Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17265 - Onvoldoende motivering voor ontkenning van het gezinsleven bij biologische vader - 16 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1726516 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van gezinsleven onder artikel 8 EVRM. Het feit dat een man de biologische vader is en zijn kinderen uit een niet-huwelijkse relatie zijn geboren, vergt een deugdelijke motivering om het bestaan van gezinsleven te ontkennen.

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtMensenrechten, Europees Recht

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.43840

(gemachtigde: mr. L.I. Siers),

en

(gemachtigde: mr. C.R. Stouter).

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez.[1] De minister heeft daarbij overwogen dat artikel 8 van het EVRM zich hiertegen niet verzet. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.

Procesverloop

  1. Eiser heeft een aanvraag ingediend om de afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Chavez-Vilchez. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 4 december 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 10 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 8 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Eiser is niet verschenen. Wel was zijn familie aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

De achtergrond van de huidige procedure 3. Eiser heeft de Guinese nationaliteit en is in 1997 naar Nederland gekomen. In 2007 heeft hij een verblijfsvergunning gekregen op grond van de ‘Regeling afwikkeling oude vreemdelingenwet’. Van 2015 tot 2019 heeft eiser in Oostenrijk verbleven. Eiser heeft in 2018 in Nederland een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dan wel een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Deze aanvraag is afgewezen evenals de verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd. Deze afwijzingen zijn met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 8 juli 2021[2] en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 december 2022[3] onherroepelijk geworden. Eiser was inmiddels, in 2019, door de Oostenrijkse autoriteiten uitgezet naar Guinee. Hij verblijft sindsdien in Senegal omdat het voor hem in Guinee te gevaarlijk zou zijn.

3.1. Tijdens zijn verblijf in Nederland heeft eiser een relatie gekregen met mevrouw [persoon A]. Op de zitting is verklaard dat deze relatie in 2003 is ontstaan en sindsdien heeft voortgeduurd, hoewel er regelmatig fricties waren en eiser alleen tussen februari en september 2008 op hetzelfde adres ingeschreven heeft gestaan. Uit hun relatie zijn op [geboortedatum 1] 2006 en [geboortedatum 2] 2008 dochters geboren, [kind 1] en [kind 2]. Eiser stelt tot zijn verblijf in Oostenrijk in 2015 nauw betrokken te zijn geweest bij de zorg voor en opvoeding van zijn dochters, en na zijn uitzetting naar Guinee dagelijks contact met hen te hebben. Zijn kinderen hebben hem in 2021 in Senegal bezocht. Eiser heeft zijn dochters pas in 2022 formeel erkend, naar hij en zijn partner stellen omdat zij bang was dat hij anders te veel rechten zou krijgen.

Het arrest Chavez-Vilchez

  1. Om in aanmerking te kunnen komen voor het verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez dient volgens het beleid[4] van de minister onder andere sprake te zijn van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken ten behoeve van het Nederlandse minderjarige kind (voorwaarde c) en een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen het kind en de vreemdeling dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd (voorwaarde d).

Voldoet eiser aan de voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez?

  1. Eiser betoogt dat sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat de kinderen gedwongen zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Ten aanzien van voorwaarde c voert eiser aan dat hij en zijn kinderen sinds hun geboorte tot aan het vertrek van eiser in 2015 feitelijk hebben samengewoond en dat hij in die periode daadwerkelijke zorgtaken vervulde. De minister heeft ten onrechte gesteld dat hij niet samenwoonde met de moeder van zijn kinderen.[5] Dat de zorg al sinds 2008 voornamelijk bij de moeder ligt is onjuist. Eiser voert daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken uit. Dat hij die zorgtaken na 2015 in mindere mate kon verrichten komt alleen omdat hij niet meer in Nederland kon zijn. Daarbij speelt hij via de telefoon nog steeds een belangrijke opvoedkundige rol. Hij wordt gebeld door school in geval van afwezigheid van [kind 1], en het is eiser die [kind 1] kan aanspreken op onwenselijk gedrag omdat zij dat van haar moeder niet aanneemt. Hij en de moeder nemen beslissingen over de opvoeding ook samen. Verder is gebleken van financiële steun van eiser aan de kinderen. Ten aanzien van de voorwaarde d stelt eiser dat hij weliswaar niet stond ingeschreven op hetzelfde adres als de moeder en zijn kinderen, maar hij was altijd aanwezig. Daarom is er sprake van een rechtsvermoeden van afhankelijkheid,[6] waardoor de bewijslast verschuift naar de minister. Verder is in het besluit onvoldoende meegenomen dat het in het belang van de kinderen is om met beide ouders te kunnen opgroeien.

