Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.19375

geboren op [geboortedatum] 1989 in [geboorteplaats], Syrië, Libische nationaliteit, V-nummer: [v-nummer], eiser, (gemachtigde: mr. T. der Bedrosian),

en

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Eiser heeft op 7 januari 2023 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Op 3 mei 2024 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

Bij besluit van 6 augustus 2024 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog op de aanvraag van eiser beslist en deze afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder e, van de Vw 2000. Eiser krijgt geen verblijfsvergunning regulier en geen uitstel van vertrek om medische redenen. Verweerder heeft bepaald dat dit besluit tevens geldt als terugkeerbesluit en heeft hieraan een onmiddellijke vertrekplicht verbonden. Daarbij is tot slot tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.

Het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen is van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak in het beroep met zaaknummer NL24.31035.

Eiser heeft op 14 augustus 2024 beroepsgronden ingediend tegen het bestreden besluit.

Eiser heeft op 28 augustus 2025 aanvullende beroepsgronden ingediend.

Verweerder heeft op 29 augustus 2025 een briefverweer uitgebracht.

De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

  1. Eiser heeft verklaard dat hij op [geboortedatum] 1989 in [geboorteplaats], Syrië, is geboren en dat hij op tweejarige leeftijd met zijn ouderlijk gezin naar Tripoli is verhuisd en daar tot aan zijn vertrek in april 2021 heeft gewoond. Eiser heeft een echt bevonden paspoort overgelegd. Hieruit blijkt dat eiser, zoals hij ook heeft verklaard, de Libische nationaliteit heeft. Sinds 2012 was eiser werkzaam in de autohandel. In 2019, toen er volgens eiser een burgeroorlog tussen Benghazi en Tripoli was, ging hij op verzoek van een vriend die auto’s importeerde, fungeren als tussenpersoon bij de verkoop van Toyota landcruisers aan personen van een militie, die zich Borkan Al Ghadab noemde. Toen de laatste drie auto’s die hij aan deze militie geleverd had niet betaald werden en hij telefonisch ging aandringen op betaling, ontstonden problemen en werden eiser en zijn moeder en zijn zusje, met wie hij samenwoonde, bedreigd. Eiser heeft verklaard dat hij Libië heeft verlaten vanwege de problemen die hij ondervond van de kant van deze militie Borkan Al Ghadab. Eiser is eerst met zijn moeder en zus naar Istanbul, Turkije gegaan, waar hij tot oktober 2022 heeft verbleven. Vanuit Turkije is hij een keer of zes kortdurend teruggekeerd naar Libië. Eiser is vervolgens op 8 december 2022 met een visum voor toeristische doeleinden Nederland ingereisd en heeft op 7 januari 2023 een asielaanvraag ingediend, naar zijn zeggen omdat hij pas op 1 januari 2023 had besloten om in Nederland te blijven. Aanvankelijk was hij niet van plan om asiel aan te vragen, maar toen heeft de eerdergenoemde militie een foto van hem openbaar gemaakt op Facebook en ‘fakeberichten’ over hem geplaatst. Daardoor kon hij niet naar Turkije terugkeren en ook niet naar Libië en heeft hij besloten om alsnog asiel aan te vragen. In de zienswijze heeft eiser een beroep gedaan op de algemene veiligheidssituatie in Libië.

  2. Verweerder heeft de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. De problemen met de militie Borkan Al Ghadab heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser op 8 december 2022 Nederland is ingereisd om diezelfde dag naar Duitsland te gaan voor familiebezoek. Omdat eiser pas op 4 januari 2023 (de rechtbank merkt dit aan als een kennelijke verschrijving omdat uit het dossier blijkt dat de asielaanvraag is ingediend en ondertekend op 7 januari 2023) asiel heeft aangevraagd, doet dit op voorhand afbreuk aan de gestelde noodzaak tot internationale bescherming. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de algemene veiligheidssituatie in Libië niet dusdanig ernstig is dat een vreemdeling enkel op basis daarvan al een asielvergunning kan krijgen. Omdat de gestelde problemen met de militie niet geloofwaardig worden geacht, en eiser ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging, dan wel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor internationale bescherming, meer in het bijzonder voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000. Omdat eiser verklaringen heeft afgelegd die zijn beoordeeld als kennelijk inconsequent en tegenstrijdig heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 en een inreisverbod opgelegd.

  3. Eiser voert primair aan dat het voornemen niet zorgvuldig is voorbereid omdat het nader gehoor is afgenomen zonder dat eiser enig overleg heeft kunnen voeren met zijn gemachtigde. Eiser wijst op artikel 3.109, vierde en zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser weerspreekt verder dat hij zich niet zou hebben ingespannen om het asielrelaas met documenten te onderbouwen. Eiser heeft namelijk verklaard dat de documenten in Libië liggen. Eiser vindt ook dat verweerder niet mag tegenwerpen dat in zijn visumaanvraag is vermeld dat hij werkzaam was als accountant voor ‘The Golden Spark Oil co. en hij in de asielprocedure heeft verklaard dat hij autohandelaar is, omdat de visumaanvraag is ingediend door het reisbureau en eiser hier zelf geen verstand van heeft en er dus geen sprake is van misleiding. Verweerder heeft tegengeworpen dat zijn verklaringen over de geldbedragen tegenstrijdig zijn. maar het is aannemelijker dat hij een bedrag van € 1.000,- in plaats van € 40.000,- aan commissie per verkochte auto zou ontvangen. Voor zover verweerder in het bestreden besluit heeft benoemd dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de bedreigingen refereert eiser aan hetgeen hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft tegengeworpen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het vervoer van het geldtransport, maar heeft dit niet gemotiveerd. Verweerder heeft dus de door hem gestelde problemen ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Ondanks dat eiser niet actief wordt gezocht in Libië, is zijn vrees voor vervolging gegrond en loopt hij bij terugkeer naar Libië wel degelijk een risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 EVRM. Eiser verzoekt verweerder tot slot om aan hem geen vertrektermijn op te leggen omdat terugkeer naar Libië niet kan zonder intensief geschonden te worden in zijn mensenrechten in de zin van artikel 3 EVRM.

  4. De rechtbank zal het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren en motiveert dit als volgt.

  5. Verweerder heeft in het voornemen van 19 juni 2024 een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht. In het besluit van 6 augustus 2024 is onder meer het navolgende vermeld:

“Op 1 juli 2024 is de nieuwe Werkinstructie 2024/6 geloofwaardigheidsbeoordeling (asiel) in werking getreden. Gelet hierop zal in de beschikking de term ‘relevante elementen’ uit het voornemen vervangen worden door ‘asielmotieven’. Dit heeft verder geen gevolgen voor de inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas dan wel het in stand houden van het voornemen”.

  1. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft prejudiciële vragen gesteld over -kort gezegd- de verenigbaarheid van de wijze waarop sinds 1 juli 2024 de geloofwaardigheid van asielrelazen wordt beoordeeld met het Unierecht (uitspraken van 7 januari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:136, C-7/25 en ECLI:NL:RBDHA:2025:139, C-8/25 en van 18 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:2170, C-138/25). Gelet op de motivering in het besluit dat de ‘nieuwe’ geloofwaardigheidsbeoordeling in de onderhavige procedure alleen tot gevolg heeft dat de gehanteerde terminologie is gewijzigd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden totdat het Hof de vragen van de rechtbank heeft beantwoord.

