Uitspraak inhoud

vonnis

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/676913 / HA ZA 24-1045

Vonnis van 6 augustus 2025

in de zaak van

1 [eiser 1] te [woonplaats] ,

  1. [eiser 2] te [woonplaats] , eisers in conventie, verweerders in reconventie,hierna: [eiser 1] en [eiser 2] , advocaat mr. F.L.P. Vulto,

tegen

[gedaagde] te [woonplaats] , gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,hierna: [gedaagde] , advocaat mr. T.M. van Dijk.

1 Kern van de zaak

1.1. Partijen zijn buren van elkaar. Tussen hen is een geschil ontstaan over een poortconstructie die gedaagde aan haar woning heeft laten bouwen. Volgens eisers is de poortconstructie over de erfgrens gebouwd en zonder toestemming aan de muur van hun woning bevestigd. Eisers vorderen dat voor recht wordt verklaard dat een en ander onrechtmatig is. Verder vorderen zij ongedaanmaking van de over- en aanbouw en vergoeding van mogelijk aan de woning veroorzaakte schade. De rechtbank oordeelt dat eisers onvoldoende belang hebben bij het gevorderde en verklaart hen daarom niet-ontvankelijk, met veroordeling in de proceskosten van gedaagde. Aan de behandeling van de reconventie wordt niet toegekomen.

2 De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

2.3. Ten slotte is de datum voor vonnis (nader) bepaald op vandaag.

3 De feiten

3.1. [eiser 1] en [eiser 2] wonen aan de [adres 1] te [woonplaats] en hebben een recht van erfpacht dat rust op het perceel met kadastrale aanduiding [kadasternummer 1] .

3.2. [gedaagde] woont naast [eiser 1] en [eiser 2] aan de [adres 2] te [woonplaats] en een recht van erfpacht dat rust op het perceel met de kadastrale aanduiding [kadasternummer 2] .

3.3. De percelen zijn in 2019 door de Gemeente Den Haag (hierna: de Gemeente) in erfpacht uitgegeven ten behoeve van de realisatie van een nieuwe woonwijk, onderdeel van het project Schapenatjesduin. [gedaagde] heeft haar kavel op 16 juli 2019 geleverd gekregen en [eiser 1] en [eiser 2] op 22 juli 2019.

3.4. [gedaagde] is als eerste begonnen met de bouw van haar woning. Het bouwplan omvatte onder meer de realisatie van een bijkeuken aan de voorzijde van de woning. Op 23 oktober 2019 was de bijkeuken opgericht. De bijkeuken heeft als (verlengde) voorgevelwand een massief houten paneel met een geïntegreerde poortdeur (hierna: de poortconstructie). De poortdeur is rondom afgewerkt met een stalen frame waarin de scharnieren zitten en deze biedt toegang tot een pad dat leidt naar de achtertuin van [gedaagde] .

Foto 1: voorkant poortconstructie Foto 2: achterkant poortconstructie

3.5. [eiser 1] en [eiser 2] zijn op 1 november 2019 begonnen met de bouw van hun woning. In mei 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] geconstateerd dat zij hun woning niet volgens ontwerp konden afmaken; zonder aanpassing van de poortconstructie kon het op de zijgevel van de eerste verdieping geplande uitstekende stucwerk niet worden aangebracht (zie foto 3). [gedaagde] is toen gevraagd een deel van de poortconstructie aan te passen, waarop tussen partijen een discussie is ontstaan over de erfgrens tussen beide percelen (hierna: de erfgrens).

Foto 3: De poortconstructie van [gedaagde] en de zijgevel van de woning van [eiser 1] en [eiser 2] nog niet voorzien van isolatie en stucwerk. 3.6. Op 12 mei 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] de voorlopige erfgrens tussen de percelen laten uitzetten door de meetdienst van de Gemeente. Bij deze (eenpunts)meting is geconstateerd dat de poortconstructie 7 cm over de erfgrens staat. Bij brief van 15 mei 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde] van het meetresultaat op de hoogte gebracht en haar nogmaals verzocht de poortconstructie, waarvoor volgens hen geen toestemming zou zijn gevraagd, zodanig te laten aanpassen dat zij de bouw van hun woning volgens plan en ontwerp kunnen voortzetten.

