Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.18678

geboren op [datum], van Algerijnse nationaliteit, V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. H. Drenth),

en

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

1.  Deze uitspraak gaat over het inreisverbod van tien jaar dat de minister aan eiser heeft opgelegd. Eiser is het niet eens met dit besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank beoordeelt het beroep.

Voorgeschiedenis en procesverloop

2.  Eiser heeft in Nederland op 7 april 2021, 3 september 2023 en 27 oktober 2023 asielaanvragen ingediend. Eiser is na elke van deze aanvragen met onbekende bestemming vertrokken. Bij asielbeschikking van 31 mei 2021 is eisers eerste aanvraag buiten behandeling gesteld en is aan hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd (hierna: het lichte inreisverbod). Bij besluiten van 20 oktober 2023 en 12 januari 2024 zijn de asielaanvragen wederom buiten behandeling gesteld en is het opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod herhaald. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

2.1. De meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft op 7 februari 2025 eiser veroordeeld tot 14 maanden gevangenisstraf voor acht verschillende strafbare feiten.

2.2. Op 3 maart 2025 is het voorstel uitgebracht om aan eiser een zwaar inreisverbod op te leggen, nadat hij op 21 februari 2025 is gehoord.

2.3. Met het bestreden besluit van 26 maart 2025 heeft de minister het lichte inreisverbod opgeheven, en in plaats daarvan aan eiser een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

2.4. Op 12 juni 2025 is eiser zelfstandig met de IOM[1] vertrokken naar Algerije.

2.5. De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

Vrijstelling van griffierecht

3. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Gelet op wat namens hem in het dossier naar voren is gebracht, wijst de rechtbank het verzoek toe. Van eiser wordt daarom geen griffierecht geheven.

Dossiervorming

4. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat in het beroepsdossier niet het gehoor van 21 februari 2025, dat voorafging aan de oplegging van het zware inreisverbod, is gevoegd. Daarnaast heeft eiser gesteld dat het strafvonnis van 7 februari 2025 geen onderdeel uitmaakt van het dossier.

4.1. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de omstandigheid dat het dossier in eerste instantie incompleet is, niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser is immers wel gehoord voorafgaande aan het bestreden besluit. Ook zijn het gehoor en het strafvonnis door de minister alsnog aan het dossier toegevoegd op 7 juli 2025. Tot slot heeft de gemachtigde aangegeven dat hij via een ander dossier al over het proces-verbaal van het gehoor en het strafvonnis beschikte, zodat hij dit heeft kunnen betrekken in de beroepsgronden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Bekendmaking bestreden besluit

5. Eiser heeft verder aangevoerd dat niet is gebleken dat het bestreden besluit op juiste wijze is bekendgemaakt.

5.1. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de wet kan het besluit tot oplegging van een inreisverbod worden bekendgemaakt door toezending aan de betrokkene, als daarvan ook mededeling wordt gedaan in de Staatscourant.[2] De rechtbank neemt in aanmerking dat eiser ten tijde van het bestreden besluit gedetineerd was en dat het bestreden besluit de adresgegevens van de PI Ter Apel als aanhef heeft. Gesteld, noch gebleken is dat het besluit niet aan eiser is verzonden. Eiser heeft in het latere gehoor voorafgaande aan zijn inbewaringstelling bevestigend verklaard dat het besluit tot oplegging van het zware inreisverbod aan hem is toegezonden in de PI Ter Apel.[3] De minister heeft verder onderbouwd dat van het bestreden besluit mededeling is gedaan in de Staatscourant, door overlegging van een afschrift.[4] De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Rechtsbijstand bij gehoor

6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij bij het gehoor ten onrechte geen rechtsbijstand heeft gekregen. Anders dan in het proces-verbaal staat vermeldt, meent eiser dat dit ten tijde van het gehoor niet ter sprake is gekomen. Eiser beroept zich in dit verband op rechtspraak van de Afdeling[5] en het arrest Sopropé van het Hof van Justitie.[6] Ook beroept eiser zich op artikel 100 van de Vw[7], artikel 6 van het EVRM[8] en de artikelen 2:1 en 4:8 van de Awb.[9]

6.1. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat mag worden uitgegaan van het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van het gehoor. Hierin staat vermeld dat eiser heeft verklaard dat het gehoor zonder zijn advocaat kon worden doorgezet. Ook aan het einde van het gehoor heeft eiser verklaard dat de beschikking naar zijn advocaat kon worden toegezonden. Eiser heeft niet met concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt dat niet van de juistheid van het proces-verbaal kan worden uitgegaan. Daartoe is de enkele stelling, dat eiser meent dat rechtsbijstand niet ter sprake is gekomen, onvoldoende. De rechtspraak en wetsartikelen waarnaar is verwezen kunnen eiser niet baten, nu uit het gehoor kan worden afgeleid dat hij heeft afgezien van rechtsbijstand. Er is daarom geen sprake van een oneerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Ook is de rechtspraak van de Afdeling en het Sopropé arrest niet van toepassing. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Is er een geldig terugkeerbesluit?