  2. De rechtbank overweegt voorts dat de beroepsgronden die zijn gericht tegen de door verweerder verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling niet slagen. Verweerder heeft allereerst terecht aangegeven dat de beroepsgronden in wezen een herhaling van de in de zienswijze aangedragen argumenten zijn. De rechtbank zal het beroep niet niet-ontvankelijk verklaren maar inhoudelijk beoordelen en stelt voorts vast dat eiser, zoals door de rechtbank ter zitting aan hem voorgehouden, niet is opgekomen tegen de overweging van verweerder dat de omstandigheid dat eiser niet aanstonds na zijn inreis in Nederland op 8 december 2022 een asielaanvraag heeft ingediend op voorhand afbreuk doet aan zijn gestelde noodzaak tot internationale bescherming. Verweerder mag dit ook betrekken bij zijn geloofwaardigheidsbeoordeling. Eiser heeft verklaard dat hij pas op 1 januari 2023 heeft besloten asiel aan te vragen omdat hij toen ontdekte dat de militie voor wie hij stelt te vrezen onjuiste berichten over hem op Facebook heeft geplaatst. Deze verklaring is echter onverenigbaar met de verklaring van eiser dat hij Libië in april 2021 heeft verlaten vanwege de militie en hij zich eerst in Turkije heeft gevestigd voordat hij op 8 december 2022 naar Nederland is gereisd. Dat eiser in Nederland een asielaanvraag indient omdat hij niet zou kunnen terugkeren naar Turkije, zoals hij heeft verklaard, omdat hij vreest voor een militie in Tripoli, is door eiser in het geheel niet onderbouwd. Eiser heeft dit ter zitting ook niet verduidelijkt maar heeft enkel verklaard dat hij reeds eerder naar Turkije was gevlucht. Op de vraag van de rechtbank hoe het met zijn moeder en zus gaat en of zij nog in Turkije verblijven, heeft eiser verklaard dat zijn zus haar studie geneeskunde bijna heeft afgerond en dat zijn moeder in Turkije probeert te werken om zo ook de studie van zijn zus te bekostigen. Eiser heeft niet toegelicht waarom hij uit vrees voor de militie niet kan terugkeren naar Turkije en juist nu een asielaanvraag in Nederland doet. De rechtbank merkt hierbij op dat niet wordt bedoeld dat Turkije als veilig derde land kan worden beschouwd en dat heeft verweerder ook niet tegengeworpen. Op grond van dit deel van het asielrelaas heeft verweerder wel kunnen twijfelen aan de oprechtheid van de asielwens en het niet meteen na aankomst in Nederland indienen van een asielaanvraag mag door verweerder dus worden betrokken bij de algehele geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas. Verweerder heeft ook terecht tegengeworpen dat eiser niet met documenten of andere bewijsmiddelen kan onderbouwen dat hij autohandelaar is geweest en dat deze verklaringen ook niet verenigbaar zijn met de vermelding van zijn beroep op de visumaanvraag. Eiser heeft niet genoegzaam kunnen onderbouwen waarom hij eerst in de zienswijze heeft aangegeven over documenten te beschikken waarmee hij zijn werkzaamheden als autohandelaar kan onderbouwen en heeft ook geen deugdelijke verklaring gegeven over het -nog steeds- niet kunnen overleggen van deze documenten. Verweerder heeft in zijn verweer duidelijk aangegeven dat aan eiser niet alleen is tegengeworpen dat hij geen documenten kan overleggen, maar ook dat hij geen andere bewijsmiddelen heeft overgelegd om zijn asielrelaas te staven. Verweerder heeft geconcretiseerd dat hij hiermee ook heeft gedoeld op whatsapp-berichten en zogenoemde URL’s van websites waar eiser over heeft verklaard. In de overgelegde screenshots van de Facebookberichten is vermeld dat eiser geld heeft gestolen van iemand die een medische behandeling nodig heeft en dat eiser wordt verzocht dit geld terug te geven. Eiser heeft verklaard dat dit een fake-bericht is en dat hieruit een bedreiging door de militie blijkt. De rechtbank overweegt dat verweerder dit niet aannemelijk hoeft te achten omdat in deze screenshots geen indicaties te vinden zijn die zijn te herleiden naar die militie of naar de gestelde bedreigingen. Verweerder heeft ook mogen tegenwerpen dat eiser geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat op zijn visumaanvraag alleen zijn beroep onjuist is weergegeven, maar de overige persoonsgegevens wel juist zijn vermeld. Verweerder heeft in het verweerschrift ook gewezen op de omstandigheid dat de visumaanvraag door eiser zelf is ondertekend zodat de stelling van eiser dat zijn visum door de reisagent ‘is geregeld’ en hij geen wetenschap heeft van de inhoud niet slaagt. Dat eiser onwetend zou zijn van de op de visumaanvraag vermelde gegevens heeft verweerder dus ook ongeloofwaardig mogen achten. Verweerder heeft overigens gedetailleerd aangegeven waarom hij de verklaringen van eiser over zijn rol als tussenpersoon, de bedreigingen, het terugkrijgen van het geld en de betreffende bedragen als vaag en wisselend kwalificeert. De rechtbank stelt vast dat eiser deze gedetailleerde tegenwerpingen niet gemotiveerd heeft betwist. De gemachtigde van eiser heeft op vragen van de rechtbank naar een nadere feitelijke onderbouwing van de beroepsgronden overigens aangegeven dat de beroepsgrond die ziet op de bedragen die eiser als tussenhandelaar per auto zou hebben gekregen in relatie tot het totale bedrag dat eiser bij vertrek door de douane zou moeten smokkelen, wordt ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat de tegenwerping van verweerder dat deze betreffende verklaringen niet met elkaar zijn te rijmen dus niet langer wordt betwist. Dit betekent dat alle tegenwerpingen van verweerder terecht zijn gemaakt en het relaas waar het verzoek om internationale bescherming op is gebaseerd door verweerder ongeloofwaardig mag worden geacht

