ECLI:NL:RBAMS:2025:7089 - Rechtbank Amsterdam - 25 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13/219797-25
Datum uitspraak: 25 september 2025
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 25 juli 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[opgeëiste persoon], geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats] (Polen), inschrijvingsaders in de Basisregistratie Personen: [adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 11 september 2025, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D.S. Altena, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een final judgment of the District Court in Mielecvan 11 mei 2016, met kenmerk II K 139/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van negen maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog acht maanden en 27 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB.
4 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. Het is niet aan de opgeëiste persoon te wijten dat hij niet op de hoogte was van de zitting. Door de Poolse politie is hem gezegd dat hij naar het buitenland mocht vertrekken, omdat er geen bewijs was in zijn zaak. Verder is hij niet onder de radar gebleven, maar heeft hij zich in Nederland ingeschreven. Gelet hierop moet de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing, maar dat kan worden afgezien van toepassing van die weigeringsgrond.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht hiervoor het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft, zo blijkt uit het EAB, drie dagen in voorlopige hechtenis gezeten voor het feit. Uit het EAB en aanvullende informatie van 27 augustus 2025 volgt dat de opgeëiste persoon bij een verhoor in het kader van het vooronderzoek een adres heeft opgegeven. Hij is toen gewezen op de verplichting om iedere adreswijziging door te geven en op de gevolgen indien hij dit niet zou doen. De oproep voor de zitting is vervolgens naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd. Tot slot heeft de opgeëiste persoon ter zitting verklaard dat hij, toen hij Polen had verlaten, zijn Nederlandse adres niet heeft doorgegeven aan de Poolse autoriteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van de verdenking en van het strafproces en, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
5 Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van mishandeling.
6 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De raadsvrouw en de officier van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijk gesteld met een Nederlander.
De rechtbank overweegt als volgt.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
-
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
-
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde Uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 1 september 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 26 augustus 2022 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Het oorspronkelijk verblijfsrecht gaat terug tot 8 januari 2018. Daarnaast is niet gebleken dat het duurzaam verblijfsrecht nadien is verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 1 september 2025 volgt dat de verwachting niet bestaat dat de opgeëiste persoon vanwege de opgelegde straf zijn verblijfsrecht verliest. Dit betekent dat ook aan de tweede voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf. Met betrekking tot de in artikel 2.13, eerste lid, aanhef en onder g) Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) bedoelde weigeringsgrond, die ziet op de situatie dat over het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend en het recht tot uitvoering van de vrijheidsbenemende sanctie naar Nederlands recht zou zijn verjaard overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat, aangezien de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, met terugwerkende kracht naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd. De vraag is vervolgens of het recht tot uitvoering van die vrijheidsbenemende sanctie naar Nederlands recht zou zijn verjaard.
De raadsvrouw heeft in dat verband aangevoerd dat het feit naar Nederlands recht strafbaar is ingevolge artikel 141a Wetboek van Strafrecht (Sr) dan wel artikel 306 Sr. De strafdreiging is in die gevallen een gevangenisstraf van drie jaar of minder en de verjaringstermijn van de tenuitvoerlegging is negen jaar, aldus de raadsvrouw. Nu de termijn is aangevangen in mei 2016 is inmiddels sprake van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dubbel strafbaar is ingevolge artikel 141 Sr dan wel artikel 300, tweede lid, Sr. Hierop staat een langere strafdreiging en dus een langere verjaringstermijn, waardoor de tenuitvoerleggingstermijn nog niet is verjaard.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de onder 4 weergegeven kwalificatie van het strafbaar feit waarvoor de overlevering is gevraagd, sprake is van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht. Op het feit ‘medeplegen van mishandeling’ staat een maximum gevangenisstraf van drie jaar volgens artikel 300 Sr. Op grond van artikel 70, eerste lid en onder 2°, Sr geldt hiervoor een verjaringstermijn van zes jaar. In artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) staat dat de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Dat betekent dat de tenuitvoerleggingstermijn voor dit feit na acht jaar verjaart. Het in het EAB vermelde vonnis is op 11 mei 2016 gewezen en er is geen hoger beroep tegen ingediend. Op grond van artikel 6:1:23 Sv is de verjaringstermijn aangevangen op de eerste dag nadat het vonnis onherroepelijk is geworden. Ervan uitgaande dat dit in 2016 is gebeurd, is de tenuitvoerleggingstermijn in 2024 verjaard. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, OLW. Hiervoor acht zij van belang dat het feit nog maar kort geleden is verjaard en dat het in het belang is van de opgeëiste persoon en van de Nederlandse samenleving om zijn re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden. Wat betreft dat laatste merkt de rechtbank nog op dat weigering in verband met verjaring naar Nederlands recht niet zou niet betekenen dat de opgeëiste persoon de straf nooit meer zou hoeven te ondergaan. Zolang de tenuitvoerlegging van die straf naar het recht van Polen niet is verjaard (volgens het EAB in juni 2041), zou de opgeëiste persoon – wanneer hij gebruik maakt van zijn vrij verkeersrechten binnen de Europese Unie – rekening moeten houden met de mogelijkheid dat hij – na zijn aanhouding - door in een andere lidstaat van de Europese Unie – alsnog aan Polen wordt overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van de straf aldaar. Tenuitvoerlegging van de straf in Polen zou dan de met tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale, taalkundige, culturele en sociale banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft derhalve het centrum van zijn belangen in Nederland gevestigd.