3.7. [gedaagde] heeft gereageerd bij brief van 20 mei 2020, waarin zij aangeeft dat de meetdienst op 13 mei 2020 een nieuwe (meerpunts)meting heeft gedaan waaruit is gebleken dat de grensoverschrijding slechts 1,5 cm is, met een afwijking van 2 tot 3 cm. Verder berichtte [gedaagde] dat zij uit coulance de poortconstructie heeft laten aanpassen (zie foto 4), zodat [eiser 1] en [eiser 2] het op de zijgevel geplande uitstekende stucwerk zonder onderbreking ter hoogte van de poortconstructie konden realiseren.

Foto 4: De aangepaste poortconstructie van [gedaagde] en de eerste verdieping van de woning van [eiser 1] en [eiser 2] voorzien van isolatie en stucwerk. 3.8. [eiser 1] en [eiser 2] hebben gereageerd bij brief van 29 juni 2020. Daarbij hebben [eiser 1] en [eiser 2] nogmaals aangegeven dat zij niet akkoord zijn met de geconstateerde overbouw en zich het recht voorbehouden om, zodra de erfgrens definitief is vastgesteld, hiertegen formeel bezwaar aan te tekenen door het opstarten van een civiele procedure met een vordering tot verwijdering.

3.9. Op enig moment hebben [eiser 1] en [eiser 2] geconstateerd dat het aangepaste gedeelte van de poortconstructie aan de zijgevel van hun woning is vastgekit (zie foto 4). Dit was voor [eiser 1] en [eiser 2] reden om zich te wenden tot hun rechtsbijstandverzekeraar die [gedaagde] bij brief van 19 oktober 2022 heeft aangeschreven over kortgezegd de vermeende over- en aanbouw. In deze brief is opgemerkt dat door het vastkitten van de poortconstructie (vocht)schade aan de woning van [eiser 1] en [eiser 2] kan ontstaan alsook dat [eiser 1] en [eiser 2] sinds de aanbouw last hebben van geluidshinder bij het openen en sluiten van de poortconstructie. In het kader van een minnelijk regeling is ten slotte voorgesteld om de poortconstructie in te korten en los te maken, kosten 50/50.

3.10. [gedaagde] heeft zich vervolgens ook gewend tot een advocaat die bij e-mail van 24 oktober 2022 aan (de gemachtigde van) [eiser 1] en [eiser 2] heeft geschreven dat hun vordering prematuur is nu nog sprake is van voorlopige erfgrenzen.

3.11. Daarop is door de gemachtigde van [eiser 1] en [eiser 2] bij brief van 3 november 2022 gereageerd dat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat [eiser 1] en [eiser 2] de huidige onrechtmatige situatie nog jaren moeten dulden. [gedaagde] is daarbij nogmaals verzocht de eerder voorgestelde minnelijke regeling (zie randnummer 3.9) in overweging te nemen ter voorkoming van een lange en kostbare juridische procedure.

3.12. Bij brief van 4 november 2022 heeft (de toenmalige advocaat van) [gedaagde] gereageerd – kort samengevat – dat zij binnen (de marges van) de voorlopige erfgrens heeft gebouwd en dat het eerst aan de Gemeente is om de definitieve erfgrens te bepalen nu iedere definitieve oplossing daarmee valt of staat.

3.13. Bij e-mailbericht van 20 maart 2023 is namens [gedaagde] een vaststellingsovereenkomst aan [eiser 1] en [eiser 2] gezonden waarin [gedaagde] ter oplossing van het geschil heeft aangeboden de kit tussen de poortconstructie en de zijgevel van de woning van [eiser 1] en [eiser 2] en alle overige imperfecties volledig te verwijderen.

3.14. Bij e-mail van 29 maart 2023 heeft de toenmalige advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] laten weten dat zij zich niet kunnen verenigen met de inhoud van de vaststellingovereenkomst en dat, nu het niet mogelijk is gebleken om overeenstemming te bereiken, een gerechtelijke procedure gestart zal worden zodra de erfgrenzen in het Kadaster zullen zijn opgenomen.

