Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.35088 T

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),

en

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

  1. Deze tussenuitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsdocument EU/EER op grond van het arrest Chavez-Vilchez (een zogenoemd Chavez-verblijfsrecht).[1] Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.

Procesverloop

  1. Eiser heeft een aanvraag om een verblijfsdocument ingediend, omdat hij bij zijn Nederlandse minderjarige zoon [persoon A] wil verblijven. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 5 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 september 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Eiser heeft [persoon B] als getuige naar de zitting meegenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit

  1. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een Chavez-verblijfsrecht. Voor een Chavez-verblijfsrecht is vereist dat eiser voor [persoon A] daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht en dat tussen eiser en zijn kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat [persoon A] gedwongen zou zijn om eiser naar zijn land van herkomst te volgen als hij niet in Nederland mag blijven.[2] Dat is volgens de minister niet het geval. Daarnaast heeft de minister getoetst of de uitzetting van eiser in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ook dat is volgens de minister niet het geval. Hoewel eiser in Nederland familie- en gezinsleven en privéleven heeft, weegt het belang van de Nederlandse overheid om eiser niet tot Nederland toe te laten zwaarder.

Mocht de minister de aanvraag om een Chavez-verblijfsrecht afwijzen?

  1. Eiser betoogt dat de minister zijn aanvraag om een Chavez-verblijfsrecht niet mocht afwijzen, omdat hij aan de voorwaarden voor dat verblijfsrecht voldoet en de afwijzing van zijn aanvraag in strijd is met het belang van het kind.

Daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken

  1. Eiser betoogt dat de minister hem ten onrechte tegenwerpt dat hij geen daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor [persoon A] verricht. Uit de overgelegde foto’s en verschillende getuigenverklaringen (schriftelijk en mondeling tijdens de hoorzitting) volgt dat eiser vanaf het moment van de geboorte nauw betrokken is bij de zorg voor en opvoeding van [persoon A]. De minister mag niet aan deze verklaringen voorbijgaan om de enkele reden dat zij niet objectief zijn, juist omdat personen in de omgeving van eiser bij uitstek geschikt zijn om te verklaren over de aard en de omvang van de zorgtaken. Daarnaast heeft eiser stukken aangeleverd waaruit blijkt dat hij [persoon A] heeft erkend en dat hij de achternaam van eiser heeft. Eiser kan niet méér stukken van bijvoorbeeld de huisarts of de peuterspeelzaal aanleveren, omdat [persoon A] daar nog niet is geweest. Voor zover de minister twijfelt aan de daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken, had het op zijn weg gelegen om daar nader onderzoek naar te doen.

5.1. De rechtbank stelt voorop dat het, zoals de minister terecht naar voren heeft gebracht, aan eiser is om aan te tonen dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht.[3] Hij kan dat op verschillende manieren doen. Na afloop van de hoorzitting in bezwaar is aan eiser de gelegenheid geboden om aanvullende stukken te overleggen die zijn zorgtaken onderbouwen, zoals stukken van de huisarts of de peuterspeelzaal.[4] Eiser heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt en de minister heeft dat in het bestreden besluit vermeld. De minister heeft, zoals op de zitting ook toegelicht, echter niet aan eiser tegengeworpen dat hij geen stukken van de huisarts of de peuterspeelzaal heeft overgelegd. De minister heeft slechts in het algemeen tegengeworpen dat eiser de door hem gestelde daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken niet heeft onderbouwd. De bespreking van deze beroepsgrond kan dan ook beperkt blijven tot de vraag of eiser zijn gestelde zorg- en opvoedingstaken voldoende heeft onderbouwd en of de minister de geleverde onderbouwing op de juiste wijze heeft beoordeeld en gewaardeerd.