  3. De rechtbank overweegt verder dat eiser terecht heeft aangevoerd dat hij had moeten weten op welke datum het nader gehoor zou plaatsvinden zodat hij overleg had kunnen voeren met zijn gemachtigde voordat het nader gehoor zou plaatsvinden. Eiser heeft verklaard dat hij geen overleg met zijn gemachtigde heeft gehad omdat eiser en zijn gemachtigde geen uitnodiging voor het nader gehoor hebben ontvangen. Eiser heeft hier ook

bij aanvang van het nader gehoor opmerkingen over gemaakt. Verweerder stelt tijdig een uitnodiging voor het nader gehoor te hebben verzonden, maar partijen zijn het er over eens dat eiser hiervan geen kennis heeft kunnen nemen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat niet valt na te gaan of de oorzaak van de miscommunicatie bij verweerder of bij eiser moet worden gezocht. De rechtbank overweegt dat het de verantwoordelijkheid van verweerder is om eiser deugdelijk uit te nodigen voor het nader gehoor en dat het ook aan verweerder is om aan te kunnen tonen dat hij eiser daadwerkelijk heeft geïnformeerd over de dag en tijd waarop het nader gehoor zal plaatshebben en dat verweerder hierin niet is geslaagd. Verweerder heeft ter zitting gewezen op het verslag van het nader gehoor voor zover hierin is vermeld dat er bij aanvang van het nader gehoor telefonisch contact met gemachtigde is gezocht en dat overigens de VA-procedure is gestart en gemachtigde daardoor ook meer tijd had voor correcties en aanvullingen. De gemachtigde van eiser heeft daarop aangegeven dat hij niet telefonisch heeft ingestemd met het laten doorgaan van het gehoor en dat hij zijn agenda vrij heeft gemaakt de dag na het nader gehoor voor de correcties en aanvullingen en dus ‘niets heeft gehad aan de VA-zending’. De rechtbank kan de feitelijke gang van zaken niet exact vaststellen maar overweegt dat het uitgangspunt vanzelfsprekend is dat de vreemdeling en zijn gemachtigde tijdig worden geïnformeerd wanneer het nader gehoor zal plaatsvinden en dat dit de verantwoordelijkheid van verweerder is en dat dit dus is misgegaan. De rechtbank ziet evenwel, anders dan eiser in beroep primair betoogt, geen aanleiding om te bepalen dat eiser reeds hierdoor in aanmerking moet worden gebracht voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft ter zitting aan eiser uitgelegd dat het zonder meer begrijpelijk is dat hij had willen worden voorbereid door zijn advocaat en dat hij had willen weten wanneer hij nader zou worden gehoord, maar dat aan hem alleen internationale bescherming kan worden geboden als hij aan de materiële voorwaarden hiervoor voldoet. Hoewel de rechtbank veel gewicht toekent aan de verplichting voor verweerder om de procedure zorgvuldig te laten verlopen, overweegt de rechtbank dat in de onderhavige procedure geen aanleiding bestaat om het besluit te vernietigen alleen omdat de uitnodiging voor het nader gehoor eiser en zijn gemachtigde niet heeft bereikt. De rechtbank overweegt hierbij dat het rapport van nader gehoor geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat dit gehoor inhoudelijk niet zorgvuldig is verlopen. Zo geeft het rapport er blijk van dat eiser alle vragen heeft begrepen en ook heeft kunnen beantwoorden en dat eiser ook correcties en aanvulling heeft ingediend, verweerder deze bij de besluitvorming heeft betrokken en verweerder in deze correcties en aanvullingen, zoals verweerder ter zitting ook heeft opgemerkt, geen aanleiding heeft hoeven te zien om eiser aanvullend te horen. De stelling dat eiser omdat hij geen uitnodiging voor het gehoor heeft ontvangen, op de dag van het gehoor uit zijn bed werd gelicht en geshockeerd was en onvoorbereid zijn asielrelaas plotseling moest vertellen maakt dit niet anders. Eiser heeft na zijn vlucht uit Libië geruime tijd in Turkije verbleven en na zijn inreis in Nederland eerst zijn familie in Duitsland bezocht en na zijn besluit ‘om in Nederland te blijven’ nog enkele dagen gewacht alvorens hij een asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser goed heeft nagedacht en vanuit een zekere rust weloverwogen de beslissing heeft genomen om een asielaanvraag in te dienen. Verweerder heeft in zijn briefverweer ook gewezen op het tijdsverloop tussen het aanmeldgehoor en het nader gehoor en de omstandigheid dat eiser ten tijde van het aanmeldgehoor werd bijgestaan door een gemachtigde en reeds toen aan eiser is uitgelegd dat er een nader gehoor zou volgen. Eiser en zijn gemachtigde hebben niet gesteld dat zij in die tijdspanne geen gelegenheid hebben gehad om het nader gehoor voor te bereiden, zij hebben enkel hiermee gewacht tot het moment dat de uitnodiging voor het nader gehoor zou worden ontvangen. De rechtbank is niet gebleken dat eiser, die bovendien drie jaar een universitaire studie bedrijfskunde heeft gevolgd, niet in staat was om na het aanmeldgehoor overleg met zijn gemachtigde te voeren over het op handen zijnde nader gehoor en/of in staat was om zijn eigen relaas naar voren te brengen en vragen over zijn asielmotief te beantwoorden. De rechtbank passeert de stelling dat het niet is uitgesloten dat het ontbreken van de voorbereiding van invloed is geweest op het verloop van het gehoor. Eiser heeft niet geconcretiseerd op welke wijze het gehoor anders had moeten verlopen of wat eiser anders of meer zou hebben verklaard indien hij kort voor het nader gehoor met zijn gemachtigde zou hebben gesproken. De rechtbank heeft gemachtigde van eiser ter zitting uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om dit nader te onderbouwen en hierbij ook gewezen op de vele tegenwerpingen in het relaas en de aard hiervan en dat die zich niet laten verklaren door het rapport van Medifirst. Gemachtigde van eiser heeft enkel aangegeven dat eiser als hij zou zijn voorbereid wellicht anders of concreter zou hebben verklaard en dat het niet zijn taak is om bij het maken van de correcties en aanvulling het nader gehoor over te doen. De rechtbank overweegt dat dit afdoet aan de vaststelling dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad, behoudens dat het voor eiser en zijn gemachtigde -kennelijk- een stressvolle situatie en gevoelens van irritatie heeft opgeleverd. Verweerder heeft ook terecht opgemerkt dat de omstandigheid dat het nader gehoor heeft plaatsgevonden voordat kennis is genomen van de correcties en aanvullingen op het aanmeldgehoor niet in strijd is met de Procedurerichtlijn. De rechtbank overweegt tot slot dat niet is gebleken dat het gehoor ondeugdelijk en/of onvolledig is geweest omdat de hoormedewerker geen kennis zou hebben genomen van deze correcties en aanvulling op het aanmeldgehoor. De rechtbank stelt derhalve vast dat verweerder op dit punt weliswaar onzorgvuldig heeft gehandeld maar dat eiser niet concreet in zijn belangen is geschaad en de rechtbank concludeert dan ook dat verweerder het rapport van nader gehoor aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank passeert het gebrek dan ook en verbindt geen gevolgen aan het niet deugdelijk voor het nader gehoor uitnodigen door verweerder.

  1. De rechtbank concludeert dus dat verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig heeft mogen achten. Dit betekent evenwel niet, dat niet nader moet worden beoordeeld of aan eiser desondanks internationale bescherming moet worden geboden. Alvorens tot die beoordeling over te gaan, ziet de rechtbank aanleiding het navolgende te overwegen.