3.15. Bij brief van 7 maart 2024 zijn partijen uitgenodigd voor de definitieve aanwijzing van de erfgrens. Tijdens het daarvoor op 29 maart 2024 ingeplande terreinbezoek kon de erfgrens niet definitief worden gemaakt bij gebreke van een eensluidende aanwijzing door partijen; [eiser 1] en [eiser 2] wezen het uitstekende stucwerk op de eerste etage van [eiser 1] en [eiser 2] aan als de erfgrens en (de gevolmachtigde partner van) [gedaagde] de muur van de begane grond van [eiser 1] en [eiser 2] . Over het verschil van circa 5 cm konden partijen geen overeenstemming bereiken.

3.16. Vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor een nieuwe aanwijs op 24 mei 2024. De behandelend landmeter heeft met betrekking tot die aanwijs en de vaststelling van de erfgrens, voor zover relevant, verklaard:

“Omdat er binnen het dossier nog enkele percelen (in de omgeving) in een tervisieleggingsprocedure verwikkeld is er nog geen Relaas van Bevindingen gearchiveerd. De meting is echter al wel doorgevoerd zoveel dat kon (…). Dit is ook gebeurd met de grenzen van [adres 1] en [adres 2] . Zodra het dossier gearchiveerd is zal deze ook beschikbaar zijn om in te zien. Helaas is het niet mogelijk om het dossier op te splitsen.

Ter info:

De grenst tussen [adres 1] en [adres 2] is overeengekomen tussen de betrokken partijen als: “Tussen huisnummers [nummer 2] en [nummer 1] : Witte deel noordoostgevel (hoog) huisnummer [nummer 1] en verlengden hiervan.”. Zo is de grens ook ingemeten en toegepast en zal deze te zijner tijd gearchiveerd worden.”.

3.17. Bij brief van 24 oktober 2024 hebben [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde] gesommeerd om binnen vijftien dagen de poortconstructie van hun woning los te koppelen en van hun perceel te verwijderen, waar nodig met herstel van de zijgevel en vergoeding van eventuele schade.

3.18. Omdat aanpassing van de poortconstructie uitbleef, hebben [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde] bij dagvaarding van 29 november 2024 in rechte betrokken.

3.19. Op 25 februari 2025 heeft de behandelend landmeter per e-mail aan partijen laten weten dat de eerder gegeven omschrijving van de erfgrens, kortgezegd de zijgevel hoog, onjuist is en dat de gecorrigeerde erfgrens kortgezegd de zijgevel laag is. De landmeter heeft in dezelfde mail spijt betuigd voor het feit dat hij eerder onjuiste informatie heeft verstrekt en zijn excuses aangeboden. De erfgrens is vervolgens bij Relaas van bevindingen van 19 maart 2025[1] als volgt gearchiveerd:

“De lijn tussen de verfmarkering op de band en de markering op de beschoeiing en eventueel verlengden. De witte noordoostgevel van hs [nummer 1] maakt geen onderdeel uit van de grens.”.

3.20. In de daaropvolgende weken heeft ieder van partijen veelvuldig gecorrespondeerd met het Kadaster om duidelijkheid te krijgen over de definitieve erfgrensvaststelling. Bij e-mail van 9 april 2025 zijn partijen door het Kadaster uitgenodigd om de erfgrens opnieuw aan te wijzen.

3.21. Bij dagvaarding van 22 april 2025 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een kort geding tegen het Kadaster aangespannen. In die procedure werd primair gevorderd dat het Kadaster zou worden geboden de oorspronkelijke kadastrale beschrijving te herstellen alsook het Kadaster te verbieden de kadastrale grens eenzijdig – zonder instemming van [eiser 1] en [eiser 2] of rechterlijke titel – te wijzigen of een nieuwe grensaanwijs te doen. Nog voor de beoogde zittingsdatum heeft het Kadaster aangegeven bereid te zijn tot het opmaken van een Herstelrelaas van bevindingen waarin de erfgrensbeschrijving zou worden gecorrigeerd naar de oorspronkelijke formulering. Op 28 april 2025 heeft het Kadaster het toegezegde Herstelrelaas van bevindingen opgesteld. Het Herstelrelaas vermeldt dat na onderzoek is geconstateerd dat de omschrijving van de erfgrens tussen de percelen van partijen eerder niet correct is opgenomen en dat na overleg met de bewaarder is besloten om dit als volgt te corrigeren: “witte noordoost gevel (hoog) huisnummer [nummer 1] en in noordelijke en zuidelijke richting verlengen”.

