ECLI:NL:PHR:2025:895 - Parket bij de Hoge Raad - 26 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/01111
Zitting 26 augustus 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 22 maart 2024 het vonnis van de rechtbank Limburg van 31 oktober 2022 bevestigd, behoudens ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en het opgelegde beroepsverbod en de verdachte wegens 1. primair "verkrachting", 2. primair “verkrachting, meermalen gepleegd” en 3. primair “verkrachting”, veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast de verdachte het recht tot uitoefening van het beroep van huisarts of een ander medisch of paramedisch beroep ontzegd voor de duur van tien jaren. Het hof heeft voorts twee vorderingen van de benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en in dat verband schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2 Er bestaat samenhang met de zaak 24/01114. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en D.N. de Jonge, advocaat in Rotterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak in het kort
2.1 Het hof heeft in de onderhavige zaak bewezen geacht dat de verdachte in hoedanigheid als huisarts drie slachtoffers, te weten [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , tevens jarenlang patiënten van de verdachte, heeft verkracht. Het hof heeft vastgesteld dat de slachtoffers alle drie kwetsbare, oudere personen waren. In de samenhangende zaak 24/01114 waarin ik – als gezegd – vandaag ook concludeer, heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij het slachtoffer [slachtoffer 4] in hoedanigheid als huisarts heeft verkracht en aangerand.
2.2 Het hof heeft in beide samenhangende zaken voor de bewijsmotivering gebruik gemaakt van schakelbewijs en geoordeeld – kort gezegd – dat het handelen van de verdachte in alle zaken, ook de zaak van aangeefster [slachtoffer 4] , op essentiële punten overeenkomen dan wel kenmerkende gelijkenissen vertonen.
2.3 Het eerste en het tweede middel richten zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 primair respectievelijk feit 2 primair. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het derde middel heeft eveneens betrekking op feit 1 primair en bevat de klacht dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven op grond waarvan het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het vierde middel heeft betrekking op de bewezenverklaring van feit 1, feit 2 en feit 3 en komt op tegen het gebruik van schakelbewijs.
Het eerste en tweede middel
3.1 Het eerste en tweede middel bevatten de klacht dat de voor een bewezenverklaring van verkrachting benodigde dwang (door middel van andere feitelijkheden) niet zonder meer uit de bewijsvoering van het hof volgt. Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsoverweging van de rechtbank en de aanvullende overweging van het hof weer, voor zover deze betrekking hebben op het onder 1 en 2 bewezenverklaarde. De bewezenverklaring, de bewijsoverweging van de rechtbank en de aanvullende overweging van het hof
3.2 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaring bevestigd. De rechtbank heeft ten laste van de verdachte onder 1 primair en onder 2 primair bewezenverklaard dat:
“Feit 1 primair: in de periode van 27 juni 2016 tot en met 14 juni 2018 in de gemeente [...] , door andere feitelijkheden [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] en bestaande die andere feitelijkheden hierin dat hij, verdachte, in zijn hoedanigheid als huisarts van die [slachtoffer 1] en derhalve bekend met de kwetsbare psychische gesteldheid van die [slachtoffer 1] en daarbij misbruik makend van de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt eenmaal, in het kader van een medisch onderzoek
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat zij op het ligbed moest gaan liggen en dat zij haar truitje omhoog moest doen en
- aan de buik van die [slachtoffer 1] heeft gevoeld en steeds verder naar beneden is gegaan en
- aan die [slachtoffer 1] heeft gevraagd of zij haar broek uit wilde doen en tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij, verdachte, wilde kijken of haar klachten van de baarmoeder vandaan kwamen en
- zonder het dragen van medische handschoenen zijn, verdachtes, vinger in de vagina van die [slachtoffer 1] heeft geduwd en/of gebracht en zijn, verdachtes, vinger in de vagina van die [slachtoffer 1] heeft gehouden en ronde en ronddraaiende bewegingen met zijn, verdachtes, vinger in de vagina van die [slachtoffer 1] heeft gemaakt en
- toen die [slachtoffer 1] aan hem, verdachte, had toegevoegd de woorden van de strekking: “Stop, het doet me pijn.”, tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat zij moest ontspannen en dat zij zelf maar moest voelen, omdat het gewoon nat zou zijn van onder althans woorden van gelijke aard en/of strekking en vervolgens
- een hand van die [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en/of vastgehouden en vervolgens met zijn, verdachtes, hand de hand van die [slachtoffer 1] naar en/of in de richting van de vagina van die [slachtoffer 1] heeft gebracht en/of bewogen, in welke psychische overwichts- en afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer 1] zich niet kon en durfde te verzetten tegen en onttrekken aan die seksuele handelingen van verdachte;
Feit 2 primair: in de periode van 18 september 2017 tot en met 4 september 2019 in de gemeente [...] , meermalen, door feitelijkheden [slachtoffer 3] geboren op [geboortedatum] 1936 heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3] en bestaande die andere feitelijkheden hierin dat hij, verdachte, in zijn hoedanigheid als huisarts van die [slachtoffer 3] en derhalve bekend met de kwetsbare lichamelijke en psychische gesteldheid van die [slachtoffer 3] en daarbij misbruik makend van de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt meermalen in het kader van een huisbezoek en/of medisch onderzoek
- in haar woning tegen die [slachtoffer 3] heeft gezegd dat hij, verdachte, moest voelen of zij knobbels in haar borsten had en vervolgens het shirt van die [slachtoffer 3] omhoog heeft gedaan en zonder het dragen van medische handschoenen de blote borsten en tepels van die [slachtoffer 3] heeft betast en met zijn, verdachtes, vingers draaiende bewegingen op/over/bij haar tepels heeft gemaakt en