  2. In het besluit van 6 augustus 2024 en in de beroepsgronden van 14 augustus 2024 hebben partijen verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht Libië dat is vastgesteld in februari 2023. De rechtbank overweegt dat voor zover eiser tegen de beoordeling van het risico op ernstige schade opkomt zoals deze is gemaakt in het bestreden besluit, zijn beroepsgronden niet slagen. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS2024:2927) tot dezelfde conclusie als verweerder is gekomen ten aanzien van het niveau van willekeurig geweld in Tripoli en dat eiser niet heeft onderbouwd dat in het zeer geringe tijdsverloop tussen deze uitspraak van de Afdeling en het bestreden besluit de algemene situatie in Tripoli wezenlijk is gewijzigd. De door eiser aangedragen persoonlijke elementen die relevant kunnen zijn voor de toepassing van de zogenoemde glijdende schaal heeft verweerder in het bestreden besluit niet geloofwaardig geacht en kunnen dus niet alsnog tot de conclusie leiden dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit subsidiaire bescherming had moeten verlenen.

  3. Verweerder heeft sinds het verschijnen van het ambtsbericht in februari 2023 en naar aanleiding van de Hof- en Afdelingsjurisprudentie zijn landgebonden beleid gewijzigd en vermeldt inmiddels in de vreemdelingencirculaire welk niveau van willekeurig geweld hij aanneemt in herkomstlanden waarvoor hij specifiek beleid voert, ook als dat niveau volgens verweerder geen ‘kale 15c-situatie’ is. Verweerder baseert zijn landgebonden beleid doorgaans met name op algemene ambtsberichten die worden opgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, wat ook als zodanig in zijn beleid is vastgelegd. Dat aan dit nieuwe landgebonden beleid een nieuw ambtsbericht over de situatie in Libië ten grondslag heeft gelegen is niet gebleken. Verweerder heeft eiser en de rechtbank nadat de behandeling van het beroep op 19 augustus 2025 ter zitting was geagendeerd ook niet medegedeeld of er na februari 2023 een nieuw algemeen ambtsbericht tot stand is gekomen.

  4. De rechtbank is bekend met het kabinetsbesluit van 19 mei 2025 om algemene en thematische ambtsberichten niet langer actief te publiceren. Verweerder is ermee bekend dat deze rechtbank en zittingsplaats eerder heeft geoordeeld dat verweerder op grond van Verdragsrecht, Unierecht en nationaal recht gehouden is om zijn besluit op een verzoek om internationale bescherming te onderbouwen en dat dit de verplichting omvat om een ambtsbericht -zodra dit gereed is- aan het dossier toe te voegen indien dit ambtsbericht niet openbaar toegankelijk is (uitspraak van 5 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9840). De vreemdeling moet immers zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen en de rechtbank is verplicht om bij de behandeling en beoordeling van het beroep een actuele beoordeling te maken van de risico’s die de vreemdeling loopt indien deze dient terug te keren naar zijn land van herkomst. Verweerder moet bovendien ter zitting ook kunnen demonstreren dat indien hij een afwijzend besluit handhaaft, hij zich heeft vergewist van de actuele situatie in het land waar de terugkeerverplichting op ziet. Verweerder weet dat ook zittingsplaats Amsterdam een uitspraak met dezelfde strekking heeft gedaan (uitspraak van zittingsplaats Amsterdam van 11 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10083) en verweerder kan niet onwetend zijn van publicaties zoals de brief van de Commissie Meijers aan de vaste Kamercommissie Asiel en Migratie van 28 mei 2025, de brief van de Nederlandse orde van advocaten aan de vaste Kamercommissie van Buitenlandse Zaken van 26 mei 2025 en het advies van het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding van 29 juli 2025.

  5. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet verantwoordelijk is voor beleidskeuzes die de Minister van Buitenlandse Zaken maakt. Ook de (vorige en huidige) Minister van Buitenlandse zaken kan het evenwel niet zijn ontgaan dat partijen en de rechtbank in concrete procedures over de algemene ambtsberichten moeten kunnen beschikken. De (inmiddels teruggetreden) minister heeft immers op 4 juli 2025 Kamervragen beantwoord die op 6 juni 2025 zijn gesteld naar aanleiding van de eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 juni 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 2639 (Aanhangsel van de Handelingen)). Uit deze stukken blijkt dat onder meer de navolgende vragen zijn gesteld en de navolgende antwoorden zijn gegeven:

(…) Vraag 1 Bent u bekend met de uitspraak van de rechter inzake de openbaarmaking van het algemeen ambtsbericht over Syrië?1 Antwoord 1 Ja.

Vraag 2 Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter die stelt dat u op grond van het Europese Unierecht en het nationale recht verplicht bent om het algemeen ambtsbericht inzake Syrië te overleggen? Antwoord 2 Het kabinet is de uitspraak aan het bestuderen en zal deze betrekken bij de nieuwe werkwijze inzake niet-openbare ambtsberichten. (…)

Vraag 5, 6 en 7 Deelt u de constatering van de rechter dat het evident is «dat de openbaarmaking van een algemeen ambtsbericht, de nationale veiligheid of de veiligheid van die bronnen in het algemeen niet in gevaar zal brengen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, klopt het dat u daarmee niet meer voldoet aan de enige uitzonderingsgrond voor het niet openbaar maken van ambtsberichten? Klopt het dat de Unierechtelijke en nationale rechtelijke verplichtingen die aangehaald worden door de rechter in deze zaak ook van toepassing zijn op alle andere landen waar uw ministerie een algemeen ambtsbericht vooropstelt? Zo ja, bent u voornemens om uw eerder aangekondigd beleid om algemene en thematische ambtsberichten voortaan niet meer actief openbaar te maken in te trekken? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom de aangehaalde Unierechtelijke verplichtingen, waaronder artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten, artikel 10 van richtlijn 2013/32, artikel 12 van richtlijn 2013/32 en artikel 23 van richtlijn 2013/32 niet van toepassing zouden zijn op uw onlangs aangekondigd beleid? Op basis van welke adviezen en inzichten heeft u eerder gesteld dat er geen wettelijke verplichting bestaat om ambtsberichten actief openbaar te maken? Antwoord 5, 6 en 7 Per ambtsbericht dient te worden vastgesteld of er al dan niet uitzonderingsgronden van toepassing zijn. In het geval van het nieuwe ambtsbericht Syrië heb ik geconcludeerd dat er geen uitzonderingsgronden op grond van de Woo zijn om de informatie niet openbaar te maken. Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 2 worden de overwegingen in de tussenuitspraak op dit moment bestudeerd door het kabinet. De genoemde artikelen maken hier onderdeel van uit en zullen ook worden betrokken bij de nieuwe werkwijze inzake niet-openbare ambtsberichten. Het is aan de Minister van Asiel en Migratie onder wiens verantwoordelijkheid onderhavige gerechtelijke procedure valt om te reageren op de tussenuitspraak. Het besluit om ambtsberichten voortaan niet meer te publiceren blijft staan. Ik heb aangegeven dat Woo-verzoeken volgens de geldende procedures en criteria worden behandeld. Op basis van de juridische kaders van de Woo is het ambtsbericht Syrië op verzoek openbaargemaakt. (…)

