ECLI:NL:RBDHA:2024:8257 - Rechtbank Den Haag - 30 april 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/1747, 22/6823, 22/1817, 22/6680, 22/1819, 22/6819, 22/6774, 22/1792 en 22/7294
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2024 in de zaken tussen
**1. [eiser 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam 1] B.V.**te [plaatsnaam 1] ,
(gemachtigde: mr. [eiser 1] )
**2. [eiser 2] ,**te [plaatsnaam 2] ,
**3. [eiser 3] ,**te [plaatsnaam 2] ,
**4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam 2] B.V.**te [plaatsnaam 2] ,
(gemachtigde: mr. F.E. Boonstra)
**5. [eiser 4] ,**te [plaatsnaam 2] ,
**6. [bedrijfsnaam 3] ,**te [plaatsnaam 2] ,
(gemachtigde: mr. [eiser 4] )hierna tezamen te noemen: eisers
en
de deken van de Orde van Advocaten Den Haag, verweerder
Inleiding
In dit geschil is de vraag aan de orde of verweerder aan eisers – die werkzaam zijn als advocaat of een rechtspersoon betreffen waarbinnen advocaten werken – mocht vragen bepaalde financiële gegevens (de zogenaamde financiële kengetallen) over een vastgestelde periode te verstrekken en of dit verzoek een besluit is in de zin van de Awb.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 en 7 februari 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers onder 1, 2 en 3 tegen een verzoek als hierboven bedoeld over de periode 2019-2020 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 4 februari 2022 met als onderwerp ‘uitvraag kengetallen’ heeft verweerder eiser onder 5 verzocht binnen een termijn van twee weken te voldoen aan het bedoelde verzoek over de periode 2019-2020.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 september 2022 en van 4 oktober 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers onder 1, 2, 3, 4 en 6 tegen het bedoelde verzoek over de periode 2020-2021 niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Eiser onder 5 heeft tegen de brief van 4 februari 2022 beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Eisers hebben een reactie op de verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de zaken van eisers onder 1 tot en met 4 plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 21 maart 2023. Van dan wel namens eisers zijn in persoon verschenen mr. [eiser 1] en mr. [eiser 3] . Eiser onder 4 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is verschenen mr. I. Aardoom-Fuchs, bijgestaan door mr. L.A. Brascamp.
De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten.
Het onderzoek ter zitting heeft in de zaken van eisers onder 5 en 6 plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 23 maart 2023. Eiser onder 5 is verschenen, eiser onder 6 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor Eisersverweerder is verschenen mr. I. Aardoom-Fuchs, bijgestaan door mr. L.A. Brascamp.
De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten.
Het onderzoek in alle zaken is vervolgens heropend en de zaken zijn verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft de zaken op verzoek van eisers op 20 maart 2024 opnieuw op zitting behandeld. Van dan wel namens eisers zijn verschenen mr. [eiser 1] , mr. [eiser 3] , mr. F.E. Boonstra, mr. [eiser 2] en mr. [eiser 4] . Voor verweerder is verschenen mr. I. Aardoom-Fuchs, bijgestaan door mr. L.A. Brascamp en vergezeld van mr. A. de Groot.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaan deze zaken over?
1.1. Verweerder heeft eiser onder 5 in de brief van 4 februari 2022 laten weten dat hij binnen een termijn van twee weken moet voldoen aan het verzoek om de financiële kengetallen (over de periode 2020-2019) en dat hij er bij gebreke hiervan rekening mee moet houden dat de deken bij de Raad van Discipline (RvD) een dekenbezwaar tegen hem zal indienen.
1.2. Verweerder heeft de bezwaren van eisers tegen de het verzoek om de financiële kengetallen niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit verzoek niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartegen kan volgens verweerder dan ook op grond van artikel 8:1 in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar worden gemaakt en evenmin beroep worden ingesteld.
1.3. Eisers hebben verschillende inhoudelijke argumenten aangevoerd die volgens hen maken dat verweerder het verzoek om financiële kengetallen niet mocht doen. De rechtbank zal echter – gelet op de inhoud van de bestreden besluiten – eerst moeten beoordelen of de gedane verzoeken al dan niet zijn aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Wat vinden eisers?
2.1. Eisers vinden dat de verzoeken een besluit zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De verzoeken en de kennisname van de financiële kengetallen door verweerder zijn bedoeld om vast te stellen of zij als advocaat werkzaam kunnen blijven en hebben daarmee rechtsgevolg. Verder stellen zij dat verweerder niet bevoegd is deze verzoeken te doen. De reden van de verzoeken is eisers niet meegedeeld. Dat is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook is het doen van een dergelijk verstrekkend verzoek niet proportioneel en in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De gevraagde informatie, of in ieder geval een deel daarvan, is immers niet noodzakelijk voor de vervulling van de toezichthoudende taak van verweerder. Verweerder vraagt ook gegevens op via de Centrale Controle op de Verordening (CCV). De uitvoering van de CCV valt onder het bestuursrecht. In het kader van de rechtszekerheid en continuïteit van de uitvoering dient verweerder ook deze verzoeken om de financiële kengetallen via het bestuursrecht af te handelen. Voor de advocatuur biedt het tuchtrecht minder rechtsbescherming dan het bestuursrecht. Daarbij veroorzaakt een tuchtrechtelijke procedure vaak een blijvende smet op de praktijk van de advocaat. Verweerder dient de weg te kiezen die de meeste rechtsbescherming biedt en het minst belastend is voor de betrokken advocaat of het betrokken advocatenkantoor.