- tegen die [slachtoffer 3] heeft gezegd zij naar de achterdeur moest komen om te kijken hoe het (de uitslag) er uit zag en dat zij naar de tafel moest gaan en bij de tafel moest gaan staan en dat zij met haar handen op de tafel geleund voorover moest gaan staan en
- achter die [slachtoffer 3] is gaan staan en
- onverhoeds en/of onvoorzien de broek en de onderbroek van die [slachtoffer 3] gedeeltelijk naar beneden heeft getrokken en
- zeer onverhoeds en/of onvoorzien voor die [slachtoffer 3] en zonder het dragen van medische handschoenen met kracht zijn, verdachtes, vinger in de vagina van die [slachtoffer 3] heeft geduwd en gebracht en vervolgens
- zijn, verdachtes, vingers op en neer heeft bewogen in de vagina van die [slachtoffer 3] en daarbij aan die [slachtoffer 3] heeft gevraagd of zij klaarkwam en
- toen die [slachtoffer 3] aan hem, verdachte, vroeg “wat ga je nou doen?”, aan die [slachtoffer 3] heeft toegevoegd de woorden van de strekking: “Blijf maar rustig staan.” en
- in de woning van die [slachtoffer 3] die [slachtoffer 3] bij een hand heeft vastgepakt en/of vastgehouden en vervolgens die [slachtoffer 3] naar de slaapkamer heeft gebracht en die [slachtoffer 3] heeft meegenomen naar de slaapkamer en
- een geopend raam heeft dichtgedaan en vervolgens een rolgordijn naar beneden heeft gedaan en
- tegen die [slachtoffer 3] heeft gezegd dat zij even op bed moest gaan liggen en dat hij, verdachte, naar haar buik zou kijken en
- onverhoeds en of onvoorzien de broek en onderbroek van die [slachtoffer 3] gedeeltelijk omlaag heeft getrokken en op het bed van die [slachtoffer 3] is gaan zitten en
- zonder het dragen van medische handschoenen aan de blote buik van die [slachtoffer 3] heeft gevoeld en vervolgens onverhoeds en/of onvoorzien met kracht zijn, verdachtes, vingers in de vagina van die [slachtoffer 3] heeft geduwd en vervolgens
- zijn, verdachtes, vingers in de vagina van die [slachtoffer 3] op en neer heeft bewogen en
- toen die [slachtoffer 3] aan hem, verdachte, had toegevoegd de woorden van de strekking: "Schei er mee uit!” door is blijven gaan met het op en neer bewegen van zijn, verdachtes, vingers in de vagina van die [slachtoffer 3] en daarbij aan die [slachtoffer 3] heeft gevraagd of zij zichzelf wel eens klaar maakte en of zij het lekker vond, in welke psychische en lichamelijke overwichts- en afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer 3] zich niet kon en durfde te verzetten tegen of onttrekken aan die seksuele handelingen van verdachte en verdachte voornoemde handelingen zodanig plotseling en/of onverhoeds heeft gepleegd dat die [slachtoffer 3] niet in staat was die handelingen voldoende en tijdig af te weren of daartegen weerstand te bieden;”
3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de bewijsoverweging bevestigd met verbetering en aanvulling van de gronden.
“Bewijsmiddelen
(…)
[slachtoffer 3] (de rechtbank begrijpt dat dit de in de tenlastegelegde [slachtoffer 3] betreft), geboren op [geboortedatum] 1936, is een schoonzus van aangeefster [slachtoffer 2] Nadat de dochter van [slachtoffer 3] , [getuige 1] , had gehoord dat aangeefster [slachtoffer 2] was misbruikt door de verdachte heeft zij tegen haar moeder gezegd ‘Mam, volgens mij heeft ie jou ook gepakt want jij bent al een tijd niet meer bij hem geweest’. [slachtoffer 3] beaamde aan haar dochter dat [verdachte] haar had misbruikt. Hierop heeft haar dochter melding gedaan bij de politie. Op 4 september 2019 is een informatief gesprek en een aangifte opgenomen van [slachtoffer 3] In haar aangifte verklaart [slachtoffer 3] dat de verdachte 2 keer zijn vingers in haar pruim had gedaan. De eerste keer was toen haar zoon [betrokkene 2] schurft had. Dat was in 2019. De tweede keer was in maart of april, ongeveer een half jaar geleden De verdachte vroeg haar om naar de achterdeur van haar woning te komen om te kijken hoe de uitslag eruitzag. Daarna moest [slachtoffer 3] van de verdachte naar de tafel gaan. Ze stond toen bij de tafel. Ze legde haar handen op de tafel om zich vast te houden, de verdachte stond achter haar en trok haar broek al tot halverwege haar onderbenen. Ze had een onderbroek aan en een overbroek. Vervolgens ging de verdachte met 2 vingers haar vagina binnen Het deed haar flink pijn. De vingers bewoog hij op en neer en hij vroeg of ze klaarkwam Ze zei tegen hem: wat ga je nou doen" en toen zei hij: "blijf maar rustig staan". De tweede keer gebeurde het in haar slaapkamer De verdachte kwam toen langs vanwege buikonderzoeken. Aangeefster had doorgegeven dat ze pijn aan haar buik had. Hij pakte haar bij de hand en ze moest mee naar de slaapkamer Ze moest op bed gaan liggen en dan zou hij naar haar buik kijken. Ze lag op haar rug op het bed met haar hoofd op het kussen. Haar bovenkleding was iets omhooggetrokken. Hij ging op het bed zitten en voelde eerst aan haar blote buik. Hij deed haar broek en haar onderbroek omlaag tot aan haar voeten. Nadat hij haar buik met blote handen had onderzocht, zaten zijn vingers ineens weer in haar pruim. Aangeefster zei "schei er mee uit". Hij bleef echter doorgaan met de vingers op en neer gaan in haar pruim. Aangeefster zei tegen hem dat het pijn deed. Hij vroeg haar of ze het lekker vond en of ze zich wel eens klaar maakte. Verdachte heeft ook aan haar borsten gezeten. Hij zei dat hij moest voelen of ze knobbels had. Ze zei direct legen hem dat zij geen knobbels had en dat hij van haar af moest blijven hij heeft ook met haar tepels gespeeld. Dat deed hij met zijn handen. Hij maakte draaiende bewegingen met zijn handen bij haar tepels. Het is gebeurd tegelijk met de schurft. Hij deed haar shirt omhoog en toen voelde hij of ze knobbels had.
Op 24 september 2019 verklaarde aangeefster [slachtoffer 3] dat de verdachte het raam had dichtgedaan en het rolgordijn naar beneden had gedaan. Toen de verdachte met zijn vingers bij haar binnendrong had hij allebei de keren geen handschoenen aan.
Op 12 september 2019 heeft de dochter van aangeefster [slachtoffer 3] , [getuige 1] , verklaard dat haar moeder voor van alles door [verdachte] werd onderzocht: pijn aan haar schouder, pijn aan haar vinger, versleten knieën en astma. De mentale toestand van haar moeder is niet helemaal perfect.