4 Het geschil

4.1. [eiser 1] en [eiser 2] vorderen – kort samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

Primair

  1. voor recht verklaart dat de poortconstructie van [gedaagde] zowel onrechtmatig is aangebouwd en bevestigd aan de woning van [eiser 1] en [eiser 2] als onrechtmatig over de erfgrens tussen de percelen van [gedaagde] en [eiser 1] en [eiser 2] is gebouwd;

  2. [gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na vonnisdatum de poortconstructie van het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] te verwijderen, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 50.000;

  3. [gedaagde] veroordeelt om [eiser 1] en [eiser 2] volledig schadeloos te stellen indien na de verwijdering van de poortconstructie blijkt dat aan de woning van [eiser 1] en [eiser 2] schade is ontstaan als gevolg van het bevestigd hebben van de poortconstructie dan wel als gevolg van de verwijdering;

Subsidiair 4. voor recht verklaart dat de poortconstructie van [gedaagde] zowel onrechtmatig is aangebouwd en bevestigd aan de woning van [eiser 1] en [eiser 2] als onrechtmatig over de erfgrens tussen de percelen van [gedaagde] en [eiser 1] en [eiser 2] is gebouwd;

  1. [gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na vonnisdatum de poortconstructie los te maken van de woning van [eiser 1] en [eiser 2] , onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 50.000;

  2. [gedaagde] veroordeelt om [eiser 1] en [eiser 2] volledig schadeloos te stellen indien na het losmaken van de poortconstructie blijkt dat aan de woning van [eiser 1] en [eiser 2] schade is ontstaan als gevolg van het bevestigd hebben van de poortconstructie dan wel als gevolg van het losmaken;

In alle gevallen 7. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;

  1. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de nakosten.

4.2. [eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun vorderingen – kort samengevat – het volgende ten grondslag.

Overbouw 4.2.1. Met de kadastrale meting van het voorjaar 2024 ter zake waarvan de landmeter heeft verklaard dat de erfgrens tussen de percelen van partijen gelijk loopt aan het uitstekende stucwerk op de zijgevel staat vast dat [gedaagde] de poortconstructie circa 5 cm over de erfgrens heeft gebouwd. Door de overbouw kunnen [eiser 1] en [eiser 2] geen gebruik maken van een strook grond van voornoemde breedte in de volle lengte van hun perceel. [gedaagde] heeft zich de grondstrook wederrechtelijk toegeëigend en het [eiser 1] en [eiser 2] onmogelijk gemaakt om een vrijstaande woning te bouwen, terwijl de grond ten behoeve van een dergelijk type woning in erfpacht is uitgegeven. Door de poortconstructie, ondanks meerdere aanschrijvingen van [eiser 1] en [eiser 2] , ongewijzigd in stand te houden handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser 1] en [eiser 2] . [gedaagde] dient de poortconstructie te verwijderen en verwijderd te houden.

Aanbouw 4.2.2. [gedaagde] heeft zonder enig recht en zonder toestemming van [eiser 1] en [eiser 2] de poortconstructie aan de zijgevel vastgekit. Daarmee is de poortconstructie duurzaam aan de woning van [eiser 1] en [eiser 2] bevestigd en pleegt [gedaagde] op grove wijze inbreuk op het recht van erfpacht van [eiser 1] en [eiser 2] . Dit levert onrechtmatig handelen op als bedoeld in artikel 6:162 BW op grond waarvan [eiser 1] en [eiser 2] gerechtigd zijn tot vorderen van het losmaken en loshouden van de poortconstructie.

