Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/01985

Zitting 9 september 2025

CONCLUSIE

D.J.C. Aben

In de zaak

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003, hierna: de verdachte

Inleiding

  1. De verdachte is bij arrest van 13 mei 2024 door het gerechtshof Den Haag wegens ‘wederspannigheid’ en ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis.

  2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

  3. De middelen hebben uitsluitend betrekking op de wederspannigheid (dagvaarding I, onder 2). Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het verzoek om de moeder van de verdachte als getuige te horen op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen. Het tweede middel is gericht tegen de verwerping van het verweer dat de opsporingsambtenaren onrechtmatig hebben opgetreden.

  4. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik – steeds voor zover relevant – de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, en overwegingen van het hof weer. Ook citeer ik passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en uit de pleitnota.

Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, overwegingen van het hof, proces-verbaal van de terechtzitting, pleitnota

  1. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder meer het volgende bewezen verklaard:

“Dagvaarding I:

2. hij op 14 juni 2022 te ‘ [geboorteplaats] zich met geweld heeft verzet tegen meerdere ambtenaren, te weten [betrokkene 1] , brigadier bij de politie Eenheid Den Haag en [betrokkene 2] , hoofdagent bij de politie Eenheid Den Haag, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten ter aanhouding van verdachte, door zijn lichaam in een andere richting te trekken dan die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hem wilden bewegen;”

  1. De bewezenverklaring van dit feit steunt op de volgende in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen:

Ten aanzien van dagvaarding I onder 2:

1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juni 2022 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2022173170-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 8-9):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Op 14 juni 2022 kreeg ik de melding dat een zoon onterecht in de woning op de [a-straat 1] te [plaats] zou verblijven. De meldster was de moeder van [verdachte] . De deur werd geopend door een man die later bleek te zijn [verdachte] . (...) Wij gaven hem aan dat hij aangehouden was. Ik zag dat collega [betrokkene 1] de arm van [verdachte] pakte. Ik pakte de linker arm van [verdachte] en gaf aan dat hij diende mee te werken. Ik moest samen met collega [betrokkene 1] [verdachte] fixeren tegen de muur om hem af te kunnen boeien. [verdachte] gaf daarbij zoveel weerstand dat hij constant alle mogelijke kanten op draaide. Hij begon op de begane grond weer te draaien en tegen te werken.

2. Een proces-verbaal aanhouding verdachte d.d. 14 juni 2022 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2022173170-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 10-12):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Ik heb de verdachte aangehouden. Vervolgens hebben wij getracht de verdachte in de transportboeien te plaatsen. Wij voelden dat de verdachte zich verzette en bleef verzetten, ongeacht meerdere aanwijzingen zijn verzet te staken.

3. De eigen waarneming van de politierechter ter terechtzitting naar aanleiding van het bekijken van de camerabeelden (08:20 min – 10:15 min), voor zover inhoudende:

De politie wil de verdachte aanhouden. Dit wordt kenbaar gemaakt en de verdachte wordt vastgepakt, waarna de verdachte zich lostrekt en de andere kant op probeert te komen.”

  1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 april 2024 houdt onder meer het volgende in:

“Tevens is de moeder van de verdachte ter terechtzitting aanwezig.

(…)

De raadsman deelt mede dat de verdediging het belangrijk vindt dat de moeder van de verdachte als getuige gehoord wordt, omdat zij tijdens het telefoongesprek met de verdachte getracht heeft om de verbalisanten te spreken te krijgen, hetgeen van belang is in verband met de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de handelingen van de verbalisanten.

De voorzitter deelt mede dat de verweten wederspannigheid betrekking heeft op hetgeen zich heeft afgespeeld vanaf het moment dat de verdachte de trap af ging.

De raadsman deelt mede dat zijn cliënt in zijn eigen woning zat en dus het recht had om daar te blijven. Het escaleerde pas op de trap, waarbij zijn cliënt wat heeft gezegd en toen is aangehouden. De moeder van cliënt wilde de verbalisanten spreken en zij had tegen hem gezegd dat hij in zijn kamer mocht blijven. Het gaat met name om de vraag of de verbalisanten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren (in het kader van het onder dagvaarding I onder 2. ten laste gelegde feit).

De advocaat-generaal verzet zich tegen het horen van de moeder van de verdachte als getuige.

De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.

Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot het horen van de moeder van de verdachte als getuige afwijst, nu hetgeen waarover zij volgens de raadsman zou kunnen verklaren niet relevant is voor de beoordeling van de vragen ex 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering en het verzoek in zoverre onvoldoende gemotiveerd is.