[slachtoffer 1] was patiënte van de verdachte. Zij lijdt onder meer aan angsten en depressies. In het verleden is zij misbruikt door een ander dan verdachte. Nadat de verdachte is aangehouden in de zaak van aangeefster [slachtoffer 2] heeft aangeefster [slachtoffer 1] zich op 26 augustus 2019 via het servicecentrum gemeld. Op 4 september 2019 is met [slachtoffer 1] een informatief gesprek gevoerd. Op I 1 september 2019 belde [slachtoffer 1] dat zij aangifte wil doen, maar dit psychisch niet aan kan op dit moment. Op 18 september 2019 doet [slachtoffer 1] aangifte. Zij verklaarde dat de verdachte haar op een hele onprofessionele manier inwendig had onderzocht terwijl het niet nodig was. Dat was ongeveer anderhalfjaar geleden. Zij had contact met [betrokkene 1] in [plaats] , omdat zij psychische klachten had. Ongeveer anderhalfjaar tot twee jaar geleden ging aangeefster naar de verdachte, omdat zij maagpijn had. [getuige 2] ging mee en bleef in de wachtkamer wachten. Ze moest van dokter [verdachte] op het ligbed gaan liggen en haar truitje omhoog doen. Hij ging voelen met zijn vingers op haar blote buik. Aangeefster had weke-delen reuma. Hij voelde aan haar maag en ging steeds meer naar onderen. Hij vroeg haar de broek uit te doen om te kijken of haar maagklachten van de baarmoeder kwamen. Ze deed haar schoenen, broek en onderbroek uit en ging weer liggen op het bed. Haar truitje hielde ze aan. Ze ging op haar rug liggen. Toen ging hij haar inwendig onderzoeken. Hij ging met de vinger naar binnen. Hij deed dat met zijn middelvinger. Hij ging in het middelste gat. Het deed pijn. Het bleef er heel lang in. Hij maakte een soort ronde beweging met zijn vinger. Ze zei: "stop, het doet me pijn”. Hij zei dat ze moest ontspannen en hij vroeg of zij zelf wilde voelen want zij was nat van onderen. Hij had geen handschoenen aan. Op de behandeltafel heeft ze zijn hand weggetrokken. Hij wilde haar hand vastpakken om samen te voelen. Hij wilde met zijn hand haar hand naar haar gaatje brengen. Zij heeft psychische klachten. Ze zei tegen [getuige 2] dat ze meteen moesten gaan. Ze zijn meteen naar buiten gegaan. In de auto heeft [slachtoffer 1] [getuige 2] verteld dat dokter [verdachte] haar inwendig had onderzocht terwijl dit helemaal niet nodig was.
[getuige 2] heeft op 7 oktober 2019 verklaard dat hij [slachtoffer 1] met de auto naar de verdachte heeft gebracht, omdat ze buikpijn had Ze moesten wachten bij de dokter toen [slachtoffer 1] uit de spreekkamer kwam, kwam ze er opstandig uit. Ze kwam naar hem toe en zei heel kortaf en opstandig "meekomen". Dit was niets voor haar. Zo sprak zij hem nooit aan. Ze zijn in de auto gestapt en weggereden in de richting van haar woning. Dit is ongeveer 5 minuten rijden. Tijdens die autorit vertelde ze dat zij een inwendig onderzoek had gehad dat niet nodig was en dat dokter [verdachte] had gezegd dat zij vochtig of nat was tussen haar benen bij haar vagina. Hij zei tegen haar dat hij wilde draaien en terugrijden naar de huisarts om alles ’recht te zetten' Ze wilde naar huis en hij heeft haar daar afgezet. Getuige [getuige 2] denkt dat dit anderhalf jaar geleden heeft plaatsgevonden (…)
Juridische kwalificatie Door de rechtbank dient vervolgens te worden beoordeeld hoe het handelen van de verdachte dient te worden gekwalificeerd. Aan de verdachte is primair tenlastegelegd verkrachting ex artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Om tot een bewezenverklaring daarvan te komen, moet worden vastgesteld dat de dader door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van haar lichaam". Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van zodanig dwingen slechts sprake kan zijn indien verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Van feitelijkheden kan sprake zijn indien handelingen van de dader plaatsvonden in een situatie waarin het slachtoffer afhankelijk is geworden van de dader en het voor het slachtoffer zo moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken dat er daarom sprake was van dwang van de kant van de dader. Evenzeer kan van feitelijkheden worden gesproken als verdachte misbruik maakt van een overwicht op het slachtoffer en dat slachtoffer onder zodanige psychische druk zet dat het slachtoffer geen weerstand meer kan bieden.
De rechtbank is op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat geen sprake is geweest van geweld of bedreiging met geweld. De vraag resteert dan of sprake is geweest van ‘andere feitelijkheden’ waardoor de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van de tenlastegelegde seksuele handelingen. De rechtbank oordeelt in dit verband als volgt.
Aangeefsters waren -jarenlang- patiënten van verdachte en bevonden zich in die hoedanigheid in een zekere afhankelijkheidsverhouding ten opzichte van hem. Zij hadden ook een vertrouwensrelatie die bij die patiënt-arts verhouding hoorde. Het waren alle drie kwetsbare personen, hetgeen de verdachte ook bekend was. De kwetsbaarheid van de aangeefsters kwam, blijkens hun verklaring, duidelijk naar voren ten tijde van de tenlastegelegde handelingen. Aangeefsters [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] hebben beide -kort gezegd- verklaard dat zij de door verdachte verrichte handelingen niet wilden, maar dat zij dat pas na een aantal minuten aan de verdachte kenbaar konden maken. Aangeefster [slachtoffer 2] wilde er iets van zeggen, maar kon dat niet omdat de verdachte zijn vinger op de mond legde. Uit de verklaringen van alle drie aangeefsters volgt dat zij niet goed wisten wat zij moesten doen. De verdachte verrichte de tenlastegelegde handelingen onder het mom van een lichamelijk onderzoek. Bij aangeefsters [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gebeurden bepaalde handelingen ook nog eens onvoorzien en onverhoeds
3.4 Het hof heeft in het bestreden arrest de bewijsoverweging van de rechtbank als volgt aangevuld:
“Aanvullende bewijsoverweging met betrekking tot de dwang als bedoeld in de bewezenverklaarde verkrachtingen onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primair
Het hof overweegt aanvullend op hetgeen op pagina’s 10 en 11 onder ‘Juridische kwalificatie’ door de rechtbank is overwogen, als volgt.
Voor een bewezenverklaring van de tenlastegelegde verkrachtingen als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat aangeefsters tot het ondergaan van de ontuchtige handelingen zijn gedwongen door middel van geweld of een andere feitelijkheid, dan wel bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid. Het bestaan van dwang door een dergelijke feitelijkheid kan in de onderhavige gevallen, tegen de achtergrond van doel en strekking van de artikelen 242 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, niet enkel worden afgeleid uit de tussen de verdachte als huisarts en zijn patiëntes bestaande afhankelijkheidsrelatie en het daarmee verband houdende overwicht van de verdachte op zijn patiëntes.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van dwang door middel van geweld of bedreiging met geweld in de onderhavige zaak geen sprake is geweest. Uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is immers niet naar voren gekomen dat door de verdachte geweld is gebruikt of dat daarmee is gedreigd.
