdachte een doorgeladen vuurwapen meegenomen. De verdachte heeft op 22 oktober 2024 voorafgaand aan het feit dat wapen ook gezien. Hij heeft er een foto van gemaakt op 22 oktober 2024, de dag van de afspraak met de aangever. Ook is hij aanwezig geweest bij het lossen van proefschoten met het wapen op 22 oktober 2024. De verdachte heeft dat erkend maar heeft verklaard dat hij niet wist dat de medeverdachte dit wapen ook mee zou nemen naar de afspraak met de aangever. Die verklaring vindt de rechtbank in het licht van het voorgaande ongeloofwaardig. Het kan zo zijn dat de medeverdachte voorafgaand aan het feit tegen de verdachte heeft gezegd dat hij in de tussentijd niet met het vuurwapen over straat wilde lopen. Er bevindt zich in het dossier echter ook een weergave van een voicebericht, waarin de medeverdachte tegen de verdachte zegt ‘als ze er bijna zn kom k weer osso die gun pakke’. De verdachte reageert daarop met ‘aii’. De verdachte wist daarom dat de medeverdachte het vuurwapen weer op zou halen voorafgaand aan de afspraak. Daarbij komt dat de medeverdachte bij de politie ook heeft verklaard dat de verdachte dit wist. Een en ander strookt ook met de intentie van de verdachte zelf, die de rechtbank afleidt uit de inhoud van verschillende Snapchatberichten die de verdachte kort voor het schietincident naar zijn vrienden gestuurd over de afspraak , zoals ‘wij gaan die kkr boy schiet’ en ‘die shit gaat bij Meerzicht gebeuren’, ‘of hij gaat mij schiet of ik ga die kkr pa van heem schiet’, ‘Dan wat ik Heb die pistool emoji ik ga niet bang worden als ik die ding heb’. Daarbij spreekt de verdachte in deze chatberichten over de komende gewelddadige confrontatie waarbij geschoten gaat worden in ‘ik’ en ‘wij’ termen. Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachten samen hadden bedacht om beiden zwaar bewapend naar de afspraak met de aangever te gaan om de ruzie op te lossen, dat beiden wisten dat er een vuurwapen meegenomen zou worden. Het kan geen verrassing zijn geweest dat dit vuurwapen ook daadwerkelijk zou worden gebruikt. De verdachten waren beiden klaar voor een gewelddadige confrontatie waarvoor zij van te voren ook gezamenlijke voorbereidingen hadden getroffen en waarvoor zij allebei een potentieel dodelijk wapen hadden meegenomen. Dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachten nauw en bewust hebben samengewerkt om het gezamenlijke plan uit te voeren.

De rechtbank acht daarom op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.

3.5 Bewijsoverwegingen feit 2 en 3

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte geen feitelijke macht over het vuurwapen en de munitie heeft gehad, hetgeen ook wordt ondersteund door het NFI-rapport, omdat geen DNA van de verdachte is aangetroffen. Ook stelt de raadsvrouw dat de verdachte niet wist dat de medeverdachte een vuurwapen zou meenemen naar de afspraak met de aangever, omdat de medeverdachte om 13:10 uur een bericht stuurt naar de verdachte met de inhoud: ‘k gaa niet lope met die gun hier in btw’.

De rechtbank is van oordeel dat de verdachte wetenschap en beschikkingsmacht over het vuurwapen en de munitie heeft gehad.

De rechtbank heeft, zoals hiervoor overwogen, vastgesteld dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte ter uitvoering van het gezamenlijke plan om zo nodig een gewelddadige confrontatie met de aangever aan te gaan. De verdachte had daarbij wetenschap van de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie en hij heeft daar met de medeverdachte ook over beschikt.

De verdachte heeft het vuurwapen gezien, is aanwezig geweest bij het lossen van proefschoten door de medeverdachte op 22 oktober 2024 en heeft dit gefilmd. Ook heeft hij een foto van het vuurwapen gemaakt, die op zijn telefoon is aangetroffen. Verder blijkt uit de chatberichten die de verdachte op 21 en 22 oktober 2024 verstuurd aan vrienden en bekenden dat hij over de komende gewelddadige confrontatie waarbij geschoten gaat worden spreekt in ‘ik’ en ‘wij’ termen (zoals: ‘We gaan die kkr boy schiet’ ‘of hij gaat mij schiet of ik ga die kkr pa van heem schiet’ ‘Dan wat ik Heb die pistool emoji ik ga niet bang worden als ik die ding heb’). Hieruit leidt de rechtbank af dat de verdachte zelf ook de beschikkingsmacht over het wapen had. In dit verband is ook het hiervoor genoemde voicebericht relevant, waarin de medeverdachte zegt ‘als ze er bijna zn kom k weer osso die gun pakke’. De verdachte reageert daarop met ‘aii’.