De voorzitter deelt mede dat de moeder van de verdachte de zitting mag blijven bijwonen.”

  1. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 april 2024 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:

“Het optreden van de verbalisanten in deze zaak vind ik buitengewoon onprofessioneel, kwalijk en gewoon schokkend te noemen. Dit is niet hoe de politie met haar burgers om dient te gaan. Misschien voor de uitkomst van de zaak nog wel belangrijker, het optreden was ook niet rechtmatig.

In eerst aanleg heb ik betoogd dat moeder van cliënt nadat zij aanvankelijk haar zoon te toegang tot de woning had ontzegd, had besloten dat zoonlief weer in de woning mocht verblijven. Zij heeft dit tegen haar zoon gezegd aan de telefoon en ook geprobeerd duidelijk te maken aan de verbalisanten. Die hadden er op dat moment geen boodschap meer aan en waren ondanks het verzoek niet geïnteresseerd in deze mededeling, de mededeling dat de vrienden de woning diende te verlaten, maar [verdachte] op zijn eigen kamer mocht verblijven.

We hebben hier dus nu de situatie dat cliënt rechtmatig in zijn eigen woning verblijft. En daarmee is het vorderen dat cliënt zijn kamer verlaat niet rechtmatig. Dit is wat ik in eerste aanleg heb betoogd en daarop heeft de politierechter gemeend dat dit niet relevant is in de vraag of de verbalisanten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren toe zij een rechtmatig verblijvende burger in zijn eigen huis vorderde de woning te verlaten. Ik vind dit onbegrijpelijk.

Maar dan wordt het nog erger.

Cliënt heeft ondanks de mededeling van zijn moeder gemeend zijn woning te verlaten en werkt min of meer mee door kenbaar te maken dat hij zijn spullen zal pakken. Hij doet dit kennelijk te langzaam en dit wekt irritatie op bij de verbalisant.

Wat er dan te horen is op de audio van de body van de verbalisant die beneden bij de trap staat is stuitend. Kennelijk denkt de verbalisant dat hij op dat moment onbespied zijn gang kan gaan. Hij zegt dan het volgende tegen cliënt:

Nee hoor, ik doe dit graag voor je moeder dit… want ze heeft nog gelijk ook joh, ja al zou ik zo’n zoon hebben zich zo zou gedragen dan had ik liever de nageboorte gehouden en niet het kind, snap je?

Deze onnodig grievende uitlating van de verbalisant kan alleen maar bedoeld zijn om mijn cliënt te kleineren en te beledigen. Als dit op dat moment dan een bepaalde uitwerking heeft op de gemoedstoestand van mijn cliënt zal dit niemand kunnen verbazen. Desalniettemin blijft mijn cliënt min of meer meewerken. Vervolgens wordt hij van de trap geduwd en wordt hij hardhandig aangepakt. Dit alles terwijl in ogenschouw moet worden genomen dat hij op dat moment rechtmatig in zijn eigen woning bevond. Hij heeft zelf verklaard dat hij het woord koekwaus heeft gebruikt maar ontkent de woorden kankerleijers en/of klootzakken te hebben gebezigd. Op de bodycam audio, waarvan de kwaliteit van de audio uitstekend is, is het woord koekwaus duidelijk te verstaan. Tevens is duidelijk te horen dat de woorden kankerleijers en/of klootzakken door cliënt niet zijn gebezigd gedurende de gehele opname. Hier verklaren de verbalisanten buiten iedere twijfel in strijd met de waarheid. Al met al geen fraai optreden van de verbalisanten.

De reden van aanhouding dat dient ook te worden vermeld, is zijn de vermeende beledigingen, waarvan nu duidelijkheid bestaat dat deze niet hebben plaats gevonden. Het al onrechtmatige optreden van de verbalisanten wordt gevolgd door een onrechtmatige aanhouding. Hoe onrechtmatig kan de uitoefening van hun bediening worden.

De conclusie van dit alles is dat mijn cliënt dient te worden vrijgesproken van zowel belediging als wederspannigheid. In de eerste plaats waren de verbalisanten niet werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening en hadden zij zich zeer gemakkelijk kunnen vergewissen dat cliënt zich rechtmatig in zijn eigen kamer bevond. In de tweede plaats kozen de verbalisanten er voor om niet de-escalerend maar juist hoogst escalerend op te treden naar cliënt toe, door hem onnodig tot op het bod te beledigen. Tot slot is op de beelden van de bodycam niet waar te nemen dat cliënt zijn lichaam en/of arm opzettelijk in de andere richting trekt of draait dan de verbalisanten wilden bewegen. Het lijkt er veel meer op dat er inmiddels totale paniek van hem heeft meester gemaakt, waarbij van bewust of opzettelijk handelen geen sprake meer is. Vrijspraak dus ligt in de rede.”