Het bewijs voor dwang door middel van andere feitelijkheden is naar het oordeel van het hof aanwezig. Op grond van de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden stelt het hof namelijk vast dat, naast het vanwege de relatie zorgverlenerpatiënt bestaande feitelijke overwicht op de aangeefsters, sprake is geweest van het volharden in het plegen van de ontuchtige handelingen, ook wanneer aangeefsters te kennen gaven dat hij daarmee moest stoppen dan wel zijn handelwijze ter discussie stelden. Naast het door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep benoemde uit de omstandigheden voortvloeiende overwicht, is het hof van oordeel dat het voorgaande er eveneens toe heeft geleid dat de aangeefsters zich redelijkerwijs niet tegen de ontuchtige handelingen van de verdachte konden verzetten en zich niet daaraan konden onttrekken.
Het hof acht mitsdien de voor een bewezenverklaring van de onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primair tenlastegelegde verkrachting vereiste dwang van de zijde van de verdachte, bestaande uit dwang door middel van andere feitelijkheden, wettig en overtuigend bewezen.” Het juridisch kader
3.5 Het eerste en tweede middel keren zich in de kern tegen het oordeel van het hof dat de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] door de verdachte tot het ondergaan van de ontuchtige handelingen zijn gedwongen door middel van een andere feitelijkheid.
3.6 De tenlastelegging is toegesneden op de ten tijde van het tenlastegelegde geldende art. 242 Sr, zodat het gebruikte begrip ‘door andere feitelijkheden heeft gedwongen’ geacht moet worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als in dat artikel.
3.7 Bij de beoordeling van deze middelen moet voorop worden gesteld dat van door een ‘feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ van het slachtoffer als bedoeld in artikel 242 Sr (oud) slechts sprake kan zijn als de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan. Van door een feitelijkheid dwingen als hiervoor bedoeld kan sprake zijn als de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of die dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
3.8 Wat de genoemde eventuele afhankelijkheidsrelatie betreft, dient nog te worden gewezen op rechtspraak die ingaat op de relatie tussen art. 242 Sr (oud) en het ten tijde van het tenlastegelegde geldende art. 249 Sr.
“In strafbaarstelling van zodanig misbruik door iemand die - zoals ten aanzien van de verdachte moet worden aangenomen - werkzaam is in de gezondheidszorg, is voorzien in art. 249 Sr. Dat neemt niet weg dat een dergelijk misbruik (mede) kan bestaan uit de in art. 242 Sr als verkrachting strafbaar gestelde gedragingen, doch voor een veroordeling ter zake van dat misdrijf is dan vereist dat het slachtoffer tot het ondergaan van de in die bepaling genoemde handelingen is gedwongen door (bedreiging met) geweld of door een andere feitelijkheid. Het bestaan van dwang door een dergelijke feitelijkheid kan in een zodanig geval, tegen de achtergrond van doel en strekking van de art. 242 en 249 Sr, niet enkel worden afgeleid uit de tussen de verdachte en zijn patiënt of cliënt bestaande afhankelijkheidsrelatie en het daarmee verband houdende overwicht van de verdachte op zijn patiënt of cliënt.
Voor een veroordeling ter zake van art. 242 Sr is dan vereist dat komt vast te staan dat het slachtoffer binnen die afhankelijkheidsrelatie door bepaalde gedragingen van de verdachte waardoor een bedreigende sfeer is ontstaan, is gedwongen de seksuele handelingen te ondergaan.”
3.9 In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op dit arrest, waarbij onder andere wordt betoogd dat het hof niet heeft vastgesteld dat een ‘bedreigende sfeer’ is ontstaan. Naar het mij voorkomt, is een dergelijke sfeer echter niet de enige bijkomende omstandigheid, naast de in de arts-patiëntrelatie gelegen afhankelijkheid, waardoor sprake kan zijn van dwang in de zin van art. 242 Sr (oud). Ik wijs op een later arrest over het verkrachten van een dochter door haar vader, waarbij van belang is dat art. 249 lid 1 Sr (oud) eveneens strafbaar stelde het plegen van ontucht met zijn minderjarig kind:
“Uit de feiten en omstandigheden zoals daarvan blijkt uit de bewijsmiddelen die het Hof heeft gebezigd, kan niet zonder meer worden afgeleid dat telkens sprake was van 'door een feitelijkheid dwingen' in de zin van art. 242 Sr, gelijk is bewezenverklaard. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet zonder meer volgen dat de verdachte opzettelijk tegenover zijn dochter een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of haar in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat zij zich daardoor niet tegen die handelingen kon verzetten, of dat de verdachte haar heeft gebracht in een zodanige, door hem opzettelijk veroorzaakte, (bedreigende) situatie dat het daardoor voor haar zo moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken dat er sprake was van dwang van de kant van de verdachte (vgl. HR 12 december 2006, LJN AY7767, NJ 2007/422). De enkele omstandigheid dat de verdachte de vader is, is in dit verband onvoldoende, mede gelet op bijvoorbeeld de zelfstandige strafbaarstelling in art. 249 Sr van "ontucht met zijn minderjarig kind" (vgl. HR 2 december 2003, LJN AJ1188, NJ 2004/78).”
3.10 In dit laatste arrest heeft de Hoge Raad wel verwezen naar het eerdere arrest uit 2003 maar niet nader gespecificeerd onder welke omstandigheden wel sprake zou kunnen zijn van dwang door ‘een andere feitelijkheid’. Daarentegen is (grotendeels) aangesloten bij de algemene definitie van dit begrip zoals weergegeven onder 3.7. De in het middel geselde beperking in de omstandigheden die dwang opleveren ligt ook niet voor de hand. Waar het in de verhouding tussen art. 242 Sr (oud) en art. 249 Sr (oud) om gaat, is dat de enkele in dit laatste artikel vereiste relatie tussen de dader en het slachtoffer niet voldoende is om dergelijke dwang op te leveren.
3.11 Het hof heeft met de rechtbank vastgesteld dat naast het feit dat de beide slachtoffers jarenlang patiënt waren bij de verdachte, zij kwetsbare personen waren, dat de verdachte hiervan op de hoogte was en dat hij daarop heeft ingespeeld. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat de aangeefsters [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] beide hebben verklaard dat zij de door verdachte verrichte handelingen niet wilden, maar dat zij dat pas na een aantal minuten aan de verdachte kenbaar konden maken en dat zij niet goed wisten wat zij moesten doen. Ook heeft het hof vastgesteld dat de verdachte de tenlastegelegde handelingen onder het mom van een lichamelijk onderzoek heeft verricht. In het geval van [slachtoffer 3] verrichtte de verdachte enkele handelingen bovendien onverwacht en onvoorzien. In de aanvullende bewijsoverweging heeft het hof daarnaast vastgesteld dat sprake is geweest van het volharden in het plegen van de ontuchtige handelingen, ook wanneer de aangeefsters te kennen gaven dat hij daarmee moest stoppen dan wel zijn handelwijze ter discussie stelden.