Dwangsommen 4.2.3. In de duur van het gehele traject en de onbereidwilligheid van [gedaagde] om de poortconstructie los te maken en te verwijderen zien [eiser 1] en [eiser 2] aanleiding hun vordering tot het losmaken dan wel verwijderen van de poortconstructie in te stellen op straffe van een dwangsom.

Schade 4.2.4. Door zonder toestemming de poortconstructie vast te kitten aan de zijgevel heeft [gedaagde] het risico van schade aan de woning op zich genomen. Mocht als gevolg van het vastkitten van de poortconstructie dan wel als gevolg van het losmaken dan wel verwijderen van de poortconstructie schade aan de zijgevel (zijn) ontstaan, dan is het aan [gedaagde] om hen daarvoor volledig schadeloos te stellen.

4.3. [gedaagde] voert verweer en concludeert [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten. [gedaagde] betwist dat sprake is van onrechtmatige aanbouw, nu de poortconstructie er al stond voordat de zijgevel van de woning van [eiser 1] en [eiser 2] werd gebouwd en er ruimte zit tussen de poortconstructie en de zijgevel, uitgezonderd het gedeelte waar kit is aangebracht. Dit laatste volgens [gedaagde] in onderling overleg tussen (de aannemers van) partijen. Voorts ontkent [gedaagde] dat overeenstemming is bereikt over de ligging van de erfgrens op het uitstekende stucwerk en zij (dus) over de erfgrens zou hebben gebouwd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat ingeval de gestelde inbreuken op het recht van erfpacht dan wel op het eigendomsrecht van [eiser 1] en [eiser 2] zich naar het oordeel van de rechtbank wel voordoen, te gelden heeft dat het belang van [eiser 1] en [eiser 2] bij opheffing daarvan zo gering is dat dit geen procedure rechtvaardigt.

4.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in voorwaardelijke reconventie

4.5. [gedaagde] vordert, enkel indien in conventie wordt geoordeeld dat de poortconstructie de erfgrens met [eiser 1] en [eiser 2] overschrijdt, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

Primair I. [eiser 1] en [eiser 2] tegen schadeloosstelling veroordeelt tot medewerking aan het binnen zes weken na de vonnisdatum in eigendom overdragen van het voor de handhaving van de bestaande toestand benodigde deel van hun perceel dan wel aan het op kosten van [eiser 1] en [eiser 2] vestigen van een erfdienstbaarheid ten laste van hun perceel en strekkende tot het handhaven van de bestaande toestand;

II. de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5:54 BW vaststelt op een in goede justitie te bepalen bedrag;

III. voor het geval [eiser 1] en [eiser 2] niet binnen zes weken na betekening van dit vonnis vrijwillig aan de veroordeling onder I. hebben voldaan, [gedaagde] machtigt om de onder I. gevorderde rechtshandelingen namens en voor rekening van [eiser 1] en [eiser 2] te verrichten dan wel bepaalt dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [eiser 1] en [eiser 2] ten aanzien van de uitvoering van het onder I. gevorderde;

Subsidiair IV. voor recht verklaart dat [eiser 1] en [eiser 2] ten opzichte van [gedaagde] misbruik maken van hun recht van erfpacht voor zover zij verwijdering van een deel van de poortconstructie vorderen,

met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van dit geding.

4.6. [gedaagde] legt aan haar vorderingen – kort samengevat – het volgende ten grondslag. Primair: legalisering van de overbouw4.6.1. [gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat haar een beroep toekomt op legalisering van de overbouw zoals geregeld in artikel 5:54 BW. Volgens [gedaagde] was zij niet te kwader trouw ten tijde van de plaatsing van de poortconstructie. Evenmin kan haar een ernstig verwijt worden gemaakt van de beweerde overschrijding. Ten slotte geldt dat [gedaagde] door het losmaken dan wel verwijderen van de poortconstructie onevenredig veel zwaarder wordt benadeeld dan [eiser 1] en [eiser 2] door handhaving van de vermeende onrechtmatige bevestiging en zeer geringe overbouw.

Subsidiair: misbruik van bevoegdheid 4.6.2. Subsidiair beroept [gedaagde] zich op misbruik van bevoegdheid zoals bepaald in artikel 3:13 BW. Volgens [gedaagde] hebben [eiser 1] en [eiser 2] geen enkel rechtens te respecteren belang bij de verwijdering van de vermeende 5 cm overbouw, terwijl zij in dat geval onredelijk wordt benadeeld.