  1. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:

Nadere bewijsoverweging ten aanzien van dagvaarding I, feit 2 (wederspannigheid)

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – op de gronden als vermeld in de pleitnota – op het standpunt gesteld dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geweest en dat de verdachte om die reden dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde wederspannigheid.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Op grond van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juni 2022 (p 8-9) en het proces-verbaal van aanhouding d.d. 14 juni 2022 (p 10-12) stelt het hof vast dat de verbalisanten in de rechtmatigheid van hun bediening waren ten tijde van de aanhouding van de verdachte en dat de aanhouding rechtmatig is geweest. De verdachte is immers pas aangehouden nadat hij – zoals door de beide verbalisanten geverbaliseerd – beledigingen jegens hen zou hebben geuit. Dat vervolgens (achteraf) in rechte is geoordeeld dat dit niet kon worden bewezen, maakt niet dat de verbalisanten op dat moment niet in de rechtmatigheid van hun bediening waren of dat de aanhouding onrechtmatig was (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:724). Ook de daaraan voorafgaande discussie tussen de verdachte en de politie, waardoor de verdachte boos was en de uitlating door één van de verbalisanten jegens de verdachte (over de "nageboorte"), die de verdachte gekrenkt zou hebben, maakt dat niet anders. Zoals hierna zal blijken houdt het hof niettemin bij de strafoplegging rekening met het feit dat die opmerking ongepast was.

(…) De verweren worden derhalve verworpen.”

Het eerste middel

  1. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het verzoek om de moeder van de verdachte als getuige te horen op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.

  2. In de toelichting wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat het verzoek om de moeder van de verdachte als getuige te horen niet van belang is voor de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd. Daarnaast zou uit de beslissing op het verzoek niet blijken welk criterium het hof bij de beoordeling heeft gehanteerd.

Juridisch kader

  1. Een persoon die niet als getuige is opgeroepen, kan slechts als ‘verschenen getuige’ in de zin van artikel 287 lid 1 en 2 Sv gelden indien deze persoon op initiatief van hetzij de raadsman, hetzij de officier van justitie bij de aanvang van de (nadere) terechtzitting aanwezig is en de raadsman, respectievelijk de officier van justitie bij aanvang van die zitting meedeelt dat hij deze persoon heeft meegebracht om gehoord te worden en dat deze persoon zich daartoe bereid heeft verklaard.[1]

  2. Op grond van artikel 287 lid 2 Sv kan van het horen van een ‘verschenen getuige’ slechts worden afgezien (i) met toestemming van de officier van justitie en de raadsman, of (ii) op de gronden genoemd in artikel 288 lid 1 onder b en c Sv. Die houden in dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te (kunnen) ondervragen, dan wel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het Openbaar Ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.[2]

De beoordeling van het middel

  1. In de onderhavige zaak heeft de voorzitter bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting vastgesteld dat de moeder van de verdachte ter terechtzitting aanwezig was. Direct na het doen voordragen van de zaak door de advocaat-generaal heeft de raadsman van verdachte medegedeeld dat de verdediging het belangrijk vindt dat de moeder van verdachte als getuige gehoord wordt. Hoewel uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet onomstotelijk blijkt dat de moeder van verdachte op initiatief van de verdediging en met het doel om gehoord te worden aanwezig was, noch dat zij zich daartoe bereid heeft verklaard, ga ik ervan uit dat het hof haar als meegebrachte (‘verschenen’) getuige heeft aangemerkt. De onderbreking van het onderzoek voor beraad door de voorzitter en de daaropvolgende beslissing op het verzoek om de moeder als getuige te horen, wijzen ook in die richting.[3]

  2. Met de overweging dat hetgeen waarover de moeder van de verdachte zou kunnen verklaren “niet relevant is voor de beoordeling van de vragen ex 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering”, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de punten waarover zij kon verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing, en dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.