  1. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk, ondanks dat de Minister van Buitenlandse Zaken geen partij is in deze procedure, dat het volharden in de politieke beslissing om algemene ambtsberichten niet aanstonds na het verschijnen ‘gewoon te publiceren’, de rechtsgang belemmert en frustreert. Het kan niet zo zijn dat partijen en de rechter onwetend worden gehouden van het gereedkomen van algemene ambtsberichten, terwijl wordt beslist op verzoeken om internationale bescherming, tegen een afwijzende beslissing wordt opgekomen en de rechter nota bene uitspraak moet doen over de vraag of grondig genoeg is onderzocht of een derdelander bescherming behoeft en de naleving van diens grondrechten is gewaarborgd. Het kan ook niet zo zijn dat de rechter in elke procedure aan verweerder moet vragen of er wellicht na het nemen van het besluit een nieuw ambtsbericht is verschenen. Totdat de algemene ambtsberichten weer worden gepubliceerd, betekent dit dat verweerder zodra hij een kennisgeving van de zitting ontvangt in een concrete zaak, aanstonds zal moeten nagaan of er wellicht een nieuw ambtsbericht is verschenen en of zijn landgebonden beleid en het besluit dat ter toetsing voorligt onverkort kunnen worden gehandhaafd. Verweerder dient zich vanzelfsprekend steeds als hij ter zitting verschijnt te vergewissen van de actuele situatie in het land van herkomst waar de betreffende asielprocedure betrekking op heeft en dit geldt temeer als de rechtbank niet in staat is om spoedig na ontvangst van het beroep de behandeling van het beroep te kunnen agenderen en er daardoor sprake is van tijdsverloop tussen het bestreden besluit en het behandelen van het beroep door de rechtbank. Indien blijkt dat er een nieuw algemeen ambtsbericht is verschenen na het nemen van het besluit en dit ambtsbericht niet wordt gepubliceerd, dient verweerder dit ambtsbericht op te vragen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en dit per ommegaande aan het dossier toe te voegen om te voorkomen dat de rechtbank wederom een tussenuitspraak moet doen en de procedure hierdoor onnodig vertraging oploopt en meer capaciteit van partijen en van de rechtbank vraagt.

  2. In juli 2025 is het meest recente Algemeen Ambtsbericht Libië verschenen. In dit ambtsbericht is vermeld dat dit een actualisering is van het ambtsbericht van februari 2023 en de periode van februari 2023 tot en met juni 2025 beslaat. Op 1 augustus 2025 is middels een Woo-verzoek verzocht om openbaarmaking van het ambtsbericht. Op dit verzoek wordt -pas- op 26 augustus 2025 beslist, terwijl evident is dat dit verzoek moet worden ingewilligd. In de beslissing op het Woo-verzoek is vermeld dat er ‘meerdere belanghebbenden bij de openbaarmaking van de documenten zijn betrokken en dat deze de gelegenheid hebben gekregen hierop een reactie te geven’. De rechtbank overweegt dat het goed zou zijn om te benoemen om welke belanghebbenden het gaat. De rechtbank heeft namelijk de indruk dat er zeer brede consensus bestaat over het openbaar moeten maken van algemene ambtsberichten, zodat het tijdsverloop tussen het verzoek om openbaarmaking en de daadwerkelijk openbaarmaking moeilijk te verklaren is.

  3. Het bekend raken met het gereedkomen van een algemeen ambtsbericht zou niet afhankelijk moeten zijn van burgers die bij wijze van ‘fishing expeditions’ Woo-verzoeken indienen om mogelijke ambtsberichten te achterhalen en mag ook niet afhankelijk zijn van het moment dat op deze verzoeken wordt beslist. De rechtbank merkt hierbij op dat bovendien niet valt in te zien waarom het weken moet duren alvorens op een dergelijk Woo-verzoek wordt beslist. Het is evident dat de verzoeken uiteindelijk moeten worden ingewilligd, dus dan kan dit ook per ommegaande geschieden als het beleid dat eerst formeel om openbaarmaking moet worden verzocht wordt gehandhaafd. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder dit -zo nodig- uitlegt aan de Minister van Buitenlandse Zaken.

  4. De rechtbank overweegt gelet op al het bovenstaande dat ‘het klaar moet zijn met het gedoe met de ambtsberichten'. De hoormedewerker, de beslismedewerker, de procesvertegenwoordiger, de advocaat, de griffier en de rechter moeten weten wat het meest actuele ambtsbericht is en moeten hier op eenvoudige wijze en tijdig kennis van kunnen nemen om, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, een zorgvuldige asielprocedure aan verzoekers om internationale bescherming te kunnen bieden. Het niet openbaar maken van algemene ambtsberichten belemmert dit op een onaanvaardbare wijze.

  5. De rechtbank heeft, nadat dit aanvankelijk op 28 augustus 2025 was voorzien, het beroep van eiser op 1 september 2025 behandeld en constateert dat partijen en de rechtbank in deze procedure net op tijd op de hoogte te zijn geraakt van het bestaan en de inhoud van een ambtsbericht dat in juli definitief is geworden, met dien verstande dat zowel de procesvertegenwoordiger, de advocaat en de rechtbank kort voor de zitting het ambtsbericht dat 141 pagina’s beslaat, hebben moeten bestuderen om zodoende de geplande zitting te kunnen laten doorgaan. De rechtbank heeft beide gemachtigden ter zitting aangegeven zich te realiseren welke inspanningen en tijdsinvestering zij hebben verricht en heeft haar waardering daarvoor uitgesproken en daarbij het belang voor eiser dat niet om aanhouding is verzocht maar de procedure voortvarend kan worden voortgezet benoemd.

  6. De rechtbank overweegt verder dat ook dit algemene ambtsbericht weer zeer uitvoerig en deugdelijk is opgesteld en met vele bronnen is onderbouwd en dat hier dus aanzienlijk gewicht aan toekomt bij het beoordelen of aan eiser bescherming moet worden geboden.

  7. Eiser heeft gewezen op diverse passages in het nieuwe ambtsbericht en stelt zich op het standpunt dat het ambtsbericht de kernpunten van eisers asielrelaas bevestigt, te weten dat het noordwesten van Libië levensgevaarlijk is voor burgers die problemen hebben (gehad) met milities en dat het daardoor volstrekt aannemelijk is dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade of erger. Eiser heeft om dit standpunt te onderbouwen verwezen naar andere rapportages over de veiligheidssituatie van Libië. Eiser heeft ook gewezen op jurisprudentie van beide Hoven en van de Afdeling, waarbij de rechtbank aanneemt dat eiser doelt op het arrest 9 november 2023 in de zaak X,Y (arrest van het Hof van 9 november 2023 in de zaak X, Y en hun zes minderjarige kinderen tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-125/22, ECLI:EU:C:2023:843) en niet het door hem genoemde arrest C-402/21, omdat dit laatste arrest betrekking heeft op een nadere uitleg van artikel 13 en 14 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije en eiser in deze beroepsgrond beoogt uit te leggen wat de zogenoemde ‘glijdende schaal’ is. Eiser concludeert dat uit al deze algemene informatie volgt dat aan hem subsidiaire bescherming moet worden verleend. Eiser betoogt op grond van het ambtsbericht -voor het eerst- dat aannemelijk is dat de vijandschap van de militie jegens eiser samenhangt met zijn verzet en dit wellicht kan worden gezien als een politieke overtuiging en hij wegens vervolging door een militie in verband met toegedichte opvattingen ook onder de vluchtelingendefinitie kan vallen. Eiser concludeert dat zijn terugzending naar Libië hoe dan ook in strijd is met artikel 3 EVRM.