De rechtbank is – naar de letter van artikel 6a, eerste en tweede lid, OLW – dan ook bevoegd de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij in de omstandigheden die de rechtbank op dit moment bekend zijn geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) gewezen in de zaak CJ (C-305/22)
Op 4 september 2025 heeft het HvJ EU arrest gewezen in de zaak CJ.
Naar aanleiding van het arrest heeft de officier van justitie vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Hier is op 11 september 2025 het volgende antwoord op gekomen:
“(…) we would like to kindly inform you that the Polish side will consider agreeing to the execution of the sentence of 9 months of imprisonment imposed on [opgeëiste persoon] by the judgment of the District Court in Mielec of 11 May 2016 in case II K 139/16 in the Netherlands and issuing the relevant certificate as Annex 1 to the Framework Decision 2008/909 after a formal application for its issuance by the Dutch side”.
Standpunt van de raadsvrouw De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de praktische werkwijze die moet worden gevolgd naar aanleiding van het arrest gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, maar acht de aanvullende informatie van 11 september 2025 voldoende om als toestemming voor de overname van de straf te gelden.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank de door het HvJ EU voorgeschreven werkwijze in strijd acht met artikel 6a OLW, de rechtbank artikel 6a OLW contra legem zou kunnen blijven toepassen of artikel 6a OLW en de door het Hof voorgeschreven werkwijze kunnen combineren. Concreet zou de enkele toezegging van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat wordt ingestemd met het toezenden van het vonnis en het certificaat dan al voldoende moeten zijn om een beslissing te nemen ex artikel 6a OLW. Daadwerkelijke toezending van het certificaat en het vonnis hoeft dan dus niet te worden afgewacht. De officier van justitie heeft primair verzocht om een tussenuitspraak te wijzen met daarin een oordeel over de gelijkstelling en een verzoek aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om toestemming om de straf over te nemen. Indien de rechtbank het niet eens is met de analyse dat zij kan volstaan met een toezegging, verzoekt de officier van justitie subsidiair om in de tussenuitspraak te vragen om het certificaat en het vonnis.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat uit het arrest van het HvJ EU - kort samengevat - volgt dat alvorens de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf door een ontvangende lidstaat kan worden overgenomen daarvoor toestemming van de beslissingsstaat vereist is. Het HvJ EU oordeelt dat de weigering op basis van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ veronderstelt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de voorwaarden en procedurevan Kaderbesluit 2008/909/JBZ in acht neemt met betrekking tot de erkenning van de strafrechtelijke veroordeling tot die straf en de overname van de tenuitvoerlegging van die straf. Deze procedure houdt - kort gezegd – in dat, voordat de tenuitvoerlegging van een straf kan worden overgenomen, het certificaat zoals opgenomen in bijlage 1 van dat Kaderbesluit wordt ingevuld en samen met het vonnis wordt overgelegd door de beslissingsstaat. Met de toezending van het certificaat en het vonnis wordt de toestemming van de beslissingsstaat voor de overname van de tenuitvoerlegging van de in die staat opgelegde straf uitgedrukt.
Gelet op het voorgaande wordt het onderzoek heropend om in navolging van het arrest CJ van het HvJ EU de officier van justitie te verzoeken om het ingevulde certificaat zoals opgenomen in bijlage 1 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ en een kopie van het vonnis van the District Court in Mielecvan 11 mei 2016 op te vragen bij of via de uitvaardigende justitiële autoriteit, zodat de rechtbank kan beslissen over de overname van de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde straf als bedoeld in artikel 6a OLW.
7 De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f) OLW
De rechtbank begrijpt het verweer dat de raadsvrouw heeft gevoerd ten aanzien van de verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht aldus, dat zij zich primair op het standpunt stelt dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f) OLW. De rechtbank ziet aanleiding om nog niet op dit verweer te beslissen. Weliswaar heeft de rechtbank bij de beoordeling of de weigeringsgrond van artikel 2.13, eerste lid, aanhef en onder g) WETS reeds geoordeeld dat – kort gezegd – Nederland rechtsmacht kon uitoefenen en de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht is verjaard, maar voor beantwoording van de vraag of al dan niet wordt toegekomen aan toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW is van belang of de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf kan worden overgenomen en de opgeëiste persoon daardoor in Nederland kan resocialiseren. Dit hangt af van de vraag of door de Poolse autoriteiten toestemming wordt verleend voor de overname van die straf. Zo ja, dan zal de rechtbank de overlevering al weigeren op grond van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW.
8 Beslissing
HEROPENTen SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het voornoemde verzoek onder 6 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
BEPAALTdat de zaak uiterlijk een week vóór 19 oktober 2025 (einde van de 90 dagen-termijn) weer op zitting wordt gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsvrouw en van een tolk in de Poolse taal. Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter, mrs. M. Westerman en C.M.S. Loven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 25 september 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 september 2025, C-305/22, ECLI:EU:C:2025:665 (CJ (Tenuitvoerlegging van een vonnis naar aanleiding van een EAB)).
Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 september 2025, C-305/22, ECLI:EU:C:2025:665 (CJ (Tenuitvoerlegging van een vonnis naar aanleiding van een EAB)), punt 57.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 september 2025, C-215/24, ECLI:EU:C:2025:695 (Fira).