De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.

3.6. Gebruikte bewijsmiddelen 4

De rechtbank acht feit 4 wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank zal voor feit 4 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid. van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezen verklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.

Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal. opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina’s van het voorgeleidingdossier overtreden schorsende voorwaarden opgemaakt met het nummer PL1500-2025052912, van de politie eenheid Den Haag, Districtsrecherche Zoetermeer – Leidschendam/Voorburg (doorgenummerd pagina 1 t/m 66).

De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:

  1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 21 augustus 2025;

  2. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt op 17 februari 2025 (p. 37-44)

  3. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , opgemaakt op 16 februari 2025 (p. 6-9);

  4. Het proces-verbaal van aangifte [naam 2] , opgemaakt op 16 februari 2025 (p. 17-20);

3.7 De bewezenverklaring

De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:

1 hij op 22 oktober 2024 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, met een pistool op het lichaam van die [aangever] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2 hij op 22 oktober 2024 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, van het merk FN-Herstal, type 1910, kaliber 7.65 mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad;

3 hij op 22 oktober 2024 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met een ander, munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 5 stuks pistoolmunitie van het kaliber .32 auto, voorhanden heeft gehad. 4hij op 16 februari 2025 te Zoetermeer [naam 1] en [naam 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en, door die [naam 1] en [naam 2] dreigend de woorden toe te voegen "Ik heb een pistool bij me" en/of "Moet ik je neerknallen?", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of typefouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

4.1 Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte ten aanzien van feit 1 heeft gehandeld uit noodweer(exces) en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het handelen van de medeverdachte moet worden gezien als een noodzakelijke en proportionele verdediging tegen de aangever, nu de aangever voorafgaand aan het feit een veelheid aan handelingen heeft verricht, waaronder het achter de verdachte en medeverdachte aan rennen het bedreigen van hen, ook via Snapchat en – op de dag zelf – het dreigend op de verdachte aflopen met wapens (een moersleutel en multitool) in zijn handen. De medeverdachte reageerde daarop uit angst door eenmaal te schieten in het been van de aangever. Voor zover deze reactie niet als proportioneel wordt beschouwd, is er sprake van noodweerexces, omdat zij is veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging, die is veroorzaakt door de aanval en het gedrag van de aangever.

4.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een noodweersituatie. De medeverdachte heeft geschoten nog voordat de aangever iets aanvallends of dreigends heeft kunnen doen. Er was nog geen sprake van uitgeoefend geweld en er was ook op dat moment geen onmiddellijk dreigend gevaar hiervoor. Bovendien hadden de verdachten zich – zo er al een aanval was – hieraan kunnen onttrekken en bestond er geen noodzaak tot verdediging. De reactie van de verdachten was daarbij niet proportioneel en is dus niet verontschuldigbaar.

4.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft vastgesteld dat de medeverdachte aangever [aangever] op 22 oktober 2024 in zijn bovenbeen heeft geschoten. Verder kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat er op 21 oktober 2024 – zoals hiervoor ook genoemd – door de verdachte en medeverdachte vapes zijn gekocht bij de zoon van aangever en dat deze met vals geld zijn betaald. Dit heeft vrijwel meteen geleid tot een conflict tussen aangever en de verdachten. De verdachte en de medeverdachte zijn achtervolgd door de zoon van aangever, zijn familie en vrienden van zijn zoon. Daarbij zijn dreigende en beledigende uitlatingen door aangever gedaan. Ook zijn er daarna over en weer bedreigingen geuit via Snapchat. Vervolgens is er een afspraak gemaakt voor 22 oktober 2024, waarbij aangever in zijn been is geschoten. Aangever zelf bleek daarbij ook bewapend te zijn, met een moersleutel en (waarschijnlijk) een multitool. De verdachten waren eveneens bewapend, zoals hiervoor is uiteengezet.

Noodweer(exces) Voor een geslaagd beroep op noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dient aannemelijk gemaakt te worden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor) van eigen of andermans lichaam, waartegen verdediging noodzakelijk was. Van noodweerexces kan sprake zijn als de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een noodweersituatie. maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was.