5.1. Eisers beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet voor een Chavez-verblijfsrecht. Daarbij is met name van belang dat niet is gebleken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheid dat de kinderen van eiser genoodzaakt zullen zijn het grondgebied van de Unie te verlaten wanneer aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd, voorwaarde d. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser al sinds 2015 niet meer in Nederland en sinds 2019 niet meer op het grondgebied van de Europese Unie verblijft. De kinderen van eiser hebben in de afgelopen tien jaren bij hun moeder in Nederland verbleven en op afstand contact onderhouden met eiser. In de afgelopen tien jaren hebben de kinderen zich niet gedwongen gevoeld om het grondgebied van de Unie te verlaten om zich bij eiser te voegen. Niet valt in te zien dat dat nu anders is. Aangezien er ten tijde van de aanvraag – en van de zitting – al vele jaren geen sprake meer was van samenwoning, is er geen reden om een rechtsvermoeden van afhankelijkheid aan te nemen. De rechtbank begrijpt dat het wenselijk is voor kinderen om hun vader dicht bij te hebben. Dit wil echter niet zeggen dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat zij gedwongen zullen worden zelf het grondgebied van de Unie te verlaten als eiser niet hierheen kan komen.

5.2. De rechtbank overweegt dat de vraag of een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen het kind en de vreemdeling bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als de vreemdeling geen verblijfsrecht krijgt, de kern van het Chavez-verblijfsrecht betreft.[7] Nu daarvan in dit geval geen sprake is, kan deze beroepsgrond niet slagen.

Is er sprake van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM? 6. De minister heeft verder beoordeeld of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de afwijzing van de aanvraag. Dat is niet het geval omdat er volgens de minister geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in dat artikel. Het staat namelijk niet vast dat de kinderen van eiser zijn geboren uit een huwelijk of niet-huwelijkse relatie. Verder is niet gebleken dat eiser hechte persoonlijke banden heeft met zijn kinderen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij intensief contact heeft met zijn kinderen, zorg- of opvoedtaken voor hen verricht of dat de kinderen van hem afhankelijk zijn. Eiser heeft enkel, 15 jaar geleden, 7,5 maanden samengewoond met zijn kinderen. Verder verwijst de minister naar de eerdere uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 8 juli 2021 waarin is geoordeeld dat tussen de kinderen en eiser nooit sprake is geweest van familie- en gezinsleven of van een relatie die gelijkgesteld kan worden met een huwelijk.

6.1. Eiser voert aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Van belang hierbij is dat in het rapport van de kinderbescherming en gezinsplan is te lezen dat de ouders sinds 2004 zijn gehuwd naar Afrikaanse traditie. Daardoor bestaat gezinsleven tussen eiser en de kinderen nu zij zijn geboren uit een huwelijkse relatie.[8] Eiser betoogt verder dat ten onrechte is getoetst aan het criterium hechte persoonlijke banden. Eiser is immers de biologische en juridische vader, er is samengewoond en hij heeft sinds de geboorte van de kinderen een rol in het leven van de kinderen gespeeld. Daarmee is het gezinsleven gegeven.

6.2. De beroepsgrond slaagt. Uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 volgt dat de minister in ieder geval familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aanneemt tussen ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige kinderen. Wanneer de kinderen niet zijn geboren uit een huwelijk of niet-huwelijkse relatie dan dient sprake te zijn van hechte persoonlijke banden om te kunnen spreken van familie- of gezinsleven. Uit werkinstructie (WI) 2020/16 volgt dat als de biologische vader op het moment dat het kind werd geboren of werd verwekt een huwelijk of relatie had met de moeder, sprake is van familie- of gezinsleven.[9]