2.2. Eiser onder 5 vindt primair dat de brief van 4 februari 2022 een besluit is. Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar ook als zodanig aangemerkt en behandeld, hetgeen een aanwijzing is dat het om een besluit gaat. Het besluit is volgens eiser onder 5 met de enkele verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Discipline (HvD)
2.3. Eiser onder 6 voert aan dat hoewel onduidelijk is tot wie het verzoek was gericht, beide heren [naam en eiser 4] bezwaar hebben gemaakt en ook beide niet-ontvankelijk zijn verklaard. Verweerder had echter alleen het bezwaar van mr. [naam 1] niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat het verzoek niet tot hem was gericht. Volgens de informatie opgenomen in de ‘Veel gestelde vragen financiële kengetallen 2021’, punt 11, onder 2, moet het verzoek worden gedaan bij de kantoorverantwoordelijke van het kantoor die als kantoorbestuurder staat geregistreerd in “Mijn Orde” en dit is mr. [eiser 4] . Laatstgenoemde zou dan ook als appellerende partij moeten worden aangemerkt en mr. [naam 1] als belanghebbende. Eiser onder 6 stelt verder dat de hoorplicht is geschonden. Ook voert hij aan dat de uitspraak van het HvD
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ten aanzien van alle beroepen
3.1. Volgens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op rechtsgevolg. Een beslissing heeft een rechtsgevolg als zij erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om de financiële kengetallen niet is aan te merken als een beslissing waaraan enig (publiekrechtelijk) rechtsgevolg is verbonden. Het verzoek is een vraag aan eisers om de financiële kengetallen te verstrekken in het kader van de toezichthoudende taak van verweerder.
3.3. Voor zover eisers betogen dat sprake is van een waarschuwing, aangezien zij er bij het niet voldoen aan het verzoek kennelijk rekening mee moeten houden dat verweerder bij de RvD een dekenbezwaar tegen hen zal indienen, overweegt de rechtbank dat dit volgens de Afdeling in beginsel ook geen besluit is.
3.4. Het betoog van eisers dat het tuchtrecht minder rechtsbescherming biedt dan het bestuursrecht volgt de rechtbank evenmin. Zoals hiervoor is overwogen staat de weg naar de civiele rechter open tegen het verzoek om financiële kengetallen. Die rechter heeft de vrijheid om alle argumenten van eisers te wegen. Zoals verweerder ter zitting nog heeft toegelicht gaat het toezicht niet altijd via het bestuursrecht. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Verweerder heeft verschillende mogelijkheden om het toezicht uit te oefenen, ook nadat er wellicht een signaal naar voren is gekomen naar aanleiding van de kennisneming van de financiële kengetallen. Zo heeft verweerder onder andere ook de mogelijkheid om een norm-overdragend gesprek te houden of in te zetten op coaching of begeleiding. Er kan door verweerder uiteindelijk ook gekozen worden voor een bestuursrechtelijke maatregel zoals een last onder dwangsom en in bepaalde gevallen voor een tuchtrechtelijk traject. Dit staat ter discretie aan verweerder als toezichthouder. Pas als gekozen is voor het bestuursrechtelijk traject en een handhavingsbesluit is genomen, staat een bestuursrechtelijke rechtsingang open. Dat maakt echter niet dat eisers tot dat moment geen rechtsbescherming hebben dan wel het handelen van verweerder niet aan een rechter kunnen voorleggen.
3.5. Het standpunt van eisers dat het verzoek om financiële kengetallen wel een rechtsgevolg heeft omdat het is bedoeld om vast te stellen of zij als advocaat werkzaam kunnen blijven, volgt de rechtbank niet. Het verzoek op zichzelf heeft dit rechtsgevolg niet. Voor zover een reactie van verweerder op het al dan niet verstrekken van financiële kengetallen ertoe leidt dat de rechtspositie van eisers als advocaat wordt bepaald of gewijzigd, is het rechtsgevolg gelegen in die nadere reactie van verweerder en niet in het verzoek op zich.
3.6. Verder stellen eisers dat verweerder in het kader van zijn toezichthoudende taak ook gegevens opvraagt via de CCV. Als een advocaat deze CCV-opgave niet verstrekt krijgt deze een bestuurlijke boete, die verweerder al bij de uitvraag CCV aanzegt. Eisers stellen dat hieruit de conclusie moet worden getrokken dat op de uitvraag CCV de Awb van toepassing is. Dit betoog volgt de rechtbank evenmin. Ook hier geldt dat niet het informatieverzoek in het kader van de CCV het rechtsgevolg (het verschuldigd worden van een boete) teweegbrengt, maar het besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete omdat niet aan het verzoek wordt voldaan.