5.2. Het betoog van eiser slaagt. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken gewezen op overgelegde foto’s en verklaringen. De minister stelt zich over de overgelegde foto’s terecht op het standpunt dat hieruit weliswaar valt af te leiden dat eiser contact heeft met [persoon A], maar niet wanneer en hoe lang, welke daadwerkelijke zorgtaken eiser verricht en wat zijn rol als ouder is. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende waarde gehecht aan de overgelegde verklaringen van vrienden en kennissen. De minister heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat aan deze verklaringen niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien, omdat zij subjectief van aard zijn. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de subjectiviteit van de verklaringen tot op zekere hoogte afbreuk doet aan de waarde daarvan, kan de minister niet met dat standpunt volstaan.[5] Inhoudelijk heeft de minister zich over deze verklaringen slechts op het standpunt gesteld dat zij gaan over karaktereigenschappen van eiser en daarom geen onderbouwing van de gestelde zorg- en opvoedingstaken opleveren. De minister heeft met dat standpunt echter niet onderkend dat ieder geval [persoon B] en [persoon C] (ook) verklaren over zorgtaken die eiser voor [persoon A] uitvoert. De minister heeft daarover in het bestreden besluit en op de zitting geen standpunt ingenomen. Daarom kleeft aan het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek.

Afhankelijkheidsverhouding

  1. Eiser betoogt dat de minister hem ten onrechte tegenwerpt dat tussen hem en [persoon A] niet is gebleken van een afhankelijkheidsverhouding. Hoewel het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding en het verrichten van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken twee aparte voorwaarden voor een Chavez-verblijfsrecht zijn, kunnen zij – zoals de minister op zitting ook heeft erkend – ook niet geheel los van elkaar worden gezien. Omdat de minister, zoals hiervoor onder 5.2 overwogen, zich niet zonder nadere motivering op het standpunt mocht stellen dat eiser geen daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht en dat standpunt van belang is voor de vraag of sprake is van een afhankelijkheidsverhouding, kan de rechtbank (nog) geen inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond geven.

  2. Eiser betoogt in dit verband echter ook dat de minister, als hij vindt dat eiser de afhankelijkheidsverhouding onvoldoende heeft onderbouwd, nader onderzoek moet doen naar het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding en voor dat onderzoek zo nodig de Raad voor de Kinderbescherming moet inschakelen. Dat betoog slaagt niet. De minister wijst er terecht op dat het aan eiser is om de afhankelijkheidsverhouding tussen hem en [persoon A] aannemelijk te maken,[6] en dat op de minister geen onderzoeksplicht komt te rusten als eiser daar niet in slaagt. In het verlengde daarvan is de minister ook niet gehouden om de Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen om dat nader onderzoek uit te voeren.

Belang van het kind

  1. Eiser betoogt dat de minister in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd hoe hij de belangen van het kind in zijn besluitvorming heeft betrokken. Uit het besluit blijkt niet dat de minister zich rekenschap heeft gegeven van de leeftijd van [persoon A] en het belang dat hij heeft om contact met eiser te blijven houden. Verder heeft de afwijzing van de aanvraag tot gevolg dat [persoon A] het contact en het gezinsleven met eiser moet loslaten. Dat mag niet van [persoon A] worden verwacht en is bovendien in strijd met rechtspraak van het Hof van Justitie, omdat het Hof het recht van het kind op regelmatige persoonlijke betrekkingen met beide ouders serieus neemt[7] en heeft geoordeeld dat het Unierecht niet mag worden uitgelegd in strijd met dit recht.[8] Daar komt nog bij dat uit de Nederlandse rechtspraak volgt dat de voorwaarden voor het Chavez-verblijfsrecht rechtstreeks uit de jurisprudentie van het Hof volgen en nationale beleidsregels daaraan niet af kunnen doen.[9]

8.1. Dit betoog slaagt. Het standpunt van de minister dat het (hogere) belang van het kind bij het beoordelen van een Chavez-aanvraag al impliciet wordt betrokken, is op zichzelf genomen begrijpelijk. Bij de beoordeling van een Chavez-aanvraag gaat het immers om de vraag of aan een vreemdeling een verblijfsrecht moet worden toegekend gelet op de zorg- en opvoedingstaken die hij voor een (Nederlands) minderjarig kind uitvoert. Desalniettemin volgt uit het beleid van de minister dat hij – in ieder geval bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een afhankelijkheidsverhouding – kijkt naar (onder meer) de leeftijd van het kind, het lichamelijke en emotionele ontwikkelingsniveau van het kind en het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het kind van zijn ouder wordt gescheiden.[10] In het bestreden besluit heeft de minister gesteld deze omstandigheden te hebben meegenomen bij zijn beoordeling, maar hij heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke manier hij dat heeft gedaan. Daarom kleeft ook op dat punt een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.

Conclusie over deze beroepsgrond

  1. De beroepsgrond van eiser slaagt. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet aan de voorwaarden voor het Chavez-verblijfsrecht voldoet.