  8. De rechtbank herhaalt dat verweerder het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig heeft mogen achten. De inhoud van het Algemeen Ambtsbericht Libië 2025 leidt niet tot een ander oordeel en is ook geen aanleiding om verweerder op te dragen om eiser aanvullend te horen over de algemene veiligheidssituatie in Libië. Eiser heeft Libië in april 2021 verlaten en kan dus niet uit eigen wetenschap verklaren over de verslagperiode waar het ambtsbericht betrekking op heeft. Eiser heeft ter zitting nader toegelicht dat milities in Libië de feitelijke macht hebben en dat deze macht niet moet worden onderschat en dat op korte termijn er weer escalaties van geweld kunnen ontstaan. De rechtbank heeft met eiser besproken ervan op de hoogte te zijn dat vele milities al jarenlang in een machtsstrijd zijn verwikkeld, daarbij geweld uitoefenen en dat deze milities meer door clanverbanden dan door bijvoorbeeld gezamenlijke politieke opvattingen worden gevormd en dat dit mede redengevend is dat het beoordelen van de algehele veiligheidssituatie in Libië zo complex is. In het relaas van eiser en de argumenten die in beroep zijn aangedragen zijn echter geen aanknopingspunten te vinden voor een objectieve vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging. Dat aan eiser vluchtelingrechtelijke bescherming moet worden verleend volgt de rechtbank dus niet en evenmin ziet de rechtbank in deze kort voor de zitting aangedragen stelling aanleiding om verweerder op te dragen om eiser hierover aanvullend te horen. Eiser heeft namelijk geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen, maar alleen zijn reeds aangedragen argumenten (min of meer) anders gekwalificeerd. Nadat de rechtbank dit zo ter zitting heeft voorgehouden heeft de gemachtigde verduidelijkt dat is bedoeld dat de militie waarmee eiser een conflict heeft wellicht aan de macht komt en dan ook politieke macht heeft en eiser dan als politieke tegenstander zal worden aangemerkt. De rechtbank heeft gemachtigde nogmaals in de gelegenheid gesteld om te verduidelijken hoe het gestelde financiële conflict met deze militie dan verband houdt met een vervolgingsgrond, waarop eiser deze stelling heeft laten vallen.

  9. Het Hof heeft in meerdere arresten nader verduidelijkt hoe artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn moet worden uitgelegd en toegepast. De rechtbank doelt op de arresten in de zaken Elgafaji (C-465/07, ECLI:EU:C:2009:94), Diakité (C-285/12, ECLI:EU:C:2014:39), CF/DN (C-901/19, ECLI:EU:C:2021:472) en het arrest van 9 november in de zaak X, Y (arrest van het Hof van 9 november 2023 in de zaak X, Y, hun zes minderjarige kinderen tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-125/22, ECLI:EU:C:2023:843).

  10. Om te kunnen beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat aan eiser geen subsidiaire bescherming hoeft te worden verleend, dient de rechtbank eerst na te gaan of verweerder in samenwerking met eiser alle daarvoor relevante elementen heeft verzameld. Het Hof heeft immers in het hiervoor genoemde arrest X, Y van 9 november 2023 in de zaak C-125/22 allereerst voor recht verklaard dat artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit, om te bepalen of een persoon die om internationale bescherming verzoekt in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, alle relevante elementen die betrekking hebben op zowel de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker als de algemene situatie in het land van herkomst moet onderzoeken, alvorens vast te stellen welk soort ernstige schade deze elementen eventueel kunnen staven. De rechtbank stelt vast dat verweerder hieraan heeft voldaan door eiser te horen en door zich te vergewissen van algemene informatie over de veiligheidssituatie in Libië.

  11. Het Hof heeft in het arrest X, Y van 9 november 2023 in de zaak C-125/22 verder verduidelijkt hoe moet worden beoordeeld of, al dan niet na toepassing van de glijdende schaal, subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn moet worden verleend.

  12. De verklaringen over de asielmotieven waaruit volgens eiser de vrees volgt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, indien hij wordt teruggestuurd naar Libië, specifiek en individueel wordt blootgesteld aan een reëel risico op het ondergaan van de doodstraf, executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, heeft verweerder ongeloofwaardig mogen achten. Dit betekent echter niet dat er aan zijn persoonlijke omstandigheden geen betekenis meer kan toekomen bij de vraag of aan eiser subsidiaire bescherming moet worden verleend. De rechtbank zal in de onderhavige procedure de beoordeling verder toespitsen op de vraag of verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift deugdelijk heeft beoordeeld en deugdelijk heeft gemotiveerd of aan eiser vanwege het niveau van willekeurig geweld, al dan niet na toepassing van de glijdende schaal, de subsidiairebeschermingsstatus moet worden verleend. Om dit te kunnen beoordelen zal de rechtbank eerst nagaan of verweerder op juiste wijze heeft beoordeeld van welk niveau van willekeurig geweld moet worden uitgegaan. De rechtbank overweegt hierover het navolgende.

  13. De Afdeling heeft op 16 juli 2025 twee uitspraken gedaan die betrekking hebben op -kort gezegd- “15c Jemen” (ECLI:NL:RVS:2025:3153 en ECLI:NL:RVS:2025:3154). In de uitspraak met als kenmerk ECLI:NL:RVS:2025:3153 heeft de Afdeling in rechtsoverweging 5 de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van de meest uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn besproken. De Afdeling heeft de navolgende feiten en omstandigheden relevant geacht:

-de algemene veiligheidssituatie; -regionale spreiding van het geweld; -gerichtheid van het geweld en het risico op willekeurige burgerslachtoffers; -veiligheidsstructuur; -gebied van terugkeer; -ontheemden; -humanitaire omstandigheden.

  1. Het bestreden besluit is genomen voordat de Afdeling deze uitspraken heeft gedaan, waarin onder meer voor het eerst is overwogen dat ook de humanitaire omstandigheden die het directe of het indirecte gevolg zijn van het handelen en/of het nalaten van een actor van ernstige schade die partij is bij een gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, als relevante omstandigheid in de beoordeling moeten worden betrokken. De rechtbank stelt vast, zoals de rechtbank dit ook ter zitting heeft aangegeven, dat verweerder in het verweerschrift van 29 augustus 2025 al deze door de Afdeling op 16 juli 2025 genoemde feiten en omstandigheden heeft benoemd en hier inhoudelijk en gemotiveerd op in is gegaan. Verweerder stelt zich in het verweerschrift onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2927) op het standpunt dat in Tripoli sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict zoals bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. In het verweerschrift is vervolgens vermeld dat verweerder van oordeel is dat er in Tripoli sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld en er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de mate van willekeurig geweld zodanig hoog is dat een vreemdeling enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft daarom gemeend dat er een individuele beoordeling moet worden verricht en heeft daarbij alle relevante persoonlijke omstandigheden van eiser benoemd om vervolgens te concluderen dat onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico als bedoeld in artikel 15c.

  2. De rechtbank heeft ter zitting aan verweerder voorgehouden dat deze beoordeling van ‘15c’ en van het niveau van willekeurig geweld in Libië en meer in het bijzonder van Tripoli, vragen oproept.