4.7. [eiser 1] en [eiser 2] voeren verweer. [eiser 1] en [eiser 2] concluderen [gedaagde] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.

4.8. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5 De beoordeling

in conventie

5.1. De rechtbank is van oordeel dat [eiser 1] en [eiser 2] in hun vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De volgende overwegingen hebben tot dit oordeel geleid.

5.2. Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Sprake moet zijn van een voldoende belang om de rechtsvordering te rechtvaardigen (evenredigheidscriterium, MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 916). Deze ‘barrière’ geldt ook voor een verklaring voor recht, hoewel uitgangspunt is dat conform artikel 3:302 BW iedere onmiddellijk bij een rechtsverhouding betrokken persoon een verklaring voor recht omtrent die rechtsverhouding kan vorderen. Het ontbreken van voldoende belang leidt tot niet-ontvankelijkheid. Het belangvereiste dient met terughoudendheid te worden toegepast. In het algemeen mag voldoende belang bij de eiser worden verondersteld. Als de gedaagde betwist dat de eiser voldoende belang heeft bij een vordering of de rechter ambtshalve opheldering wenst over dat belang, dient de eiser te stellen en waar nodig te bewijzen dat hij voldoende belang heeft.

5.3. De door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde verklaringen voor recht (vorderingen 1 en 4) strekken kort gezegd tot vaststelling van de onderlinge verhouding van partijen met betrekking tot de poortconstructie, uitgaande van de veronderstelling dat de definitieve erfgrens langs het uitstekende stucwerk op de zijgevel (hoog) loopt en van de veronderstelling dat tussen partijen geen overeenstemming bestond over het vastkitten van de poortconstructie aan de woning van [eiser 1] en [eiser 2] .[2] De vorderingen 2, 3, 5 en 6 strekken tot de ongedaanmaking van de vermeende over- en aanbouw en vergoeding van mogelijke schade aan de woning van [eiser 1] en [eiser 2] .

5.4. In de door [eiser 1] en [eiser 2] veronderstelde situatie is sprake van een overbouw van de poortconstructie van maximaal 5 cm bij 7 cm (breedte van de poortconstructie). De vermeend onrechtmatige aanbouw bestaat uit een kitrand van circa 20 centimeter ter afdichting van het door [gedaagde] aangepaste gedeelte van de poortconstructie (zie foto 4). Gelet op de minimale omvang[3] van deze vermeende inbreuken op het recht van erfpacht dan wel het eigendomsrecht van [eiser 1] en [eiser 2] heeft de rechtbank laatstgenoemden tijdens de mondelinge behandeling gevraagd om hun belang bij beëindiging daarvan (nader) toe te lichten.

5.5. Daarop hebben [eiser 1] en [eiser 2] onder meer aangevoerd dat als gevolg van de vermeende aan- en overbouw van de poortconstructie het vrijstaande karakter van hun woning is komen te ontvallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit argument geen gewicht, omdat van een vrijstaande woning hoe dan ook geen sprake is door de eigen keuze van [eiser 1] en [eiser 2] om de bewuste zijgevel van de woning (zeer kort) op de erfgrens te bouwen. In zoverre hebben [eiser 1] en [eiser 2] geen baat bij de gevorderde (verdere) aanpassing dan wel loskoppeling van de poortconstructie. Dat [gedaagde] al voor de start van de bouw door [eiser 1] en [eiser 2] is ingelicht over voornoemde plaatsingskeuze, maakt dit niet anders.