6.3. De rechtbank stelt voorop dat de minister ervan uit is gegaan dat eiser pas per 2022, toen hij zijn dochters erkende, als vader kon worden aangemerkt en dat hechte banden vereist zijn. De rechtbank is het met de minister eens dat nog niet is aangetoond dat eiser en moeder in 2004 (islamitisch) zijn getrouwd. Hiervan zijn immers (nog) geen stukken overgelegd. Eisers dochters zijn dus niet geboren uit een huwelijk. De minister heeft echter onvoldoende gemotiveerd gereageerd op het betoog dat eiser de biologische vader van zijn dochters is en dat zij zijn geboren uit een niet-huwelijkse relatie. Het EHRM heeft in een arrest van 1 juni 2004, L. tegen Nederland,[10] geoordeeld dat “the notion of “family life” under Article 8 of the Convention is not confined to marriage-based relationships and may encompass other de facto “family” ties where the parties are living together out of wedlock. A child born out of such a relationship is ipso jure part of that “family” unit from the moment, and by the very fact, of its birth.” Op de zitting heeft de moeder verklaard dat zij sinds 2003 een relatie heeft met eiser. Vast staat verder dat de eerste dochter is geboren op [geboortedatum 1] 2006 en de tweede dochter op [geboortedatum 2] 2008. Ook staat vast dat eiser van 14 februari 2008 tot 30 september 2008 op hetzelfde adres ingeschreven stond als zijn kinderen en de moeder. Bij de geboorte van de tweede dochter, woonde het gehele gezin dus samen. Na deze tijd heeft eiser tot aan zijn vertrek uit Nederland ook altijd in de buurt gewoond. Verder blijkt uit de overgelegde foto’s, screenshots van Whatsappgespreken en verklaringen van de kinderen dat er altijd intensief contact is geweest met eiser, behalve in de periode dat eiser in Oostenrijk gedetineerd zat. De moeder heeft daarover verklaard dat zij niet wilde dat hun kinderen wisten dat eiser gevangen zat. Al deze omstandigheden duiden erop dat de kinderen inderdaad geboren zijn uit de relatie tussen hun moeder en eiser en dat in ieder geval [kind 2] is geboren op een moment dat haar ouders samenwoonden. De minister heeft dit alles niet meegenomen in de besluitvorming. Ook op de zitting heeft de minister niet toegelicht waarom desondanks niet wordt uitgegaan van het bestaan van gezinsleven “by the very fact of” de geboorte van de kinderen. Voor zover de minister zou betogen dat dit gezinsleven als verbroken kan worden beschouwd merkt de rechtbank op dat uit WI 2020/16 volgt dat daarvan pas sprake is als de biologische vader en zijn uit een relatie geboren kind zeer langdurig niet hebben samengewoond en in die periode geen contact hebben gezocht met elkaar, noch de wens hebben om dit contact te herstellen. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat daarvan sprake is.

6.4. De verwijzing van de minister naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg in de eerdere procedure van eiser verandert het oordeel niet. Daargelaten of de verklaringen in die eerdere procedure juist zijn uitgelegd, is van belang dat in de loop van deze procedure veel meer verklaringen en onderbouwingen naar voren zijn gebracht. Aan deze eerdere uitspraak kan daarom in dit geval niet de betekenis worden toegekend die de minister daaraan gehecht wil zien.

6.5. Het voorgaande betekent dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet uitgaat van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn kinderen. Dit betekent niet zonder meer dat aan eiser een verblijfsrecht moet worden verleend. Ook als de minister bij het nemen van een nieuw besluit tot de conclusie komt dat inderdaad sprake is van gezinsleven, zal hij vervolgens nog een belangenafweging moeten maken. De rechtbank merkt daarbij op dat in het primaire besluit al een belangenafweging is gemaakt, omdat dit volgens de destijds geldende rechtspraak verplicht was. In de bestreden beslissing op bezwaar heeft die afweging echter niet meer plaatsgevonden vanwege de gewijzigde rechtspraak van de Afdeling per 27 maart 2024.[11] Het is voor de rechtbank niet mogelijk om de belangenafweging zoals die is verricht in het primaire besluit te beoordelen in het kader van finale geschilbeslechting. Zoals ook op de zitting besproken heeft eiser immers bezwaren gericht tegen die belangenafweging waarop de minister nog niet heeft gereageerd, terwijl in die belangenafweging evenmin rekening is gehouden met het bestaan van familieleven.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal de minister dan ook opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

7.1. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 8 augustus 2025, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354

ECLI:NL:RBDHA:2021:7326

ECLI:NL:RVS:2022:3827

Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).

Hierbij wordt verwezen naar paragraaf B10/2.2 onder d van de Vc 2000.

Zie Informatiebericht 2023/31, pagina 7

Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3344

Eiser verwijst naar paragraaf 3.3.1 van WI 2020/16.

Paragraaf B7/3.8 van de Vc 2000.

ECLI:CE:ECHR:2004:0601JUD004558299

ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189


Voetnoten

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354

ECLI:NL:RBDHA:2021:7326

ECLI:NL:RVS:2022:3827

Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).

Hierbij wordt verwezen naar paragraaf B10/2.2 onder d van de Vc 2000.

Zie Informatiebericht 2023/31, pagina 7

Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3344

Eiser verwijst naar paragraaf 3.3.1 van WI 2020/16.

Paragraaf B7/3.8 van de Vc 2000.

ECLI:CE:ECHR:2004:0601JUD004558299

ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189