Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.22687

[eiseres], v-nummer [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. N. Imminga),

en

de minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat de minister volgens haar niet op tijd heeft beslist op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.1. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.[1]

Beoordeling door de rechtbank

Is het beroep ontvankelijk en gegrond? 2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.[2]

2.1. Het beroep is ontvankelijk en gegrond. De aanvraag is, gelet op de legesbrief, door de minister ontvangen op 18 oktober 2024. De aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen.[3] Dat betekent dat de wet van 12 maart 2025, waarmee de wettelijke beslistermijn van gezinsherenigingsaanvragen bij statushouders is gewijzigd naar negen maanden, anders dan de minister stelt, niet op eiseres van toepassing is. De minister moet dus uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van de aanvraag beslissen.[4] De minister heeft deze termijn met drie maanden verlengd. Eiseres heeft de minister na het verstrijken van die (verlengde) termijn in gebreke gesteld. Vervolgens is meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.

Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op? 3. Als de minister niet op tijd heeft beslist, moet de rechtbank een termijn van twee weken opleggen. In bijzondere gevallen of als dat voor de naleving van andere wettelijke voorschriften nodig is, kan de rechtbank een andere termijn opleggen.[5]

3.1. Bij aanvragen om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning is sprake van een bijzonder geval.[6] De rechtbank ziet geen grond om daar in deze zaak anders over te oordelen. In haar uitspraak van 17 maart 2023 heeft de rechtbank uitgangspunten voor een passende beslistermijn geformuleerd die zij ook zal toepassen in andere bij de rechtbank aanhangige zaken waarin de minister niet op tijd beslist op een aanvraag om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning.[7]

3.2. De rechtbank stelt daarom – ook in dit geval – een termijn vast die overeenstemt met de in de uitspraak van 17 maart 2023 geformuleerde uitgangspunten. Een andere termijn vindt de rechtbank niet passend. De stand van zaken valt niet af te leiden uit de door partijen ingediende stukken. De rechtbank vindt daarom het volgende passend:

  • de minister moet binnen een termijn van vier weken na verzending van de uitspraak
  1. een besluit op de aanvraag bekendmaken, of
  2. gelegenheid tot herstel van verzuim(en) bieden, of
  3. eiseres schriftelijk meedelen dat hij heeft beslist tot nader onderzoek;

Welke dwangsom legt de rechtbank aan de minister op?

  1. De rechtbank moet aan haar uitspraak een dwangsom verbinden.[9] Hierover hebben de rechtbanken landelijk beleid vastgesteld.[10] De rechtbanken hanteren niet langer een bijzonder beleid voor dwangsommen in vreemdelingenzaken. Het landelijk beleid biedt ruimte om in bijzondere gevallen af te wijken. Daar ziet de rechtbank geen aanleiding voor. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de dwangsom in deze zaak vast op een bedrag van € 100 per dag voor elke dag waarmee de onder 3.2 genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.

Heeft de minister een bestuurlijke dwangsom verbeurd?

  1. Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd ook de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom vast. Dit staat in artikel 8:55c van de Awb. De minister is eiseres echter geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd. Artikel 71b van de Vw 2000 bepaalt namelijk dat artikel 8:55c van de Awb niet van toepassing is op vreemdelingenzaken.[11]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt en de minister de onder 3.2 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en de onder 4 genoemde dwangsom wordt opgelegd.

6.1. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat eiseres is vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen, hoeft de minister dit niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

  1. een besluit op de aanvraag bekendmaken, of
  2. gelegenheid tot herstel van verzuim(en) bieden, of
  3. eiseres schriftelijk meedelen dat hij heeft beslist tot nader onderzoek;

Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.

Dit volgt uit artikel 1.27, in samenhang met artikel 1.24, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Dit staat in artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals dat gold ten tijde van de aanvraag.

Dit volgt uit artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb.

Zie rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 17 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3590 en ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2644, r.o. 6.

Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 17 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3590. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vindt deze uitgangspunten en beslistermijnen redelijk, zie ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2643 en ECLI:NL:RVS:2024:2644 en ABRvS 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2337.

Daarbij is rekening gehouden met een termijn van twaalf weken voor het nader onderzoek.

Dit staat in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.

[website]

Stb. 2025, 96.


Voetnoten

Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.

Dit volgt uit artikel 1.27, in samenhang met artikel 1.24, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Dit staat in artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals dat gold ten tijde van de aanvraag.

Dit volgt uit artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb.

Zie rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 17 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3590 en ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2644, r.o. 6.

Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 17 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3590. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vindt deze uitgangspunten en beslistermijnen redelijk, zie ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2643 en ECLI:NL:RVS:2024:2644 en ABRvS 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2337.

Dit staat in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.

[website]

Stb. 2025, 96.