7. Eiser heeft betoogd dat een geldig terugkeerbesluit ontbreekt, omdat de drie asielbeschikkingen geen land van terugkeer vermelden. Verder is in het voornemen van 5 januari 2024 onjuist vermeld dat Algerije als land van terugkeer is genoemd in de eerste asielbeschikking van 31 mei 2021.

7.1. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft gesteld dat dit betoog al is beoordeeld in het eerste beroep van eiser tegen zijn inbewaringstelling. In die procedure is geoordeeld dat sprake is van een rechtsgeldig terugkeerbesluit. In de asielbeschikking van 12 januari 2024, waarvan het voornemen van 5 januari 2024 onderdeel uitmaakt, staat Algerije als land van terugkeer vermeld.[10] Dit oordeel is door de Afdeling bevestigd in haar uitspraak van 23 juni 2025[11], zodat dit in rechte vaststaat. De enkele herhaling van het betoog kan daarom niet slagen.

Heeft de minister een zwaar inreisverbod mogen opleggen?

8. Eiser heeft verder betoogd dat het bestreden besluit ten onrechte spreekt van vervanging van het inreisverbod, omdat dit juridisch niet mogelijk is. Ook is onduidelijk om welk licht inreisverbod het gaat. Volgens eiser is het openbare orde criterium verder niet genoemd, of heeft de minister niet voldoende gemotiveerd dat hij een werkelijke, ernstige en actuele bedreiging vormt voor de openbare orde.

8.1. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de wet kan aan de vreemdeling een inreisverbod worden opgelegd, wanneer deze geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en een gevaar vormt voor de openbare orde.[12] Het inreisverbod kan worden opgelegd voor de duur van tien jaar wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.[13]

8.2. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling en het Hof van Justitie volgt dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.[14] De minister moet bij de beoordeling daarvan alle feitelijke en juridische gegevens betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit. Het gaat dan onder meer om de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De minister moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit.

8.3. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit vermeldt dat het lichte inreisverbod, dat op 31 mei 2021 aan eiser is opgelegd, wordt opgeheven. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in de stelling dat niet duidelijk is om welk licht inreisverbod het gaat. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit duidelijk dat aan eiser een zwaar inreisverbod wordt opgelegd. Weliswaar is de term ‘vervangen’ opgenomen in enkele overwegingen van het besluit, echter is eveneens opgenomen dat er een zwaar inreisverbod wordt opgelegd en is in het bestreden besluit ook kenbaar getoetst of eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstige gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat in het besluit ten onrechte het woord vervangen is gebruikt of dat het openbare orde criterium niet is genoemd. Deze stellingen doen niet af aan de inhoudelijke motivering van het besluit.

8.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich verder terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De minister is ingegaan op de aard en ernst van de strafbare feiten waarvoor eiser recent is veroordeeld. Zo is de minister ingegaan op de mishandeling en belediging van ambtenaren in functie, de mishandeling van een medewerker van de Pauluskerk (waar eiser hulp ontvangt) en op de diefstal met geweld, waarbij eiser het slachtoffer met een mes in zijn been heeft gestoken. De minister heeft bij zijn besluit mogen betrekken dat het strafvonnis van 7 februari 2025 spreekt van ergerlijke feiten, inbreuk op gezag van de politie en het veroorzaken van gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Ook heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat eiser inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers en dat uit opvolgende strafbare feiten en het verleden van eiser blijkt van een gebrek aan normbesef. Daarmee heeft de minister zijn beoordeling niet beperkt tot feiten die al door de strafrechter zijn betrokken. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in de stelling dat het gevaar voor de openbare orde enkel is gebaseerd op de meest recente strafrechtelijke veroordeling op 7 februari 2025.

8.5. De minister heeft verder mogen betrekken dat de totale duur van de gevangenisstraf voor de verschillende veroordelingen 24 maanden bedraagt. De enkele stelling namens eiser dat dit onjuist is, miskent de justitiële documentatie van eiser. De minister heeft niet ten onrechte gesteld dat eiser kort na zijn binnenkomst in Nederland al strafbare feiten heeft gepleegd en dat hij zich ongevoelig toont voor veroordeling en straf. Tot slot heeft de minister kunnen stellen dat er geen aanwijzingen zijn dat het normbesef van eiser of de omstandigheden waaronder hij tot zijn daden komt dusdanig positief zijn gewijzigd dat niet langer voor nieuwe misdrijven hoeft te worden gevreesd. Eiser heeft niet onderbouwd dat sprake is van positieve gedragsverandering. Ook anderszins heeft eiser geen individuele omstandigheden gesteld op grond waarvan de minister heeft moeten afzien van het opleggen van een zwaar inreisverbod of aanleiding heeft moeten zien om de duur van het inreisverbod te verkorten. De rechtbank overweegt dat eiser desgevraagd over zijn veroordeling heeft verklaard dat hij in 2022 een probleem had met iemand en daarvoor alsnog vervolgd is. Hieruit blijkt geen besef van de strafbare feiten uit 2023 en 2024 waarvoor eiser is veroordeeld. De overige stellingen van eiser kunnen niet aan het voorgaande afdoen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Is sprake van beschermingswaarding gezinsleven?

