ECLI:NL:RBDHA:2025:14212 - Rechtbank Den Haag - 30 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.32908 (maatregel van bewaring) NL25.33558 (terugkeerbesluit en inreisverbod)
gemachtigde: mr. Y. Özdemir,
en
gemachtigde: drs. B. Wezeman.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2025 (bestreden besluit 1) heeft de minister aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. De minister heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 25 juli 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser en gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
- Eiser stelt van Oezbeekse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997.
Over bestreden besluit 1
-
Eiser heeft geen gronden gericht tegen het terugkeerbesluit zonder vertrektermijn. De rechtbank stelt derhalve vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de minister terecht aan eiser een terugkeerbesluit heeft opgelegd op grond van artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000.
-
Eiser stelt dat het besluit met betrekking tot het inreisverbod onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Er wordt een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, maar waarom voor de periode van twee jaar wordt gekozen is niet duidelijk. Vooral nu eiser aangeeft sinds een week in Nederland te zijn. Dit zou dan aanleiding moeten zijn voor een inreisverbod van maximaal een jaar. Het staat immers niet onomstotelijk vast dat sprake is van een overstay van 90 dagen. Het besluit is daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
-
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
-
Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
-
In paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is opgenomen dat de IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen een inreisverbod uitvaardigt voor zover mogelijk voor de maximale duur zoals die in artikel 6.5a van het Vb 2000 is genoemd. De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen verkort de duur van het inreisverbod, of laat een inreisverbod achterwege, als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
-
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de minister terecht aan eiser een terugkeerbesluit heeft opgelegd op grond van artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000. De minister was alleen daarom al gehouden om op grond van artikel 66a van de Vw 2000 een inreisverbod uit te vaardigen.
-
Uit het aangehaalde beleid van de minister blijkt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de duur van het inreisverbod twee jaar bedraagt. Eiser heeft tijdens het gehoor van 18 juli 2025 de gelegenheid gehad om omstandigheden aan te voeren waarom de duur van het inreisverbod zou moeten worden verkort. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten van de minister voldoende om duidelijk te maken waarom er voor hem geen aanleiding is van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 2
-
De rechtbank stelt voorop dat situaties waarin vrijheidsbeneming, waaronder bewaring, is toegestaan restrictief moeten worden uitgelegd, aangezien het om uitzonderingen op het grondrecht op vrijheid en veiligheid gaat.
[1] Dit heeft tot gevolg dat de motivering van de maatregel van bewaring altijd zal moeten zijn toegespitst op de situatie van de vreemdeling. Dit betekent dus ook dat de enkele feitelijke vaststelling van een zware grond – per definitie – niet kan volstaan om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, omdat daarmee het risico wordt gelopen dat een vreemdeling op basis van algemene overwegingen, die niet op de betrokkene zijn toegespitst, in bewaring wordt gesteld, hetgeen afbreuk zou doen aan restrictieve uitleg die moet worden gegeven aan de situaties waarin de vreemdeling kan worden vastgezet. -
De rechtbank realiseert zich dat het toetsingskader onder overweging 9 afwijkt van het toetsingskader van de Afdeling zoals dat uiteen is gezet in zijn uitspraak van 25 maart 2020
[2] en is bevestigd in zijn uitspraak van 25 juli 2025.[3] De rechtbank, althans deze enkelvoudige kamer, kan zich echter, ook gelet op de motivering van de Afdeling in diens laatstgenoemde uitspraak, niet in deze lijn van de Afdeling vinden. Zij licht dit als volgt toe. -
De gronden voor bewaring, zoals die zijn opgenomen in artikel 5.1b Vb, voldoen weliswaar aan de algemene en abstracte regels die in het nationaal recht moeten zijn vastgesteld,
[4] maar daarmee is nog niet voldaan aan de motiveringsplicht waaraan een op basis van die regels opgelegde vrijheidsbenemende maatregel moet voldoen. Kort gezegd is deze rechtbank van oordeel dat weliswaar de wettelijke grondslag voldoet aan het Unierecht, maar dat dit onverlet laat dat iedere vrijheidsbenemende maatregel in de motivering specifiek moet zijn toegespitst op de vreemdeling. Steun voor deze benadering vindt de rechtbank in de conclusie van Advocaat-Generaal Rantos van 5 september 2024, die immers overweegt dat situaties waarin vrijheidsbeneming is toegestaan restrictief worden uitgelegd, aangezien het om uitzonderingen op het grondrecht op vrijheid en veiligheid gaat, zoals dat is neergelegd in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de EU.[5] De Afdeling leunt in diens voornoemde uitspraken zwaar op aanbeveling (EU) 2017/432. Die aanbeveling is evenwel genomen op grond van artikel 292 VWEU en is daarmee niet juridisch bindend, dit volgt uit artikel 288 VWEU. Weliswaar moet met die aanbeveling rekening worden gehouden bij de uitleg van het Unierecht,[6] maar daaraan wordt reeds voldaan doordat de uitgangspunten van die aanbeveling in de algemene en abstracte regels voor de inbewaringstelling (in artikel 5.1b Vb), zijn neergelegd en de rechter dus ook steeds zal moeten toetsen of die feitelijke gronden zich voordoen. Daarbij komt dat in de aanbeveling weliswaar het Handvest wordt aangehaald, maar daarover in overweging 28 van de considerans is overwogen:
Deze aanbeveling is in overeenstemming met de grondrechten en neemt de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende beginselen in acht. Deze aanbeveling waarborgt in het bijzonder de volledige eerbiediging van de menselijke waardigheid en de toepassing van de artikelen 1, 4, 14, 18, 19, 24 en 47 van het Handvest en dient dienovereenkomstig te worden uitgevoerd
Artikel 6 van het Handvest wordt niet expliciet genoemd, terwijl juist die bepaling het uitgangspunt zou moeten zijn van een toets ten aanzien van de rechtmatigheid van een vrijheidsbenemende maatregel.