  3. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik aanmerking dat uit de bewijsvoering blijkt

(i) dat de politie een melding van de moeder van de verdachte heeft ontvangen dat haar zoon onterecht in de woning zou verblijven, (ii) dat twee verbalisanten naar aanleiding van deze melding naar de betreffende woning zijn gegaan, en (iii) dat de verbalisanten zijn overgegaan tot aanhouding van de verdachte nadat hij beledigingen jegens hen zou hebben geuit. De omstandigheid dat de moeder van de verdachte – zoals door de raadsman is betoogd – later kennelijk is teruggekomen op haar eerdere melding, kan naar het mij voorkomt niet meebrengen dat de verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening waren bij de aanhouding van de verdachte wegens belediging. Dat de verdachte in rechte is vrijgesproken van de ten laste gelegde belediging, doet daaraan niet af.[4]

  1. Het middel faalt.

Het tweede middel

  1. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat de opsporingsambtenaren onrechtmatig hebben opgetreden, op ontoereikende gronden heeft verworpen.

  2. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte blijkens de pleitnota aangevoerd dat het optreden van de verbalisanten niet rechtmatig was en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde wederspannigheid. Daaraan is ten grondslag gelegd (i) dat de verdachte van zijn moeder ondanks haar eerdere melding toch in de woning mocht blijven en hij zich dus rechtmatig in de woning bevond, en (ii) dat een van de verbalisanten zich onnodig grievend heeft uitgelaten jegens de verdachte.

  3. Bij het antwoord op de vraag of een ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, geldt als uitgangspunt “dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in artikel 180 Sr (…). Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken”, aldus oordeelde de Hoge Raad.[5]

  4. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de door de raadsman naar voren gebrachte omstandigheid dat de moeder van de verdachte tegen de verbalisanten had willen zeggen dat haar zoon toch in de woning mocht blijven, niet in de weg staat aan het oordeel dat de verbalisanten ten tijde van de aanhouding in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte pas is aangehouden nadat hij beledigingen jegens de verbalisanten zou hebben geuit. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, maakt de omstandigheid dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt ter zake waarvan de verdachte is aangehouden, dit niet anders. Het middel veronderstelt dat de verdachte niet werd aangehouden wegens belediging, maar in verband met de melding dat hij zich onrechtmatig in de woning zou bevinden. Een blik achter de papieren muur leert echter dat uit zowel het proces-verbaal van bevindingen van 14 juni 2022 als het proces-verbaal van aanhouding van 14 juni 2022 volgt dat de verdachte is aangehouden op verdenking van belediging.

  5. Dan resteert de verwerping van het verweer dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig was omdat een van de verbalisanten zich onnodig grievend jegens de verdachte heeft uitgelaten. Bij pleidooi is naar voren gebracht dat de verbalisant zich voorafgaand aan de vermeende beledigingen en de aanhouding (zeer) grof tegen de verdachte heeft uitgelaten. In hoeverre deze uitlating is geregistreerd via de audio van de bodycamwordt in het arrest niet vermeld, maar dat “de politie zich tijdens het incident (…) ongepast heeft uitgelaten jegens de verdachte”, heeft ook het hof vastgesteld. Deze opmerking maakt naar het oordeel van het hof niet dat de verbalisanten vervolgens bij de aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Dat is niet onbegrijpelijk. Het is immers niet zozeer het latere overheidsoptreden in het kader van de aanhouding van de verdachte waar de schoen wringt. Dat de opmerking van de verbalisant ongepast was en bovendien geenszins de-escalerend zal hebben gewerkt, staat buiten kijf; aan de rechtmatigheid van de bediening ten tijde van de aanhouding doet dat desalniettemin niet af. Ik merk nog op dat het hof de opmerking bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte heeft meegewogen.

  6. Het middel faalt.

Slotsom

  1. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.

  2. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

  3. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1143, NJ2019/351 m.nt. Kooijmans, rov. 3.4; zie ook de conclusie van Knigge voorafgaand aan HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5691, NJ 2009/10.

Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ2014/441 rov. 2.12 en 2.36-2.37; HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1191, rov. 2.3.

Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1191.

Vgl. HR 3 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8324, NJ 1987/851; HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:709, NJ 2014/565; HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:724, NJ2019/231.

Vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, NJ2014/529 m.nt. Schalken; HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:724, NJ 2019/231; HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:236, NJ 2021/236 m.nt. Reijntjes, en HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4 m.nt. Machielse.


Voetnoten

Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1143, NJ2019/351 m.nt. Kooijmans, rov. 3.4; zie ook de conclusie van Knigge voorafgaand aan HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5691, NJ 2009/10.

Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ2014/441 rov. 2.12 en 2.36-2.37; HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1191, rov. 2.3.

Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1191.

Vgl. HR 3 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8324, NJ 1987/851; HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:709, NJ 2014/565; HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:724, NJ2019/231.

Vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, NJ2014/529 m.nt. Schalken; HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:724, NJ 2019/231; HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:236, NJ 2021/236 m.nt. Reijntjes, en HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4 m.nt. Machielse.