3.7. Ook beroepen eisers zich op de reactie
3.8. De rechtbank merkt op dat in deze reactie ook is vermeld dat de grondslag van het verzoek, voor zover die er is, moet worden gevonden in de artikelen 5:16 en 5:17 van de Awb. Eisers betwisten niet dat de toezichthoudende bevoegdheden van verweerder zijn gebaseerd op Titel 5.2 van de Awb, maar stellen dat het verzoek om financiële kengetallen in strijd is met artikel 5:13 van de Awb, omdat het voor de vervulling van de toezichthoudende taak van verweerder redelijkerwijs niet nodig is. De rechtbank komt aan een beoordeling van dit betoog – en van de overige gronden die zien op de vraag of verweerder het verzoek in deze vorm mocht doen – niet toe. De rechtbank is immers – zoals hiervoor reeds overwogen – van oordeel dat tegen de uitoefening door de toezichthouder van de in de artikelen 5:16 en 5:17 van de Awb genoemde toezichtsbevoegdheden geen zelfstandig bezwaar en beroep openstaat. Volgens vaste jurisprudentie
Ten aanzien van het beroep in de zaak met nummer 22/7294 4. Eiser onder 6 stelt dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank volgt dit betoog niet. In artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb staat dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Het horen is erop gericht om nadere informatie te krijgen, zodat verweerder over alle feiten en omstandigheden beschikt om een besluit op het bezwaar te kunnen nemen. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiser inhoudelijk dezelfde feiten en omstandigheden bevat als het beroepschrift. Een toelichting op het bezwaar had daarom niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Dit betekent dat verweerder al de beschikking had over alle feiten en omstandigheden om de ontvankelijkheid te kunnen beoordelen en daarom van het horen mocht afzien.
Ten aanzien van het beroep in de zaak met nummer 22/1792
5.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 13 juli 2021 een verzoek om financiële kengetallen over de periode 2019-2020 heeft gedaan. Bij e-mail van 25 augustus 2021 heeft [naam 1] verweerder laten weten dat hier niet aan zou worden voldaan. Verweerder heeft deze e-mail als bezwaarschrift aangemerkt en de beslissing hierop bij e-mail van 3 september 2021 aangehouden in afwachting van voormelde uitspraak van het HvD. Daarna heeft verweerder bij brief van 4 februari 2022 opnieuw een verzoek om financiële kengetallen over dezelfde periode gedaan. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de brief van 4 februari 2022 geen beslissing op bezwaar is, maar een herinneringsbrief.
5.2. Mede nu verweerder zelf de reactie van [naam 1] als bezwaar heeft aangemerkt ziet de rechtbank aanleiding de brief van 4 februari 2022 als een besluit op bezwaar aan te merken. Een beslissing op bezwaar is volgens vaste jurisprudentie als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee dus altijd een besluit in de zin van de Awb.
Conclusie
6.1. De beroepen in de zaken met nummers 22/1747, 22/6823, 22/1817, 22/6680, 22/1819, 22/6819, 22/1873, 22/6774 en 22/7294 zijn ongegrond.
6.2. Het beroep in de zaak met nummer 22/1792 is gegrond. De rechtbank zal het besluit op bezwaar van 4 februari 2022 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
7. Omdat het beroep in de zaak met nummer 22/1792 gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser onder 5 vergoeden. Nu geen sprake is van door een derde verleende (beroepsmatige) rechtsbijstand – eiser is advocaat van beroep maar heeft op persoonlijke titel beroep ingesteld – ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzitter, en mr. R.H. Smits en mr. C.W. Griffioen, leden, in aanwezigheid van mr. A. Badermann griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Uitspraak van het Hof van Discipline ’s-Hertogenbosch van 15 november 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:214
Zie noot 1.
Artikel 45a van de Advocatenwet in verbinding met artikel 5:11 en artikel 5:16 van de Awb.
Zie onder meer het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), 21 juli 1998, ECLI:NL:CBB:1998:ZF3595, AB 1998/437 en JB 1998/223; CBb 2 maart 1999, AB 1999/168; CBb 11 februari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BL3730, AB 2010/243; CBb 10 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:3). Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2662, AB 2010/97 en JB 2010/195 en in gelijke zin de Afdeling, 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:199, JB 2013/168.
Zie de uitspraken van de Afdeling van 30 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP4644 en van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:323.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1449.
Uitspraken van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:453 en van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356.
De reactie van 31 mei 2021 op de hoger beroepen van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam en x tegen de beslissing van de RvD in het ressort Amsterdam van 22 februari 2021.
Zie de uitspraak van 15 november 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:214.
Zie noot 2.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1823.