De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van aangever een onmiddellijk dreigend gevaar opleveren voor de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. De rechtbank kan er niet omheen dat voorafgaand aan de afspraak op 22 oktober 2024 stevige bedreigingen door aangever waren geuit. Bij de afspraak kwam aangever in een stevig tempo op de verdachte af. Op de beelden is zichtbaar dat hij een moersleutel in zijn linkerhand heeft. Op zichzelf is dat nog geen geweldshandeling, maar gelet op de voorgeschiedenis van ernstige bedreigingen, acht de rechtbank het wel aannemelijk dat sprake was van een dreigende situatie, waarin zowel de verdachte als de medeverdachte angstig waren dat er iets zou gaan gebeuren. Dit maakt dat sprake is geweest van een noodweersituatie.

De rechtbank is echter niet van oordeel dat de medeverdachte zich op deze wijze had mogen verdedigen. Op het moment dat de medeverdachte aangever op de verdachte ziet aflopen, trekt hij direct een vuurwapen en schiet van dichtbij met een gestrekte arm op het bovenlichaam van aangever. De rechtbank vindt deze reactie niet proportioneel en een beroep op noodweer kan daarom dan ook niet slagen.

De verdachte komt evenmin een beroep toe op noodweerexces, omdat er volgens de rechtbank geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging die het onmiddellijk gevolg was van de (dreiging van) de wederrechtelijke aanranding. De medeverdachte heeft immers vrijwel direct op aangever geschoten. Uit de berichten die zijn uitgewisseld tussen de verdachte en medeverdachte, zoals hiervoor besproken, blijkt dat zij welbewust rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van een gewelddadige confrontatie, dat zij zichzelf hebben bewapend en dat zij er op voorhand al rekening mee hebben gehouden dat zij daadwerkelijk geweld zouden gaan gebruiken waarbij ook over schieten is gesproken. Uit de berichten blijkt bovendien al van boosheid op aangever en van dreiging richting aangever. Dat maakt dat bij voorbaat de mogelijkheid van het schieten op aangever was ingecalculeerd. Daarom kan niet kan worden aangenomen dat het schieten het directe gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die in overwegende mate werd veroorzaakt door het gedrag van aangever op het moment van het feit, te weten het dreigend op de verdachte aflopen met de moersleutel.

Het beroep op noodweer en noodweerexces wordt verworpen.

5 De op te leggen straf

5.1 De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 390 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft gevorderd een gedeelte daarvan van 130 dagen voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere voorwaarden de voorwaarden zoals deze door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) zijn geadviseerd. Ook heeft de officier van justitie gevorderd de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.2 Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft verzocht om – rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat hij ten tijde van de feiten verminderd toerekeningsvatbaar was – slechts een voorwaardelijke straf op te leggen met de geadviseerde voorwaarden.

5.3 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit de rapportages en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in liet bijzonder het volgende in aanmerking.

Ernst van de feiten De verdachte heeft zich als zestienjarige schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De verdachte en de medeverdachte hebben op 22 oktober 2024 een afspraak gemaakt in het winkelcentrum Meerzicht met aangever. Er was sprake van een conflict tussen hen over de betaling van vapes met vals geld. De verdachte en medeverdachte zijn bewapend met een vuurwapen en een vleesmes naar het winkelcentrum gegaan, waar op dat moment veel winkelende mensen (waaronder kleine kinderen) waren, en hebben aangever opgewacht. Op het moment dat aangever afliep, werd hij vrijwel direct door de medeverdachte in zijn bovenbeen geschoten. Ter zitting is gebleken dat aangever hiervan nog steeds klachten en beperkingen ervaart. De verdachte is hiervoor als mededader verantwoordelijk. De verdachte heeft door zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Daar komt bij dat de verdachte met de mededader de beschikking heeft gehad over het vuurwapen en de munitie. Het ongecontroleerd bezit van vuurwapens brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee en leidt tot gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. De ervaring leert dat het bezit van vuurwapens gemakkelijk leidt tot het gebruik ervan met mogelijk zeer ernstige gevolgen. Daarvan is deze zaak een schokkend voorbeeld. Niet alleen heeft de aangever hiervan de gevolgen moeten ondervinden, maar ook omstanders en getuigen hebben het feit naar alle waarschijnlijkheid als zeer schokkend ervaren.

Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van twee minderjarigen. De verdachte heeft twee jongens aangesproken op de skatebaan en hen een filmpje laten zien van het incident op 22 oktober 2024. Daarna heeft de verdachte gedreigd dat hij een pistool bij zich had en moesten de jongens op hun knieën gaan zitten. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij, notabene tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis voor de poging tot doodslag, deze bedreiging heeft gepleegd en daarbij heeft verwezen naar de schietpartij op 22 oktober 2024. De slachtoffers hebben zich hierdoor begrijperlijkwijs angstig gevoeld.

Strafblad De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 2 juli 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dit heeft geen invloed op de strafoplegging, omdat een blanco strafblad het uitgangspunt is.

Persoon van de verdachte De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad van 12 augustus 2025 en de mondelinge toelichting die daarop door de deskundige ter zitting is gegeven. Daaruit volgt – kort samengevat – dat de verdachte van goede wil is en gemotiveerd is om aan zijn toekomst te werken, maar dat dit vanwege zijn persoonlijke problematiek en belast verleden niet altijd lukt. De Raad adviseert een deels voorwaardelijke jeugddetentie, zodat de verdachte aan zijn toekomst kan werken. De verdachte dient begeleid en ondersteund te worden om te voorkomen dat hij opnieuw de fout in gaat. Inmiddels is een machtiging uithuisplaatsing voor de verdachte afgegeven, waardoor hij civiel geplaatst kan worden, bij [instelling 2] . Het is de bedoeling dat hij daar zo snel als er een plek vrij komt, naar toe gaat. De Raad heeft op de zitting geadviseerd om ook het verblijf bij [instelling 2] of een soortgelijke instelling als bijzondere voorwaarde op te nemen, omdat de civiele machtiging slechts tot 15 november 2025 loopt. De Raad vindt het belangrijk dat hij daar geplaatst wordt, omdat thuis wonen niet haalbaar en op dit moment ook niet in het belang van de verdachte is. De verdachte heeft een duidelijk kader nodig, waarin hij behandeling kan krijgen. Het advies van de Raad is dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.

De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het psychologisch onderzoek van drs. S. van der Burg, GZ-psycholoog, van 26 juni 2025. Daaruit volgt – kort samengevat – dat bij de verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking (LVB) en een posttraumatische stresstoornis (PTSS). De verdachte is beïnvloedbaar, impulsief, laat zich gemakkelijk meeslepen, lijkt gevoelig voor groepsdruk en lijkt gevolgen niet te overzien. Dit alles maakt dat hij vaker in de problemen komt. De beperking van de verdachte was aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. Ten aanzien van feit 4 wordt daarom geadviseerd om het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 3 onthoudt de psycholoog zich van een advies over het toerekenen vanwege de ontkenning van de verdachte van het ten laste gelegde. Het recidiverisico bij in ernst vergelijkbare feiten wordt zonder behandeling als ‘matig’ tot ‘hoog’ ingeschat. Om het recidiverisico te beperken voor een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte wordt geadviseerd de verdachte te behandelen voor zijn trauma’s en belaste verleden, voor zijn emotie- en stressregulatie en voor zijn manier van denken en het maken van keuzes. Ook is het belangrijk dat aandacht is voor opleiding en vrijetijdsbesteding. De deskundige vindt het passend als dit wordt ingevuld door bijzondere voorwaarden.

Toerekeningsvatbaarheid De rechtbank volgt de conclusies van de deskundige voor wat betreft de toerekeningsvatbaarheid en vindt de verdachte daarom verminderd toerekeningsvatbaar. De rechtbank is, gelet op de aard van de problematiek en de korte tijdspanne waarin de feiten zijn begaan – met de officier van justitie en de advocaat van de verdachte – van oordeel dat het opgaat voor alle ten laste gelegde feiten.

Strafmodaliteit en strafmaat De rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken en in de zaak van de mededader zijn opgelegd en de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen. Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een deels onvoorwaardelijke jeugddetentie. De rechtbank houdt echter ook rekening met de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte en de noodzaak van begeleiding en behandeling. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het feit dat de situatie is geëscaleerd, mede als gevolg van de bedreigingen geuit door de aangever.