3.12 Voor zover aan het eerste middel de opvatting ten grondslag ligt dat slechts dan sprake kan zijn van door een ‘feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’, indien binnen de afhankelijkheidsrelatie door bepaalde gedragingen van de verdachte een bedreigende sfeer is ontstaan, faalt het gelet op hetgeen in randnummer 3.7-3.10 voorop is gesteld. Aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel doet voorts niet af dat in de bewezenverklaring niet letterlijk is opgenomen dat de verdachte heeft volhard in het plegen van de ontuchtige handelingen omdat dit gedrag wel volgt uit zowel de bewezenverklaarde feitelijke handelingen als de door het hof gebruikte bewijsmiddelen.
3.13 In de toelichting op het eerste middel wordt daarnaast nog aangevoerd dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid de onder 1 primair bewezenverklaarde gedraging inhoudende dat de verdachte “een hand van die [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en/of vastgehouden en vervolgens met zijn, verdachtes, hand de hand van die [slachtoffer 1] naar en/of in de richting van de vagina van die [slachtoffer 1] heeft gebracht en/of bewogen”.
3.14 De rechtbank en daarmee hef hof heeft dit onderdeel van de bewezenverklaring gebaseerd op het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] d.d. 18 september 2019 waarin zij onder meer verklaart: “Toen trok ik zijn hand bij mijn gaatje weg. (…) Hij pakte met zijn andere hand mijn hand vast, ik weet niet meer of dit links of rechts was. Hij wilde met zijn hand, mijn hand naar mijn gaatje brengen. Hij had mijn hand even vastgepakt. Toen heb ik mij losgetrokken”. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat [slachtoffer 1] de door haar gerelateerde intentie van de verdachte heeft afgeleid uit een beweging van de verdachte die, op zijn minst, in de richting van de vagina van [slachtoffer 1] ging, acht ik niet onbegrijpelijk.
3.15 In de toelichting op het tweede middel wordt nog aangevoerd dat van de twee incidenten die bewezen zijn verklaard bij het eerste incident uit de bewezenverklaring en de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte heeft volhard in de ontuchtige handelingen ook nadat [slachtoffer 3] te kennen had gegeven dat hij moest stoppen of zijn handelwijze ter discussie stelde. Verder zou het feit dat handelingen onverhoeds werden verricht samenvallen met het misbruik maken van de afhankelijkheids- en vertrouwensrelatie tussen een arts en zijn patiënt.
3.16 Dit laatste zie ik niet. Iemand verrassen waardoor deze niet de tijd of tegenwoordigheid van geest heeft om weerstand te kunnen bieden is immers iets anders dan psychische druk uitoefenen of anderszins misbruik te maken van een bijzondere relatie waardoor iemand geen weerstand durft te bieden. Verder acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof uit het gebruik door de verdachte van het woord ‘blijven’ in de zin “Blijf maar rustig staan” heeft afgeleid dat dit is gezegd terwijl de handelingen gaande waren.
3.17 Het eerste en tweede middel falen.
Het derde middel
4.1 Het derde middel heeft betrekking op het onder 1 primair bewezenverklaarde en bevat de klacht dat het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van de getuige [getuige 2] – inhoudende dat [slachtoffer 1] er opstandig uitzag nadat zij de spreekkamer van de verdachte uitkwam – niet als steunbewijs kon dienen nu (in de kern) dergelijke emoties door haar wel vaker werden getoond en deze onvoldoende specifiek waren om als steunbewijs voor haar verklaring te dienen.
4.2 De raadsman van de verdachte heeft blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2024 overgelegde pleitnota onder meer het volgende aangevoerd:
“Steunbewijs
Voor zover de rechtbank (ik begrijp: het hof, MvW) van oordeel is dat de verklaring van [slachtoffer 1] wel als betrouwbaar dient te worden aangemerkt - quod non - dan stelt de verdediging zich op het standpunt dat er geen steunbewijs aanwezig is voor haar verklaring.
(…)
Er zijn in dezen geen getuigen van de handelingen aanwezigen, maar er zijn wel twee getuigen die verklaren over hetgeen [slachtoffer 1] hen heeft verteld. Dit is dezelfde bron, dus geen verklaring uit eigen waarneming. Het Openbaar Ministerie heeft steeds wel gesteld dat, nu de beide getuigen verklaren over de emoties die zij hebben waargenomen, deze verklaringen als steunbewijs kunnen dienen. De verdediging is echter van mening dat deze verklaringen onvoldoende specifiek zijn om als steunbewijs voor het verweten feit te kunnen dienen.
[getuige 2] verklaart dat [slachtoffer 1] , nadat zij uit de spreekkamer kwam, tegen hem zei dat hij moest meekomen en zij opstandig uit de spreekkamer kwam. Volgens [getuige 2] was dit niets voor haar, maar hij geeft ook aan dat hij ‘heeft geleerd om daarop op zo 'n moment niet naar te vragen waarom ze zo doet, omdat ze dan dichtslaat’ (p. 346). Hieruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer 1] dus wel vaker dit soort emoties toont. Het was dus niet gek dat [slachtoffer 1] zo reageerde. Zij reageerde vaker op deze wijze, dit was niet uitzonderlijk en voor [getuige 2] was dit ook geen enkele aanleiding om hier verder iets bij te denken of verder op te ageren.
De rechtbank heeft de verklaring van [getuige 2] als steunbewijs aangemerkt, maar dit is naar de mening van de verdediging ten onrechte gebeurd. [getuige 2] verklaart weliswaar emoties te hebben waargenomen, maar dit waren geen vreemde emoties voor [slachtoffer 1] . Dat dit niet gek en vreemd is, blijkt ook wel uit het feit dat hij daar niet op is aangeslagen en zelfs in de auto nog aan haar aangeeft dat hetgeen zij zei wel te maken zou hebben met wat met haar opa zou zijn gebeurd. Ook blijkt dit uit de verklaring van [getuige 3] , nu zij over de emoties van [slachtoffer 1] over het algemeen verklaard dat deze alle kanten opschieten, de ene dag zus zijn en de andere dag zo en er dus eigenlijk geen peil op is te trekken. Zij verklaart ook dat [slachtoffer 1] of intens verdrietig was of heel blij en dat haar emoties dus altijd alle kanten op konden schieten. Dat [getuige 2] emoties heeft waargenomen dient dan ook tegen deze achtergrond te worden bezien en dit kan dus niet zonder meer de stelling rechtvaardigen dat deze emoties het gevolg waren van het vermeende gebeuren.