5.6. Verder hebben [eiser 1] en [eiser 2] in een brief van 19 oktober 2022 (zie randnummer 3.9) en tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij geluidshinder ervaren. De poortdeur zou bij het openen en sluiten een indringend geluid maken. Deze geluidshinder is overigens niet aan de orde gesteld in de overige correspondentie tussen partijen en ook niet in de dagvaarding op gevoerd ter onderbouwing van de gestelde onrechtmatigheid, waaruit de rechtbank afleidt dat de gestelde geluidshinder voor [eiser 1] en [eiser 2] in dit geschil een beperkt gewicht heeft. Vooropgesteld wordt dat eigenaren van naburige erven ‘een zekere mate van hinder’ te dulden hebben. Er kan uitsluitend worden opgetreden tegen onrechtmatige hinder (artikel 5:37 BW). Of hiervan sprake is, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad[4] onder meer afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder. Ter zitting hebben [eiser 1] en [eiser 2] dienaangaande verklaard dat de poortdeur niet vaak, hooguit enkele keren per jaar door [gedaagde] wordt gebruikt. Dit betekent dat het bewuste geluid slechts sporadisch te horen is, hetgeen geen onrechtmatige hinder oplevert. Ook in zoverre hebben [eiser 1] en [eiser 2] dus geen belang bij het gevorderde.

5.7. Daarnaast hebben [eiser 1] en [eiser 2] gesteld dat de poortconstructie in haar huidige vorm in verschillende opzichten zorgt voor een verminderd woongenot.

5.7.1. Naar de rechtbank begrijpt doelen [eiser 1] en [eiser 2] hiermee onder andere op het niet kunnen gebruiken van de maximaal 5 cm brede grondstrook in het verlengde van de zijgevel. Indien de poortconstructie 5 cm ingekort wordt, komt daarin echter geen verandering, zodat ook in zoverre belang bij toewijzing daarvan ontbreekt. De bewuste grondstrook van 5 cm grenst direct aan het perceel van [gedaagde] en is uitsluitend bereikbaar vanaf dat perceel. Het inkorten van de poortconstructie met 5 cm brengt hierin geen wijzing en maakt deze strook niet toegankelijk vanaf het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] .

5.7.2. Voorts hebben [eiser 1] en [eiser 2] aangegeven te vrezen dat achter de kitrand waarmee de poortconstructie aan de zijgevel is vastgemaakt na verloop van tijd vochtschade zal ontstaan. Dat een dergelijke belangenaantasting dreigt, is door [eiser 1] en [eiser 2] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Kit is hét middel om naden en kieren lucht- en waterdicht af te sluiten. Gesteld noch gebleken is dat de in casu toegepaste kit niet afdoende bestand zou zijn tegen vocht. Evenmin hebben [eiser 1] en [eiser 2] in de vermeende belangenaantasting op dit punt aanleiding gezien om in te stemmen met het eerder door [gedaagde] gedane aanbod tot verwijdering van de kit (zie randnummer 3.13).

5.7.3. Evenmin is aannemelijk geworden het tevens in dit kader door [eiser 1] en [eiser 2] genoemde gevaar dat de poortconstructie door de werking van het hout dusdanig opzwelt dat deze tegen de zijgevel gaat drukken. Juist is dat hout werkt; door opname en afgifte van vocht kan hout zwellen en krimpen. [gedaagde] heeft echter onweersproken gesteld dat rondom de poortconstructie bitumen is toegepast, hetgeen dienst doet als waterdichtheidssysteem. Veder is niet in geschil dat de poortconstructie er al bijna vijf jaar probleemloos staat. Een en ander maakt dat werking in de door [eiser 1] en [eiser 2] voorgestane (abnormale) mate op geen enkele wijze onderbouwd is. 5.8. Ten slotte is bij gebreke van enige onderbouwing evenmin genoegzaam gebleken dat de woning van [eiser 1] en [eiser 2] als gevolg van de vermeende aan- en overbouw in waarde zou zijn gedaald, zoals ook nog door eisers gesteld.

5.9. De slotsom is dat op basis van de stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] geen voldoende belang bij verdere inkorting dan wel loskoppeling van de poortconstructie kan worden aangenomen. Evenmin hebben zij een voldoende belang bij een verklaring van recht dat sprake is van een onrechtmatige over- en aanbouw, nu deze verklaring voor recht enkel is ingesteld als grondslag voor het inkorten dan wel loskoppelen van de poortconstructie. Geconcludeerd moet derhalve worden dat [eiser 1] en [eiser 2] thans geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW hebben bij hun vorderingen en daarin dus niet kunnen worden ontvangen. Dit maakt dat aan een inhoudelijke behandeling van de vorderingen niet wordt toegekomen.

