Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:15741 - Rechtbank Den Haag - 15 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1574115 augustus 2025

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.26837

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.L.M. Janssen),

en

de minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 12 juni 2025 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.

1.1. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.[1]

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

2.1. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Totstandkoming van het besluit

  1. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.[2] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.[3]

Mag de minister voor Oostenrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?

  1. In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat de minister er als uitgangspunt op mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mogelijk is. Dit laat onverlet dat de minister uit eigen beweging ook rekening moet houden met relevante en objectieve informatie over Oostenrijk. Hij mag een vreemdeling niet overdragen als hij niet onkundig kan zijn van de omstandigheid dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen zijn waardoor een vreemdeling een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest.

4.1. Eiser betoogt dat de minister voor Oostenrijk niét uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Oostenrijk houdt zich namelijk niet aan zijn verdragsverplichtingen. Er is sprake van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen.

4.2. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Het uitgangspunt dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan blijft daarom ongewijzigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit in haar rechtspraak ook meermaals bevestigd.[4] Daar komt bij dat eiser niet met verklaringen of stukken heeft onderbouwd dat in Oostenrijk sprake is van structurele problemen. Eisers stellingen en verklaringen, onder andere in het aanmeldgehoor, over wat hij heeft meegemaakt in Oostenrijk en de situatie daar, zijn evenmin voldoende om structurele problemen aan te nemen. Daarnaast stelt de minister terecht dat de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn van toepassing zijn op de Oostenrijkse asielprocedure. Als eiser meent dat de autoriteiten van Oostenrijk zich niet aan deze richtlijnen houden, is het aan hem om hierover te klagen bij diezelfde autoriteiten. Niet is gebleken dat deze mogelijkheid voor eiser niet bestond of bestaat.

Tussenconclusie

4.3. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich gelet op bovenstaande overwegingen terecht op het standpunt dat er, ook in het specifieke geval van eiser, voor Oostenrijk kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.

Getuigt de scheiding van familieleden van een onredelijke hardheid? 5. Eiser betoogt dat de minister in zijn bijzondere individuele omstandigheden aanleiding moet zien om de aanvraag onverplicht in behandeling te nemen, omdat overdracht aan Oostenrijk van onevenredige hardheid getuigt. De belangen van zijn minderjarige zoon die samen met zijn moeder in Nederland verblijft zijn onvoldoende bij de besluitvorming betrokken. Eisers zoon beschikt over een verblijfsvergunning asiel in Nederland. Eiser beroept zich verder op de artikelen 3, 9 en 10 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Uit artikel 9 van het IVRK volgt dat de belangen van het kind een eerste overweging vormen in de maatregelen ten aanzien van kinderen. Eiser verkeert vanwege zijn situatie als asielzoeker in Nederland in bewijsnood. Hij is niet in staat om met objectieve bewijsstukken aan te tonen dat zijn overdracht aan Oostenrijk een negatieve invloed heeft op het welzijn en de sociale ontwikkeling van zijn zoon met wie het mentaal slecht gaat. Het ligt op de weg van de minister om in deze situatie onderzoek te doen.

5.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de wens van eiser om in Nederland bij zijn zoon te verblijven, niet ten onrechte niet aangemerkt als een bijzondere, individuele omstandigheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening die maakt dat overdracht aan Oostenrijk van onevenredige hardheid getuigt. Hierbij geldt dat in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening, de mogelijkheden voor het bijeenhouden en brengen van het gezin in de asielprocedure zijn uitgewerkt. De Dublinverordening is op zichzelf niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen.[5] Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de relatie met zijn zoon wordt gekenmerkt door een uitzonderlijk feitencomplex waar door de Uniewetgever bij de totstandkoming van de artikelen en bepalingen in de Dublinverordening geen rekening mee is gehouden. Daar komt bij dat de minderjarige zoon van eiser samen met zijn moeder naar Nederland is gereisd en hier een asielvergunning heeft verkregen. Eiser leeft al langere tijd gescheiden van hen. De minister heeft gelet hierop niet ten onrechte geen aanleiding gezien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken.

5.2. Verder heeft eiser een beroep gedaan op artikel 3, 9 en 10 van het IVRK. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie-en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag hebben gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening.[6] Daarnaast beoogt de Dublinverordening wel waarborgen te bieden voor gezinsleden, maar dit maakt niet dat de minister de aanvraag enkel daarom onverplicht in behandeling moet nemen. Indien een vreemdeling niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van de artikelen uit de Dublinverordening die specifiek zien op het bij elkaar brengen en houden van gezinsleden, kan het niet zo zijn dat de minister vanwege het enkele feit dat sprake is van gezinsleden op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van de aanvraag aan zich moet trekken. Daarvoor zullen op zijn minst bijzondere redenen moeten zijn die niet reeds zijn verdisconteerd in de Dublinverordening zelf.

5.3. Daarnaast vindt artikel 6 van de Dublinverordening zijn grondslag in het IVRK. De belangen van het kind vormen een eerste overweging in alle maatregelen ten aanzien van kinderen. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat rekening is gehouden met de belangen van eisers zoon. Het is in de eerste plaats namelijk aan eiser om met objectieve bewijsstukken te onderbouwen dat de overdracht van eiser aan Oostenrijk, een negatieve invloed heeft op het welzijn en de sociale ontwikkeling van zijn zoon. De verklaringen van eiser bieden geen aanknopingspunten voor dit standpunt. Eiser heeft enkel gezegd dat hoe langer zijn zoon opgroeit zonder vader, hoe slechter het met hem gaat. De minister stelt echter niet ten onrechte dat eisers zoon altijd samen met zijn moeder is geweest en dat zij de zorg voor hem draagt. De minister heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om zelfstandig onderzoek te verrichten naar de invloed van de overdracht op de gesteldheid en het welzijn van eisers zoon. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dit mogelijk.

Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

Op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening.

Vergelijk onder andere ABRvS van 24 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4303 en ABRvS van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3236.

Vergelijk ABRvS van 1 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:74.

Vergelijk ABRvS van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2385.


Voetnoten

Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dit mogelijk.

Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

Op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening.

Vergelijk onder andere ABRvS van 24 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4303 en ABRvS van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3236.

Vergelijk ABRvS van 1 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:74.

Vergelijk ABRvS van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2385.