(…)
De emoties die zijn waargenomen worden dus volgens beide getuigen wel vaker vertoond en verder zijn de emoties ook onvoldoende specifiek, gelet op de context die de getuigen schetsen over de persoon van [slachtoffer 1] en hoe de emoties bij haar zijn. Deze verklaringen kunnen derhalve niet als steunbewijs dienen.
(…)
Naast het feit dat er geen steunbewijs kan worden gevonden in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] , is er ook geen sprake van steunbewijs in de vorm van schakelbewijs (hier kom ik later op terug), zodat het enkel bij de verklaring van [slachtoffer 1] blijft en derhalve wegens het ontbreken van steunbewijs vrijspraak dient te volgen.”
4.3 Voor de bewezenverklaring en de bewijsmotivering van het onder 1 primair tenlastegelegde verwijs ik naar de randnummers 3.2 en 3.3.
4.4 Het hof heeft in het bestreden arrest een overweging inzake steunbewijs opgenomen. Deze overweging luidt - voor zover van belang - als volgt:
“II. Het hof is van oordeel dat de overweging van de rechtbank inzake het gebruikte zogenaamde schakelbewijs als steunbewijs op pagina 9, tweede alinea, tot en met pagina 10, eerste alinea, van het vonnis waarvan beroep dient te worden vervangen op na te melden wijze.
(…)
Met betrekking tot de zaak betreffende aangeefster [slachtoffer 1] merkt het hof in het bijzonder nog op dat ook steunbewijs kan worden ontleend aan de getuigenverklaring van [getuige 2] . Hij heeft als getuige bij de politie verklaard dat direct nadat [slachtoffer 1] de spreekkamer uitkwam, zij er opstandig uit zag. [slachtoffer 1] liep naar getuige [getuige 2] toe, was kortaf en sommeerde hem om mee te gaan, terwijl getuige [getuige 2] naar eigen zeggen nooit op een dergelijke manier door haar was aangesproken. Nadat beiden in de auto terugreden naar huis, dus kort na het incident zich had voorgedaan, vertelde aangeefster [slachtoffer 1] aan [getuige 2] wat haar was overkomen. Met de raadsman is het hof van oordeel dat de betreffende verklaring van getuige [getuige 2] voor een groot deel is te herleiden naar aangeefster [slachtoffer 1] als bron, maar dit neemt - gelet op de overeenstemming tussen die verklaring en de verklaring van aangeefster - niet weg dat deze verklaring de belastende verklaring van aangeefster ondersteunt en in zoverre de betrouwbaarheid van haar verklaring onderstreept. Bovendien acht het hof te dezen van redengevend belang dat getuige [getuige 2] ook heeft verklaard uit eigen waarneming over de emotionele toestand van aangeefster kort na het incident.”
4.5 In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof wel heeft gerespondeerd op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd omtrent de (on)betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] , maar niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het voorbij is gegaan aan het gemotiveerde standpunt van de verdediging dat de verklaring van [getuige 2] niet als steunbewijs kan dienen. In dat verband wijst de steller van het middel erop dat door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat de bij het slachtoffer [slachtoffer 1] waargenomen emoties door de getuige [getuige 2] niet zonder meer de stelling rechtvaardigen dat deze emoties het gevolg waren van de tenlastegelegde gedragingen, omdat de emoties van [slachtoffer 1] erg uiteenlopen en ook vaker (bij niet ingrijpende gebeurtenissen) getoond worden en daarmee onvoldoende specifiek zijn om als steunbewijs te dienen.
4.6 Het hof heeft vastgesteld dat de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat direct nadat het slachtoffer [slachtoffer 1] de spreekkamer van de verdachte uitkwam, zij er opstandig uitzag, dat zij naar getuige [getuige 2] toe liep, kortaf was en hem sommeerde om mee te gaan, terwijl getuige [getuige 2] naar eigen zeggen nooit op een dergelijke manier door haar was aangesproken. In deze vaststellingen ligt besloten dat het hof in genoemde tijdsverband ook een causaal verband ziet tussen de handeling waarover [slachtoffer 1] heeft verklaard en de bij haar waargenomen emotionele toestand. Daarmee heeft het hof toereikend gereageerd op hetgeen namens de verdachte door de raadsman ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht. Dat het hof vervolgens overweegt dat deze verklaring van de getuige [getuige 2] de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster onderstreept, maakt dat niet anders.
4.7 Het derde middel faalt.
Het vierde middel
5.1 Het vierde middel heeft betrekking op de bewezenverklaring van feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primair en is gericht tegen de door het hof gebruikte schakelbewijsconstructie en het mede op basis van dat schakelbewijs gebaseerde oordeel dat de verklaringen van de slachtoffers voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier, zodat voldaan is aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv.
5.2 Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaard zoals hiervoor in randnummer 3.2 is weergegeven.
5.3 Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 primair bewezenverklaard dat:
“Feit 3 primair: in de periode van 1 april 2019 tot en met 29 mei 2019 in de gemeente [...] , in elk geval in Nederland, eenmaal, door andere feitelijkheden, [slachtoffer 2] geboren op [geboortedatum] 1933 heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uil het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] en bestaande die andere feitelijkheden hierin dat hij, verdachte, in zijn hoedanigheid als huisarts van die [slachtoffer 2] en derhalve bekend met de kwetsbare lichamelijke en psychische gesteldheid van die [slachtoffer 2] en daarbij misbruik makend van de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt eenmaal, in het kader van een huisbezoek en medisch onderzoek
- in haar woning aan die [slachtoffer 2] heeft toegevoegd de woorden van de strekking: “Kom, we gaan.” en “We gaan in de badkamer, want je staat in het licht.” en die [slachtoffer 2] van de bank op heeft getrokken en heeft meegenomen naar de keuken en de badkamer en
- onverhoeds en/of onvoorzien zijn, verdachtes, hand heeft gebracht tussen de benen van die [slachtoffer 2] en de vagina van die [slachtoffer 2] heeft betast en in de vagina van die [slachtoffer 2] heeft geknepen en
- onverhoeds en/of onvoorzien de broek en/of de onderbroek van die [slachtoffer 2] gedeeltelijk naar beneden heeft getrokken en
- die [slachtoffer 2] met haar rug naar hem, verdachte, toe heeft gedraaid en die [slachtoffer 2] iets voorover heeft geduwd en/of voorover heeft laten buigen en/of leunen op een kast en dicht achter die [slachtoffer 2] is gaan staan en
- zeer onverhoeds en/of onvoorzien voor die [slachtoffer 2] zonder het dragen van medische handschoenen zijn, verdachtes, vingers in de vagina van die [slachtoffer 2] heeft gestoken en/of geduwd en/of gebracht en vervolgens met zijn, verdachtes, vingers knedende en/of knijpende bewegingen in de vagina van die [slachtoffer 2] heeft gemaakt en
- de blouse en de bh van die [slachtoffer 2] heeft uitgedaan en/of uitgetrokken en/of los gemaakt en
- toen [slachtoffer 2] tegen hem, verdachte zei: “Wat ben je nou ....” en/of “Kan dat...", althans toen die [slachtoffer 2] iets tegen hem, verdachte, hierover zei en/of wilde zeggen, zijn, verdachtes, vinger op/tegen zijn of haar lippen en/of mond heeft gelegd,
in welke psychische en lichamelijke overwichts- en afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer 2] zich niet kon en durfde te verzetten tegen en onttrekken aan die seksuele handelingen van verdachte en voornoemde handelingen zodanig plotseling en/of onverhoeds heeft gepleegd dat die [slachtoffer 2] niet in staat was die handelingen (voldoende en tijdig) af te weren of daartegen weerstand te bieden.”