  3. De rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft op 20 december 2023 in haar einduitspraak na de verwijzing die tot het arrest X. Y, heeft geleid, geconcludeerd dat er ten tijde van die uitspraak in Libië en meer in het bijzonder in Tripoli, geen sprake was van een zogenoemde “kale 15c-situatie” (ECLI:NL:RBDHA:2023:20195). De Afdeling heeft deze uitspraak van de rechtbank op 17 juli 2024 vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 24 december 2020 in stand blijven en voor zover zij de minister heeft opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen (ECLI:NL:RVS:2024:2927). Verweerder kan in zoverre worden gevolgd dat de Afdeling in de uitspraak van 17 juli 2024, net als de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch in haar einduitspraak van 20 december 2023, niet heeft aangenomen dat er in Tripoli een zogenoemde ‘kale 15c-situatie’ was.

  4. Zoals de rechtbank ter zitting aan verweerder heeft voorgehouden, heeft verweerder zich echter recent in een andere procedure bij deze rechtbank en zittingsplaats op het standpunt gesteld dat in Libië en meer in het bijzonder in Benghazi, geen sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict en reeds daardoor geen sprake kan zijn van een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn (tussenuitspraak van 1 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:5366, en einduitspraak van 30 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9570). Verweerder heeft in die procedure ook aangegeven dat dit een landelijk ingenomen standpunt is, maar heeft in tweede instantie aangegeven dat die concrete procedure en dus ook zijn standpunt over 15c, alleen betrekking heeft op Benghazi. De rechtbank heeft in die tussenuitspraak gewezen op het landgebonden beleid Libië en opgemerkt dat ten tijde van die uitspraak in paragraaf C7/22.4.2, was vermeld dat er ten aanzien van ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3°, Vw als bedoeld in paragraaf C2/3.3.3 Vc “geen bijzonderheden” zijn. In paragraaf C2/3.3.3.2. Vc was voorts vermeld dat er sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, als de reguliere strijdkrachten van een staat tegenover een of meer gewapende groepen staan of wanneer twee of meer gewapende groepen tegenover elkaar staan. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze tussenuitspraak van 1 april 2025 en einduitspraak van 30 mei 2025 van deze zittingsplaats.

  5. De rechtbank overweegt dat het landgebonden beleid Libië ten tijde van het onderzoek ter zitting in de onderhavige procedure ongewijzigd is ten aanzien van de bovengenoemde uitspraken van 1 april 2025 en 30 mei 2025. In het landgebonden beleid Libië is in paragraaf C7/22.4.2 nog steeds bepaald dat er “geen bijzonderheden zijn” ten aanzien van ‘Ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3°, Vw als bedoeld in paragraaf C2/3.3.3 Vc’. De rechtbank heeft verweerder ter zitting voorgehouden dat de rechtbank hieruit afleidt dat verweerder volgens de Vreemdelingencirculaire het beleid voert dat er geen sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn, maar dat verweerder, gelet op het uitgebrachte verweerschrift, dit onderdeel van het landgebonden beleid kennelijk inmiddels achterhaald vindt en daarom het niveau van willekeurig geweld heeft beoordeeld en dit vervolgens kwalificeert als een ‘relatief lager niveau van willekeurig geweld’. De rechtbank heeft ter toelichting er op gewezen dat ten aanzien van andere derde landen, zoals bijvoorbeeld Syrië, in de betreffende paragraaf in het landgebonden beleid in de Vreemdelingencirculaire is vermeld dat “de IND voor heel Syrië aanneemt dat sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld”. De rechtbank heeft verweerder dan ook de vraag gesteld of verweerder voornemens is om zijn beleid aan te passen gelet op het in juli 2025 tot stand gekomen Algemeen Ambtsbericht Libië, maar wellicht simpelweg nog geen kans heeft gezien om dit in de Vreemdelingencirculaire te wijzigen omdat het ambtsbericht pas bekend is gemaakt nadat een Woo-verzoek is ingediend. Voor zover verweerder toch nog steeds het beleid zou voeren dat er in Libië en meer in het bijzonder in Tripoli, geen sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn, had verweerder dit beleid ook dienen te betrekken in zijn verweerschrift. Eiser moet immers weten waarom verweerder vindt dat hij geen reëel risico op ernstige schade loopt zodat hij daartegen ook beroepsgronden kan aanvoeren en de rechtbank moet weten welk beleid ten grondslag ligt aan het besluit en de geactualiseerde risicotaxatie zoals die in het verweerschrift is opgenomen om de rechtmatigheid van het besluit te kunnen beoordelen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat inderdaad op grond van het Algemeen Ambtsbericht Libië 2025 het eerder ingenomen standpunt dat geen sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn, wordt verlaten en ten aanzien van Noordwest Libië waar Tripoli onder valt, inmiddels (wéér) wordt aangenomen dat wel sprake is van een sprake is van een dergelijk gewapend conflict. Verweerder heeft voorts toegelicht dat het gewijzigde beleid op korte termijn zal worden opgenomen in de Vreemdelingencirculaire en dat daarop vooruitlopend verweerder in de onderhavige procedure reeds op grond van dit nieuwe beleid heeft beoordeeld of aan eiser subsidiaire bescherming moet worden verleend.

  6. De rechtbank overweegt dat verweerder door deze toelichting ter zitting de onduidelijkheid of verweerder zich op het standpunt stelt dat er geen sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict of dat er wel sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, maar niet van een zodanig hoge mate van willekeurig geweld dat een ieder alleen al door zijn aanwezigheid in Libië en meer in het bijzonder in Tripoli, een reëel risico loopt op ernstige schade loopt, geheel heeft weggenomen.

  7. De rechtbank stelt dus vast dat verweerder ‘15c’ in afwijking van zijn in de Vreemdelingencirculaire neergelegde beleid heeft beoordeeld in het verweerschrift en op grond van komend beleid heeft beoordeeld of aan eiser subsidiaire bescherming moet worden verleend. De rechtbank overweegt dat dit niet in het nadeel van eiser is. Het beleid dat op korte termijn zal worden vastgelegd behelst voor eiser een grotere aanspraak op internationale bescherming omdat het niveau van willekeurig geweld hierdoor wordt betrokken bij de beoordeling of zijn asielaanvraag kan worden ingewilligd. Verweerder heeft dus een ruimere toepassing aan de subsidiaire beschermingsregeling gegeven en eiser is hierdoor niet in zijn belangen geschaad maar nu juist bij gebaat. De rechtbank merk in dit verband op dat eiser hier geen beroepsgronden tegen had aangevoerd en dat de rechtbank dit uit eigen beweging ter zitting aan de orde heeft gesteld omdat de rechtbank het refoulementrisico zo nodig ambtshalve aanvullend moet beoordelen.