Had de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van eiser moeten laten uitvallen?

  1. Eiser betoogt dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn voordeel had moeten laten uitvallen. In de eerste plaats heeft de minister het belang van het kind onvoldoende in de belangenafweging gewogen. Volgens vaste rechtspraak dienen de belangen van het kind bij deze belangenafweging voorop te staan en dient de minister aan deze belangen een aanzienlijk gewicht toe te kennen. De minister heeft echter te weinig gewicht toegekend aan het belang van [persoon A] om contact met zijn vader te blijven houden en aan de belangrijke rol die eiser in het leven van [persoon A] speelt. Verder heeft de minister de aard en de omvang van de zorgtaken die eiser voor [persoon A] verricht niet in de belangenafweging betrokken. In de tweede plaats heeft de minister het economisch belang van de Nederlandse staat ten onrechte in het nadeel van eiser gewogen. Eiser mág niet werken (maar wil dat wel graag) en de tegenwerping dat eiser een beroep zou kunnen doen op voorzieningen is niet meer dan een onzekere toekomstige gebeurtenis. Verder valt niet in te zien waarom de minister in het nadeel van eiser heeft gewogen dat hij gezinsleven heeft opgebouwd zonder verblijfsrecht: afgezien nog van het feit dat dit niet afdoet aan het belang van het kind en haaks staat op het aannemen van familie- en gezinsleven, had eiser in deze periode wel procedureel rechtmatig verblijf. Tot slot heeft de minister onvoldoende gewicht toegekend aan de belemmeringen om het gezinsleven elders uit te oefenen. Volgens eiser is sprake van een certain degree of hardship, omdat van [persoon A] en zijn moeder kan niet worden verwacht dat zij naar Irak verhuizen. De mensenrechten- en veiligheidssituatie in Irak is slecht en de minister heeft niet onderkend dat het reisadvies voor Irak van het ministerie van Buitenlandse Zaken een kleurcode rood heeft, zodat Nederlanders (zoals [persoon A] en zijn moeder) wordt afgeraden naar Irak te reizen. Daarnaast hebben [persoon A] en zijn moeder geen enkele band met Irak en zijn zij in Nederland geworteld. Het valt daarom niet in te zien waarom van [persoon A] en zijn moeder kan worden verwacht zich daar te vestigen.[11] De stelling van de minister dat [persoon A] en zijn moeder ook in Nederland kunnen blijven, is daarbij in strijd met het recht van het kind om met beide ouders op te groeien.[12]

10.1. De rechtbank overweegt als volgt. De minister mocht in ieder geval het economisch belang van de Nederlandse staat in het nadeel van eiser wegen. De minister wijst er terecht op dat eiser, als aan hem een verblijfsrecht zou worden toegekend, ten laste van de Nederlandse staat zal komen. Eiser beschikt immers niet over inkomen of vermogen, en zijn vriendin heeft een uitkering op grond van de Ziektewet. Bovendien maken zij, ook vanwege de zorg voor [persoon A], gebruik van voorzieningen als de huisarts en het consultatiebureau.[13] Een beroep op de Nederlandse sociale voorzieningen is dus, anders dan eiser stelt, geen onzekere toekomstige gebeurtenis. De wens van eiser om te werken doet hier niet aan af. Verder mocht de minister in het nadeel van eiser wegen dat hij familie- en gezinsleven heeft opgebouwd zonder dat hij over een verblijfsrecht beschikte. Dit is, anders dan eiser betoogt, niet in strijd met het aannemen van familie- of gezinsleven. De vraag of sprake is van familie- en gezinsleven, is immers een feitelijke vraag die losstaat van de vraag of betrokkenen in het bezit zijn van een verblijfsrecht. Bij de belangenafweging komt vervolgens aan de orde of het aangenomen familie- en gezinsleven moet leiden tot verlening van een verblijfsrecht. Dat eiser in het bezit was van procedureel rechtmatig verblijf, maakt dit ook niet anders. Eiser had er namelijk van op de hoogte kunnen zijn dat dit verblijfsrecht tijdelijk was en afhankelijk van de ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning. De minister mocht echter niet zonder nadere motivering in het nadeel van eiser wegen dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Irak uit te oefenen. Eiser heeft er terecht op gewezen dat voor Irak een negatief reisadvies geldt. Hoewel de rechtbank de minister op zichzelf genomen kan volgen dat een reisadvies is geschreven voor toeristen en zakenmensen, kan de minister naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de stelling dat een Nederlander zich in Irak kan vestigen niet geheel voorbijgaan aan de inhoud van het reisadvies. De minister heeft dit in het bestreden besluit onvoldoende onderkend en daarom kleeft op dit punt een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.