Uitgaande van een restrictieve uitleg van situaties waarin vrijheidsbeneming is toegestaan komt het de rechtbank niet overtuigend voor dat een bewaring zou kunnen worden gebaseerd op de enkele feitelijke vaststelling van een zware grond, in het bijzonder omdat meerdere van de zware gronden waarvoor dit volgens Afdeling voldoende is van zodanig algemene aard zijn, dat vrijwel iedere vreemdeling die zijn vertrektermijn heeft overschreden, althans het merendeel, hieraan zal voldoen (bijvoorbeeld de gronden genoemd onder artikel 5.1b lid 3 onder a en b Vb, voor wat betreft de grond onder b met name omdat vrijwel steeds wordt gewezen op de meldplicht bij de korpschef, die voortvloeit uit artikel 4.39 Vb, maar waarvan bezwaarlijk kan worden aangenomen dat iedere vreemdeling van die verplichting op de hoogte is).
Voorts komt het uitgangspunt van de aanbeveling, dat bij het voldoen aan de gronden er een rechtsvermoeden ontstaat, ook niet tegemoet aan de restrictieve uitleg van situaties waarin een vreemdeling in bewaring kan worden gesteld, juist omdat het zwaartepunt van de motivering voor de vrijheidsbeneming zou moeten liggen bij de autoriteit die de vrijheidsbeneming gelast. In zoverre kan – ook rekening houdend met die aanbeveling – van dat uitgangspunt in de aanbeveling worden afgeweken. Het rekening houden met een aanbeveling, betekent immers niet dat die aanbeveling steeds volledig moet worden gevolgd, dan zou immers het aanbevelingskarakter eraan komen te ontvallen. Daarentegen moet artikel 6 van het Handvest bij de motivering van een maatregel en de rechterlijke beoordeling daarvan juist wel in acht worden genomen.
-
Om voornoemde redenen wijkt de rechtbank in het navolgende aldus opnieuw af van de benadering van de Afdeling.
-
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
-
In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit; en als lichte gronden vermeld dat eiser:4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
- Eiser heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet betwist, met uitzondering van de zware grond 3d. De rechtbank is van oordeel dat de gronden weliswaar feitelijk juist zijn, maar dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in eisers geval het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, terwijl dit risico voor de minister wel de aanleiding is geweest voor het opleggen van de maatregel van bewaring. De minister heeft hiertoe in de maatregel onder andere redengevend geacht dat eiser geen identificerend document heeft en dat hij zich niet meteen gemeld heeft bij de korpschef. Naar het oordeel van de rechtbank is het onttrekkingsrisico hiermee niet voldoende vast komen te staan. Voorop staat dat eiser het grondrecht op vrijheid en veiligheid heeft, zoals dat is neergelegd in onder meer artikel 6 van het Handvest van de grondenrechten van de EU. Die bepaling vereist dat situaties waarin vrijheidsbeneming kan plaatsvinden, restrictief worden uitgelegd.
[8] Uit de verklaringen van eiser blijkt onvoldoende dat eiser niet zou meewerken. Eiser heeft verklaard dat hij graag een paar weken de tijd wil om wat plaatsen in Nederland te bezoeken en daarna zelfstandig zal vertrekken. Hieruit kan dus een vrijwillige bereidheid om Nederland te verlaten worden afgeleid. Het komt de rechtbank op voorhand dan ook niet onaannemelijk voor dat als de minister eiser op zijn verplichting direct het land te verlaten had gewezen, eiser zijn verplichting om direct te vertrekken zou hebben begrepen en hieraan ook zijn medewerking zou hebben verleend. Bij twijfel hierover had het op de weg van de minister gelegen om eiser nader te bevragen, om zo een meer afgewogen inschatting op het onderduikrisico te maken. Door zulks na te laten heeft de minister onzorgvuldig gehandeld, en is het onderduikrisico onvoldoende gemotiveerd. Tegen de achtergrond van de eerder genoemde restrictieve uitleg van situaties waarbinnen bewaring is toegestaan is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende gemotiveerd dat in eisers specifieke geval sprake is van een onttrekkingsrisico. Het beroep is daarom gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd hoeft geen nadere bespreking.
Over de beroepen
-
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
-
De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 8 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 8 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 800,-.
-
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
-
verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 800,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
-
veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings - Rassa, rechter, in aanwezigheid van H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Conclusie van Advocaat-Generaal A Rantos bij het HvJ EU van 5 september 2024, ECLI:ECLI:EU:C:2024:703, overweging 40.
ECLI:NL:RVS:2020:829.
ECLI:NL:RVS:2025:3442
HvJ EU 4 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:868, r.o. 43.
ECLI:ECLI:EU:C:2024:703, overweging 40
HvJ EG 13 december 1989, ECLI:EU:C:1989:646, r.o. 18.
Artikel 51 van het Handvest van de Grondrechten van de EU.
Vgl. Conclusie van Advocaat-Generaal A Rantos bij het HvJ EU van 5 september 2024, ECLI:ECLI:EU:C:2024:703, overweging 40.