5.4 Het hof heeft in het bestreden arrest inzake het gebruik van schakelbewijs de volgende overweging opgenomen:
“II Het hof is van oordeel dat de overweging van de rechtbank inzake het gebruikte zogenaamde schakelbewijs als steunbewijs op pagina 9, tweede alinea, tot en met pagina 10, eerste alinea, van het vonnis waarvan beroep dient te worden vervangen op na te melden wijze.
Voor de vraag of er voor de verklaringen van aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] voldoende steun is te vinden in andere bewijsmiddelen overweegt het hof als volgt.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat schakelbewijs als dergelijk steunbewijs kan dienen. Voor het bewijs van het tenlastegelegde strafbare feit mag de rechter de bewezenverklaring mede doen steunen op één of meer bewijsmiddelen waaruit blijkt van redengevende feiten en omstandigheden van een ander, soortgelijk strafbaar feit dat door de verdachte is begaan; dit wordt ‘schakelbewijs’ genoemd. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheiden feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt of kenmerkende gelijkenissen vertoont en dat het duidelijk is dat de verdachte bij beide feiten betrokken is geweest.
Voor wat betreft het overeenkomen van essentiële punten tussen beide ‘geschakelde’ feiten wordt in de regel in het bijzonder gekeken naar de (werk)wijze waarop de onderscheidene feiten zijn gepleegd, de modus operandi. Daarbij kan ook de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de tenlastegelegde feiten meewegen, waaronder de context waarbinnen die feiten zich hebben afgespeeld, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven, het desbetreffende handelen van de verdachte, alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd. Hieruit zou een herkenbaar en gelijksoortig patroon in het handelen van de verdachte kunnen worden opgemaakt.
Inhoudelijk geldt ter zake van het schakelbewijs niet dat daarvan alleen gebruik mag worden gemaakt indien de ontleende modus operandi steunt op de bewijsmiddelen van meer dan één ‘geschakeld’ feit. Evenmin is voorwaarde voor het gebruik van schakelbewijs dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit. Met andere woorden: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk - dus los van de schakelbewijsconstructie - wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat het handelen van de verdachte, niet alleen in de zaken van aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] , maar ook in de zaak van aangeefster [slachtoffer 4] , op essentiële punten overeenkomt dan wel kenmerkende gelijkenissen vertoont. Voor de feitelijke gang van zaken en de omstandigheden waaronder aangeefster [slachtoffer 4] de door de verdachte verrichte seksuele handelingen heeft moeten ondergaan heeft het hof acht geslagen op de bewezenverklaring zoals opgenomen in het ten laste van de verdachte onder parketnummer 03-047661-21 gewezen vonnis van de rechtbank te Maastricht van 18 oktober 2023, waarvan een afschrift in het procesdossier van de onderhavige zaak is gevoegd en welk vonnis door deze strafkamer bij arrest van heden in de zaak met parketnummer 20-002832-23 is bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf, het opgelegde beroepsverbod en de beslissing over de proceskosten. Met inachtneming van het bovenstaande vult het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aan.
Met betrekking tot de overeenkomsten op essentiële punten dan wel kenmerkende gelijkenissen in vorenbedoelde zaken wijst het hof op het volgende:
- Aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] waren patiënt bij de huisartsenpraktijk van de verdachte en betroffen allen (door hun psychische gesteldheid) kwetsbare en op leeftijd zijnde vrouwen. Kennelijk zocht de verdachte zijn slachtoffers in deze specifieke doelgroep;
- De verdachte betastte de borsten van aangeefsters (in de gevallen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] );
- Het ging telkens om een medisch onderzoek dat niet paste bij de klachten die aangeefsters op het betreffende moment hadden (in de gevallen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- Aangeefsters moesten hun handen op een meubel leggen (in de gevallen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] ), waarna hun broek onverhoeds en onvoorzien naar beneden werd getrokken (in de gevallen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] );
- Aangeefsters moesten op aanwijzen van de verdachte op hun rug gaan liggen, waarna de verdachte allereerst aan hun buik voelde (in de gevallen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] );
- Aangeefsters stonden ten tijde van de tenlastegelegde handelingen met hun rug naar de verdachte (in de gevallen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- De verdachte bracht zijn vinger(s) in de vagina van aangeefsters, waarna ronddraaiende en/ofop- en neergaande bewegingen in de vagina werden gemaakt (in de gevallen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- De verdachte verrichte genoemde handelingen met de blote hand, zonder het dragen van medische handschoenen zoals is voorgeschreven (in de gevallen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- De verdachte maakte, onderwijl hij de genoemde handelingen verrichtte en nadat aangeefsters vroegen wat hij aan het doen was of hem vroegen te stoppen, opmerkingen of handgebaren die geruststellend waren bedoeld en/of die duidelijk getuigden van een seksuele intentie (in de gevallen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] ).
Het hof is van oordeel dat de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden de conclusie wettigen dat de handelwijze van de verdachte op essentiële punten overeenkomt dan wel kenmerkende gelijkenissen vertoont. De modus operandi van de verdachte en de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de tenlastegelegde feiten is aldus steeds soortgelijk geweest. Het hof stelt aldus vast dat een herkenbaar en gelijksoortig patroon in het handelen van de verdachte kan worden opgemaakt. Dit schakelbewijs levert naar het oordeel van het hof steunbewijs op voor de verdenking dat de verdachte de door aangeefsters beschreven handelingen bij hen heeft verricht. De door de raadsman van de verdachte ten verwere aangevoerde omstandigheid dat er een groot tijdsverloop bestaat tussen de tenlastegelegde feiten en het doen van aangifte door aangeefsters, alsmede de - naar het oordeel van het hof ondergeschikte - verschillen waarop hij heeft gewezen, kunnen aan het voorgaande niet afdoen.