De rechtbank zal daarom een jeugddetentie opleggen voor de duur van 390 dagen, met aftrek van de voorlopige hechtenis (275 dagen), waarvan 115 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De door de Raad en jeugdreclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden en het toezicht en de begeleiding door de jeugdreclassering zijn passend en geboden ten behoeve van (het behoud van) de positieve ontwikkeling van de verdachte. De rechtbank zal niet de bijzondere voorwaarde van verplicht wonen bij [instelling 2] opleggen, omdat die verplichting feitelijk al wordt gegeven door de civiele machtiging. Het strafrecht leent zich hier niet voor.

Dadelijke uitvoerbaarheid De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten medeplegen poging doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Uit de rapportages van de psycholoog en de Raad komt naar voren dat het van groot belang is dat het toezicht, de begeleiding en de behandeling zo snel mogelijk starten in het belang van de verdachte. De verdachte heeft gedurende zijn schorsing opnieuw een strafbaar feit gepleegd. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna gestelde voorwaarden het op grond van artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

6 De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[aangever] , bijgestaan door mr. T.J.J. Gallee heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Zijn vordering is ter terechtzitting toegelicht door mr. M.P. de Klerk. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van schade een bedrag van € 32.034,75, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op € 12.034,75 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.

6.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij op het standpunt gesteld dat deze hoofdelijk kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente. De officier van justitie heeft daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.

6.2 Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu vrijspraak is bepleit. Subsidiair heeft de verdediging deels verweer gevoerd tegen de vordering. De schadepost ‘verlies van arbeidsvermogen’ is volgens de verdediging onvoldoende onderbouwd en is een onevenredige belasting van het strafproces. Deze vordering dient op dit punt niet-ontvankelijk te worden verklaard. De immateriële schade dient beperkt te worden tot € 5.000,-, het bedrag dat ook aan de medeverdachte is opgelegd. Tegen de materiële schade ten aanzien van de medische kosten, kledingschade en de reis- en parkeerkosten heeft de verdediging geen verweer gevoerd. Tot slot heeft de verdediging naar voren gebracht dat zij zich kan vinden in de halvering van het toegewezen bedrag wegens eigen schuld van de benadeelde partij, zoals ook in het vonnis van de medeverdachte is gedaan.

6.3 Het oordeel van de rechtbank

Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks zowel materiële schade als immateriële schade heeft geleden door het bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij heeft als gevolg van het geweld letsel opgelopen, namelijk een schotwond met als gevolg kort gezegd een verbrijzeling van het bovenbeen. De verdachte heeft in deze verwijtbaar gehandeld en hij is civielrechtelijk aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade.

De rechtbank heeft in haar oordeel aansluiting gezocht bij het vonnis van de medeverdachte [medeverdachte] , nu het hier gaat om het medeplegen van een poging doodslag.

Verlies arbeidsvermogen De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post verlies arbeidsvermogen, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte betwist en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Hulpbehoefte De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor zover het ziet op de schadepost hulpbehoefte afwijzen, omdat de schade niet is komen vast te staan. Ook volgens de letselschaderichtlijn is het redelijk dat de partner van de benadeelde partij de huishoudelijke taken tijdelijk overneemt bij niet al te langdurige beperkingen.

Parkeer- en reiskosten De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor zover deze ziet op de schadepost parkeer- en reiskosten toewijzen. Deze schade is namens de verdachte niet betwist en namens de benadeelde partij ook voldoende onderbouwd. Uit de bijlagen die bij de vordering zijn gevoegd blijkt voldoende dat de benadeelde partij na zijn opname in het ziekenhuis, meerdere malen terug is gegaan voor controles en dat hij fysiotherapie heeft gehad.

Kledingschade en medische kosten De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten kledingschade en medische kosten, zal worden toegewezen. Deze schade is namens de verdachte niet betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezen verklaarde feit ter grootte van het gevorderde bedrag.

Immateriële schade Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezen verklaarde feit. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard en zij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De rechtbank stelt - gelet op het voorgaande - vast dat de schade van de benadeelde partij in totaal een bedrag van € 5.719,80 betreft, bestaande uit € 719,80 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade.

Eigen schuld De rechtbank is van oordeel dat de verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door het bewezen verklaarde strafbare feit toegebrachte schade, maar dat bij het bepalen van de omvang van die civielrechtelijke aansprakelijkheid een rol speelt of en zo ja, in welke mate er bij de benadeelde partij sprake is van eigen schuld.