5.10. [eiser 1] en [eiser 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:

  • griffierecht € 320- salaris advocaat (2 punten x tarief II à € 614 =) € 1.228- nakosten (+ evt. in de beslissing genoemdeverhoging) __€ 178__Totaal € 1.726

in voorwaardelijke reconventie

5.11. De voorwaarde waaronder [gedaagde] haar vorderingen heeft ingesteld, is niet in vervulling gegaan. De rechtbank komt aldus niet toe aan de beoordeling in reconventie. De proceskosten worden gecompenseerd.

6 De beslissing

De rechtbank

in conventie

6.1. verklaart [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen;

6.2. veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.726 te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser 1] en [eiser 2] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening; 6.3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in reconventie 6.4. stelt vast dat de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld niet in vervulling is gegaan en geen verdere behandeling behoeft;

6.5. compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; en

6.6. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op6 augustus 2025.[5]

Productie 24 van [gedaagde] ; Relaas van bevindingen van (de rechtbank leest:) 19 maart 2025. Het Relaas van bevindingen heeft als dagtekening 19 maart *2024.*Dit kan echter niet juist zijn, omdat het Relaas is opgesteld naar aanleidingen van erfgrensmetingen die dateren van ná die datum.

De nog volop in gang zijnde discussie tussen partijen (en het Kadaster als gevolg van de onder randnummer 3.19 en volgende genoemde omissie van de behandelend landmeter en de daaropvolgende gecorrigeerde erfgrensomschrijvingen) over de loop van de erfgrens maakt geen onderdeel uit van deze procedure. Partijen bepalen in beginsel de omvang van het geschil. Geen van partijen heeft in dit geding een vordering tot grensbepaling ingesteld. De rechtbank kan ter zake dan ook geen uitspraken doen. Ook is tussen partijen in geschil of de kitrand op het stucwerk al dan niet met toestemming van [eiser 1] en [eiser 2] is aangebracht.

Rechters dienen in beginsel uitspraak te doen in de aan hen voorgelegde procedures. Uitzondering hierop vormen de zaken ‘die er niet toe doen’. Op grond van artikel 3:303 BW kan de rechter (ambtshalve) besluiten dergelijke zaken niet in behandeling te nemen gelet op de eisen van een behoorlijke procesvoering en in het belang van de (overbelaste) rechtspleging. Een rechter dient zich niet om kleinigheden te bekommeren.

HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235, NJ 1991/476.

type: 1486

coll: 2434


Voetnoten

Productie 24 van [gedaagde] ; Relaas van bevindingen van (de rechtbank leest:) 19 maart 2025. Het Relaas van bevindingen heeft als dagtekening 19 maart *2024.*Dit kan echter niet juist zijn, omdat het Relaas is opgesteld naar aanleidingen van erfgrensmetingen die dateren van ná die datum.

De nog volop in gang zijnde discussie tussen partijen (en het Kadaster als gevolg van de onder randnummer 3.19 en volgende genoemde omissie van de behandelend landmeter en de daaropvolgende gecorrigeerde erfgrensomschrijvingen) over de loop van de erfgrens maakt geen onderdeel uit van deze procedure. Partijen bepalen in beginsel de omvang van het geschil. Geen van partijen heeft in dit geding een vordering tot grensbepaling ingesteld. De rechtbank kan ter zake dan ook geen uitspraken doen. Ook is tussen partijen in geschil of de kitrand op het stucwerk al dan niet met toestemming van [eiser 1] en [eiser 2] is aangebracht.

Rechters dienen in beginsel uitspraak te doen in de aan hen voorgelegde procedures. Uitzondering hierop vormen de zaken ‘die er niet toe doen’. Op grond van artikel 3:303 BW kan de rechter (ambtshalve) besluiten dergelijke zaken niet in behandeling te nemen gelet op de eisen van een behoorlijke procesvoering en in het belang van de (overbelaste) rechtspleging. Een rechter dient zich niet om kleinigheden te bekommeren.

HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235, NJ 1991/476.

type: 1486coll: 2434