10.2. Tot slot stelt de rechtbank vast dat de minister in het nadeel van eiser heeft gewogen dat de intensiteit van het gezinsleven, gelet op de beperkte zorg- en opvoedingstaken die hij verricht, gering is. De rechtbank heeft hiervoor, onder 5.2 en 6, overwogen dat de minister zijn standpunt over de zorg- en opvoedingstaken en de afhankelijkheidsrelatie nader moet motiveren. Het is mogelijk dat een nadere motivering van dat standpunt leidt tot een andere weging van het familie- en gezinsleven. Daarom kan de rechtbank nog geen oordeel geven over de vraag of de minister de intensiteit van het gezinsleven in het nadeel van eiser mocht wegen.

Conclusie en gevolgen

  1. De rechtbank heeft onder 5.2, 8.1 en 10.1 motiveringsgebreken vastgesteld. De rechtbank kan de minister opdragen om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.[14] Dat is de zogenoemde bestuurlijke lus. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding om de minister in de gelegenheid te stellen om deze motiveringsgebreken binnen acht weken na deze tussenuitspraak te herstellen. De minister kan er daarbij voor kiezen om het bestreden besluit van een aanvullende motivering te voorzien, of met inachtneming van wat de rechtspraak hiervoor heeft overwogen een nieuw besluit te nemen. Als de minister geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om de gebreken te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na deze tussenuitspraak, aan de rechtbank laten weten. Als de minister wel gebruikmaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen, dan stelt de rechtbank eisers in de gelegenheid om daar binnen zes weken op te reageren. In beide gevallen en in de situatie dat de minister de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:

Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

HvJEU 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez-Vilchez).

De minister verwijst naar paragraaf B10/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).

Zie bijvoorbeeld ABRvS 9 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:36 en ABRvS 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1821.

Zie het verslag van de hoorzitting van 4 september 2024, p. 7.

Vergelijk ABRvS 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2095, r.o. 2.2.

Zie ABRvS 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1821, r.o. 4.1.

Eiser wijst op HvJEU 5 mei 2022, C-451/19 en C-532/19, ECLI:EU:C:2022:354 (XU & QP).

Eiser wijst op HvJEU 23 december 2009, C-403/09, ECLI:EU:C:2009:762 (Detiček).

Eiser wijst op ABRvS 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235.

Vergelijk paragraaf B10/2.5.1.4 van de Vc 2000 en het Informatiebericht 2023/31, p. 8.

Eiser wijst op ABRvS 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964 en EHRM 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 (Jeunesse/Nederland).

Eiser wijst hierbij op niet nader omschreven jurisprudentie van het EHRM en op artikel 24, derde lid, van het EU-Handvest.

Zie het verslag van de hoorzitting van 4 september 2024, p. 4 en 5.

Dat staat in artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).


Voetnoten

HvJEU 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez-Vilchez).

De minister verwijst naar paragraaf B10/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).

Zie bijvoorbeeld ABRvS 9 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:36 en ABRvS 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1821.

Zie het verslag van de hoorzitting van 4 september 2024, p. 7.

Vergelijk ABRvS 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2095, r.o. 2.2.

Zie ABRvS 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1821, r.o. 4.1.

Eiser wijst op HvJEU 5 mei 2022, C-451/19 en C-532/19, ECLI:EU:C:2022:354 (XU & QP).

Eiser wijst op HvJEU 23 december 2009, C-403/09, ECLI:EU:C:2009:762 (Detiček).

Eiser wijst op ABRvS 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235.

Vergelijk paragraaf B10/2.5.1.4 van de Vc 2000 en het Informatiebericht 2023/31, p. 8.

Eiser wijst op ABRvS 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964 en EHRM 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 (Jeunesse/Nederland).

Eiser wijst hierbij op niet nader omschreven jurisprudentie van het EHRM en op artikel 24, derde lid, van het EU-Handvest.

Zie het verslag van de hoorzitting van 4 september 2024, p. 4 en 5.

Dat staat in artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).