9. Eiser heeft gesteld dat het zware inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft verklaard dat hij familie in Frankrijk heeft, waaronder zijn vrouw en minderjarige dochter. Volgens eiser heeft de minister ten onrechte niet over zijn familieleven doorgevraagd en heeft het belang van het kind niet vooropgestaan. Eiser beroept zich nader op de artikelen 7 en 24 van het Handvest en artikel 3 van het IVRK.

9.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van beschermingswaardig familieleven. Eiser is voorafgaande aan het bestreden besluit gehoord en voldoende bevraagd naar zijn familie en de invulling van zijn familieleven in de Europese Unie. Eiser heeft toen verklaard dat hij enkel via Skype contact heeft met zijn echtgenote. De minister heeft aan eiser mogen tegenwerpen dat hij het huwelijk niet met stukken heeft onderbouwd en dat hij het adres van zijn echtgenote niet weet, terwijl hij met haar zou hebben samengewoond. Verder heeft eiser verklaard dat hij geen contact heeft met zijn minderjarige dochter. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het heeft standpunt gesteld dat deze verklaringen onvoldoende zijn om het bestaan van beschermingswaardig gezinsleven aannemelijk te maken. De nadere toelichting van de minister in het verweerschrift dat eiser in een later gehoor op 4 april 2025 tegenstrijdig heeft verklaard over de naam van zijn echtgenote en van zijn dochter, en over de leeftijd van en het contact met zijn dochter vallen buiten de ex tunc toetsing in de onderhavige zaak. Wel neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser, ondanks het gestelde recentere contact met zijn vrouw en kind, het bestaan van familieleven niet nader heeft onderbouwd. Evenmin heeft eiser onderbouwd wat het belang is van het kind. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Beroep op evenredigheid en artikel 3 van het EVRM

10. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat in het bestreden besluit een voldoende kenbare en evenredige belangenafweging ontbreekt, waardoor sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. Ook is sprake van strijd met artikel 3 van het EVRM, aldus eiser.

10.1. De rechtbank overweegt dat de minister in het bestreden besluit is ingegaan op de belangen van eiser. De weging van de minister is naar het oordeel van de rechtbank volledig en voldoende kenbaar. Namens eiser is niet nader toegelicht of onderbouwd welke belangen niet, of onvoldoende zijn betrokken. Evenmin is toegelicht dat het besluit onevenredig is. De enkele stellingen daartoe, zijn onvoldoende.

10.2. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer naar Algerije sprake is van een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM. Ook in eisers dossier zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden, nu eiser bij zijn aankomst in Nederland enkel heeft verklaard dat hij geen toekomst had in Algerije. De rechtbank neemt tot slot in aanmerking dat eiser, zoals zijn gemachtigde heeft benadrukt, zelfstandig is teruggekeerd naar Algerije. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt. De minister heeft aan eiser een zwaar inreisverbod mogen opleggen. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

De Internationale Organisatie voor Migratie.

Zie artikel 66a, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en paragraaf A4/2.4.2 van de Vreemdelingenciruclaire 2000.

Pagina 7 van het gehoor op 4 april 2025.

Stcrt. 2025, nr. 11726.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie de uitspraak van 23 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2483.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie, zie het arrest van 18 december 2008 in de zaak Sopropé tegen Portugal, ECLI:EU:C:2008:746.

De Vreemdelingenwet 2000.

Het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

De Algemene wet bestuursrecht.

Zie de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, van 25 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:7021.

Zaaknummer 202502564/1/V3.

Zie artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, in samenhang gelezen met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw.

Zie artikel 6.5 vijfde lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Zie de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, en van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, in samenhang gelezen met het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.


Voetnoten

De Internationale Organisatie voor Migratie.

Zie artikel 66a, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en paragraaf A4/2.4.2 van de Vreemdelingenciruclaire 2000.

Pagina 7 van het gehoor op 4 april 2025.

Stcrt. 2025, nr. 11726.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie de uitspraak van 23 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2483.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie, zie het arrest van 18 december 2008 in de zaak Sopropé tegen Portugal, ECLI:EU:C:2008:746.

De Vreemdelingenwet 2000.

Het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

De Algemene wet bestuursrecht.

Zie de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, van 25 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:7021.

Zaaknummer 202502564/1/V3.

Zie artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, in samenhang gelezen met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw.

Zie artikel 6.5 vijfde lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Zie de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, en van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, in samenhang gelezen met het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.