  8. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 juli 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:12920) overwogen dat omdat de Afdeling in haar eerder genoemde uitspraken van 16 juli 2025 gedetailleerd en nauwgezet, mede aan de hand van het arrest van het Hof van 9 november 2023 in de zaak X, Y, uiteen heeft gezet hoe moet worden beoordeeld of de mate van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict zo hoog is dat een ieder alleen al door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade en omdat dit in wezen een feitelijke beoordeling van openbare bronnen betreft, de rechtbank in staat is om zelf na te gaan of subsidiaire bescherming moet worden verleend reeds vanwege het niveau van willekeurig geweld. De rechtbank hoeft daar in deze procedure niet toe over te gaan want de rechtbank stelt vast dat verweerder deze beoordeling in de onderhavige procedure deugdelijk heeft verricht. De rechtbank verricht in deze procedure geen beoordeling of sprake is van een relatief lager, dan wel een relatief hoger niveau van willekeurig geweld. Verweerder heeft namelijk terecht vastgesteld dat er geen persoonlijke omstandigheden zijn die moeten worden betrokken bij de toepassing van de glijdende schaal. Gemachtigde van eiser heeft desgevraagd aangegeven dat de omstandigheden dat duidelijk zal zijn dat eiser vanwege het conflict met de militie over geld beschikt en dat hij een terugkeerder uit het Westen is, tot gevolg hebben dat hij een groter risico loopt op ernstige schade. De rechtbank overweegt dat de verklaringen over de problemen met de militie ongeloofwaardig zijn geacht en deze dus geen rol spelen bij de toepassing van de glijdende schaal. Uit het Algemeen Ambtsbericht Libië 2025 blijkt dat er weinig informatie beschikbaar is over mogelijke terugkeer naar Libië (hoofdstuk 7, pagina’s 131 en 132). De rechtbank merkt hierbij op dat de weergegeven informatie met name betrekking heeft op illegaal in- en uitreizen en gedwongen terugkeer. Eiser is evenwel met een echt bevonden paspoort en visum Nederland ingereisd en heeft ook niet verklaard bij zijn vertrek vanuit Libië naar Turkije illegaal te zijn uitgereisd. De beschreven problemen hebben bovendien geen betrekking op willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn en een verhoogd risico om hier slachtoffer van te worden.

  9. Eiser heeft zich niet op het standpunt gesteld dat thans in Libië sprake is van een ‘kale 15c-situatie’ en dit blijkt ook niet uit de door hem overgelegde algemene informatie over Libië. De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van het Algemeen Ambtsbericht Libië 2025 aan te nemen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in Tripoli zodanig hoog is dat een vreemdeling enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade. Of sprake is van een relatief lager of van een relatief hoger niveau van willekeurig geweld is voor de beoordeling in de onderhavige procedure niet van belang omdat wegens het ontbreken van relevante persoonlijke kenmerken die een hoger risico om slachtoffer van willekeurig geweld te worden, toepassing van de glijdende schaal niet tot de conclusie kan leiden dat verweerder aan eiser subsidiaire bescherming moet verlenen in verband met de mate van willekeurig geweld.

  10. De rechtbank overweegt dat de ‘15c-beoordeling in het bestreden besluit van 6 augustus 2024 ‘ten tijde van het besluit deugdelijk is verricht en gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat dit ook geldt voor door verweerder in het verweerschrift verrichte actuele ’15c-beoording’ die is gebaseerd op het Algemeen Ambtsbericht Libië 2025 en in lijn is met de meest recente Afdelingsjurisprudentie. Verweerder heeft ter zitting in antwoord op vragen van de rechtbank voldoende toegelicht dat het landgebonden beleid wordt gewijzigd en dat reeds aan op grond van dit beleid is beoordeeld of aan eiser alsnog subsidiaire bescherming moet worden verleend.

  11. De rechtbank concludeert dat verweerder het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig heeft mogen achten en dat er geen aanleiding bestaat om verweerder op te dragen om eiser aanvullend te horen. De rechtbank komt ook tot de conclusie dat verweerder zowel in het bestreden besluit als in zijn verweerschrift en ten tijde van het onderzoek ter zitting deugdelijk heeft beoordeeld en gemotiveerd dat eiser geen reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn loopt. Verweerder heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat de in deze procedure verrichte risicotaxatie is gebaseerd op ‘15c-beleid dat nog niet is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire en dat dit komt doordat de beleidswijziging is ingegeven door de inhoud van het Algemeen Ambtsbericht Libië 2025, dat weliswaar reeds in juli definitief is geworden maar pas op 26 augustus 2025 bekend is gemaakt. De rechtbank ziet in deze procedure in het toepassen van nog niet in de Vreemdelingencirculaire neergelegd beleid geen aanleiding om het besluit, zoals in het verweerschrift aangevuld met een actuele risicobeoordeling, te vernietigen omdat verweerder in wezen een ruimere toepassing aan de subsidiaire beschermingsregeling heeft gegeven dan waartoe hij op grond van zijn geschreven beleid is verplicht. Eiser is dus ondanks dat dit niet kenbaar voor hem is geweest, niet in zijn belangen geschaad. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt stelt dat hij de asielaanvraag van eiser niet hoeft in te willigen. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning op reguliere gronden en tegen de afdoening van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond. De stelling van eiser dat een vertrektermijn moet worden vastgesteld vanwege het 3 EVRM-risico acht de rechtbank niet begrijpelijk. Er vindt in een asielprocedure immers een 3 EVRM-beoordeling plaats voordat een terugkeerbesluit wordt vastgesteld. De asielaanvraag van eiser is inhoudelijk beoordeeld en vervolgens afgewezen zodat het refoulementrisico niet aan het vaststellen van een terugkeerbesluit in de weg staat en omdat er geen sprake is van een refoulementrisico hoeft de verwijdering ook niet te worden uitgesteld op grond van artikel 9, eerste lid onder a, van de Terugkeerrichtlijn. Het (op grond van het Unierecht verplichte) vaststellen van het terugkeerbesluit en het onthouden van de vertrektermijn zijn gevolgen van de afwijzing van de asielaanvraag en de afdoeningswijze en heeft verweerder met juiste toepassing van het juridische kader gedaan. Eiser heeft geen inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd tegen de oplegging en de duur van het inreisverbod zodat het inreisverbod in rechte vast komt te staan. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit dan ook ongegrond verklaren en daarom geen proceskostenveroordeling uitspreken in verband met dit beroep.

  12. De rechtbank heeft verder besproken dat eiser op 5 september 2024 het beroep voor zover dit was gericht tegen het niet tijdig beslissen heeft ingetrokken (geregistreerd onder NL24.19375). De rechtbank heeft evenwel in haar uitspraak van 14 oktober 2024 overwogen dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt, wat in de onderhavige procedure niet het geval is en dat daarom uit oogpunt van doelmatige rechtsbescherming voorbij wordt gegaan aan de omstandigheid dat eiser dit beroep heeft ingetrokken. De rechtbank heeft partijen ter zitting voorgehouden dat er daarom nog moet worden beslist op het beroep tegen het niet tijdig beslissen en dat dit beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat op 6 augustus 2024 alsnog is beslist op de asielaanvraag van eiser. De rechtbank heeft ter zitting aangegeven hiervoor de standaardmatig toegekende proceskostenveroordeling van € 453,50 toe te zullen kennen.

  13. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank: -verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk; -verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. -veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M.R.L. Kamp, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 02 september 2025.

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van deze uitspraak.