Uit het dossier en hetgeen op de terechtzitting is besproken, is gebleken dat de benadeelde partij samen met zijn dertienjarige zoon via Snapchat handelt in vapes. Daarbij wordt ook aan minderjarigen verkocht. De poging tot doodslag op de benadeelde partij is het gevolg van het uit de hand gelopen conflict, nadat de verdachten op 21 oktober 2024 met vals geld hadden betaald. Vervolgens zijn de verdachten achternagezeten door de zoon van de benadeelde partij, zijn familie en zijn vrienden. Daarbij zijn bedreigingen en beledigingen geuit, die later via Snapchat verder en over en weer zijn gegaan. De benadeelde partij heeft zich daarbij ook dreigend en agressief opgesteld en is op 22 oktober 2024 de confrontatie met de verdachte en de medeverdachte aangegaan. De rechtbank vindt, gelet op het voorgaande, dat de benadeelde partij een mate van eigen schuld heeft in de aanloop naar en tijdens de confrontatie.

De rechtbank ziet aanleiding de helft van de schade voor eigen rekening van de benadeelde partij te laten en het gehele toe te wijzen bedrag te halveren. Dat komt er op neer dat een bedrag van € 5.719,80 / 2 = € 2.859,90 zal worden toegewezen. Voor het resterende deel van de vordering zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Wettelijke rente De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 22 oktober 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.

Proceskosten veroordeling verdachte Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Hoofdelijkheid Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met de mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.

Schadevergoedingsmaatregel Nu de verdachte ten opzichte van aangever naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 2.859.90,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 oktober 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van aangever genaamd [aangever] . Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.

7 De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8 De beslissing

De rechtbank:

bewezenverklaring verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.7 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:

ten aanzien van feit 1 primair:

medeplegen van een poging tot doodslag:

ten aanzien van feit 2:

medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;

ten aanzien van feit 3:

medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;

ten aanzien van feit 4:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;

verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;

verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;

straf veroordeelt de verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van 390 (driehonderdnegentig) dagen;

beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht (275 dagen), geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht:

bepaalt dat een gedeelte van deze jeugddetentie, groot 115 (honderdvijftien) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;

en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:

  1. zich gedurende de proeftijd meldt bij Jeugdbescherming west op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo vaak en zo lang de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht;

  2. gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect en ook niet via sociale media - contact zal opnemen, zoeken of hebben met

  • [aangever] , geboren op [geboortedatum 2] 1978;

  • [naam 1] , geboren op [geboortedatum 3] 2010;

  • [naam 2] geboren op [geboortedatum 4] 2011;

  • [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum 5] 2009;

zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht:

  1. zich gedurende de proeftijd niet bevindt binnen een straal van 100 meter rondom het winkelcentrum Meerzicht te Zoetermeer, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;

  2. gedurende de proeftijd meewerkt aan de inzet van een coach vanuit E25 of soortgelijke instelling, en zich houdt aan de afspraken die met de coach worden gemaakt;

  3. gedurende de proeftijd meewerkt aan behandeling bij de [instelling 3] of een soortgelijke instelling op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, voor zover en zo lang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;

  4. gedurende de proeftijd meewerkt aan de tenuitvoerlegging van de civiele machtiging, en dat als de veroordeelde zich houdt aan de regels van de instelling waar hij woont/verblijft;

geeft opdracht aan Stichting Jeugdbescherming west, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;

voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:

  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen

aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;

  • zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden

toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.

beveelt dat de bovengenoemde voorwaarden en het – op grond van artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht – uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;

de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] gedeeltelijk hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [aangever] , een bedrag van € 2.859,90 (tweeduizend achthonderd negenenvijftig euro en negentig eurocent), bestaande uit € 359,90 aan materiële schade en € 2.500.- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 22 oktober 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;

bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door de mededader van de verdachte aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;

verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering voor zover dat ziet op de schadeposten verlies van arbeidsvermogen en immateriële schade;

bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;

wijst af het meer of anders gevorderde voor zover dat ziet op de schadepost huishoudelijke hulp;

veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen € 2.859,90 (tweeduizend achthonderd negenenvijftig euro en negentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;

het bevel tot voorlopige hechtenis heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde op het moment dat de duur van de voorlopige hechtenis gelijk is aan de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde jeugddetentie.

Dit vonnis is gewezen door: mr. W.G. de Boer, kinderrechter, voorzitter, mr. A.M.A. Keulen, kinderrechter, en mr. M.J. Bouwman, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M.C. Mulders, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 september 2025.