Met betrekking tot de zaak betreffende aangeefster [slachtoffer 1] merkt het hof in het bijzonder nog op dat ook steunbewijs kan worden ontleend aan de getuigenverklaring van [getuige 2] . Hij heeft als getuige bij de politie verklaard dat direct nadat [slachtoffer 1] de spreekkamer uitkwam, zij er opstandig uit zag. [slachtoffer 1] liep naar getuige [getuige 2] toe, was kortaf en sommeerde hem om mee te gaan, terwijl getuige [getuige 2] naar eigen zeggen nooit op een dergelijke manier door haar was aangesproken. Nadat beiden in de auto terugreden naar huis, dus kort na het incident zich had voorgedaan, vertelde aangeefster [slachtoffer 1] aan [getuige 2] wat haar was overkomen. Met de raadsman is het hof van oordeel dat de betreffende verklaring van getuige [getuige 2] voor een groot deel is te herleiden naar aangeefster [slachtoffer 1] als bron, maar dit neemt - gelet op de overeenstemming tussen die verklaring en de verklaring van aangeefster - niet weg dat deze verklaring de belastende verklaring van aangeefster ondersteunt en in zoverre de betrouwbaarheid van haar verklaring onderstreept. Bovendien acht het hofte dezen van redengevend belang dat getuige [getuige 2] ook heeft verklaard uit eigen waarneming over de emotionele toestand van aangeefster kort na het incident.” Het juridisch kader
5.5 Het middel klaagt – als gezegd – over de schakelbewijsconstructie en het mede daarop gebaseerde oordeel dat aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan.
5.6 Volgens deze zogenoemde unus-testisregel - die de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum is voldaan, kan van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.
5.7 Steunbewijs kan veel verschillende vormen aannemen, ook de vorm van schakelbewijs.
5.8 Uit de overweging dat van belang kan zijn of en in hoeverre de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de onderscheidene feiten zijn begaan, op essentiële punten overeenkomen, volgt dat niet aan iedere (reeks van) overeenkomst(en) dezelfde bewijswaarde toekomt.
5.9 Het is deze variatie in bewijswaarde die maakt dat de redengevendheid van het schakelbewijs voor de bewezenverklaring dient te worden beoordeeld in het licht van de hele bewijsvoering. Wanneer zowel het bestaan van een strafbaar feit als de betrokkenheid van de verdachte enkel berust op schakelbewijs, zullen daaraan hogere eisen moeten worden gesteld dan wanneer ander bewijs aanwezig is en het schakelbewijs slechts een kleiner onderdeel is van de bewijsconstructie.
5.10 Van dit laatste is sprake in deze zaak. Het primaire bewijs voor ieder van de drie feiten is immers steeds gelegen in de verklaring van het slachtoffer over wat haar is overkomen. Deze verklaringen zijn door het hof als betrouwbaar aangemerkt en dat oordeel is in cassatie niet bestreden. Het schakelbewijs dient hier dan ook slechts als steunbewijs, waarbij ik met het hof opmerk dat in de zaak [slachtoffer 1] ook al ander steunbewijs bestaat.
5.11 Het hof heeft geoordeeld dat het feitencomplex in de afzonderlijk berechte zaak van aangeefster [slachtoffer 4] en in de zaken van aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] op essentiële punten overeenkomt dan wel kenmerkende gelijkenissen vertoont. De belangrijkste daarvan lijkt mij dat (i) de vier aangeefsters patiënt waren bij de huisartsenpraktijk van de verdachte en dat het allen (door hun psychische gesteldheid) kwetsbare en op leeftijd
5.12 Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat deze handelingen onvoldoende specifiek zijn omdat zij gerelateerd kunnen worden aan regulier medisch onderzoek, wijs ik erop dat die handelingen volgens de overwegingen van het hof een seksuele aard hadden. Dit acht ik niet onbegrijpelijk gelet op de aard van de handelingen, de reactie daarop van de slachtoffers, de uitlatingen van de verdachte alsmede hetgeen aan de handelingen voorafging dan wel erna volgde. In dat verband wijs ik er verder op dat het hof bij drie van de vier aangeefsters wel expliciet heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek niet paste bij de klachten die de aangeefsters op dat moment hadden.
5.13 Bezien in het licht van de hele bewijsvoering komt aan de overige door het hof genoemde overeenkomsten slechts een beperkte betekenis toe. Alleen al daarom kan hetgeen verder in het middel is aangevoerd niet tot cassatie leiden.
5.14 Het vierde middel faalt.
Afronding
6.1 Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering
6.2 Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoel in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
ECLI:NL:GHSHE:2024:949 (parketnummer 20-002476-22).
Deze verbeteringen betroffen in de aan te halen passages onder andere een aantal taalkundige verbeteringen van ondergeschikt belang. Ik heb deze aanpassingen daarom hier niet weergegeven, met uitzondering van de hierna cursief weergegeven zin.
De rechtbank had hier overwogen: “Bij de aangeefsters [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gebeurde dit ook nog eens plotseling en onverhoeds.”
Deze wetsbepaling is vervallen op 1 juli 2024 met de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven op 1 juli 2024, Stb. 2024, 59. Het tenlastegelegde is nu strafbaar gesteld in art. 243 lid 1 Sr.
Zie bijvoorbeeld HR 14 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:865, HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494.
OP 1 juli 2024 is deze zelfstandige strafbaarstelling komen te vervallen. Thans behelst art. 254 Sr een nieuwe strafverzwaringsgrond waarmee wordt voorzien in een extra strafrechtelijke bescherming tegen misbruik van gezag of een vertrouwensrelatie (Kamerstukken II 2022/23, 36 222, nr. 3, p. 55).
HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1188.
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3627.
In HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5707 was eerder ook in de relatie tussen een opa en zijn kleinkind overwogen dat niet was vastgesteld dat het slachtoffer “werd gedwongen door een door de verdachte opgeroepen bedreigende situatie”.
Vgl. HR 22 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0862.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.4.
Zie bijvoorbeeld HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817 en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216 (gelezen in samenhang met randnr. 17 van de bijbehorende conclusie van toenmalig AG Hofstee, ECLI:NL:PHR:2017:578).
HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:654 rov 2.4., onder verwijzing naar HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1303 rov. 3.8. Zie voor een uitgebreide beschouwing over schakelbewijs ook de conclusie van AG Aben ECLI:NL:PHR:2023:555, randnrs. 293-322.
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455 en HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, rov. 6.3.2.
HR 17 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1216 onder verwijzing naar de conclusie van AG Paridaens, ECLI:NL:PHR:2024:577, randnr. 27.
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455.
HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118.
Het hof heeft dit overigens erkend waar het heeft vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde met de overweging dat het schakelbewijs onvoldoende steun biedt aan de aangifte.
Vgl. AG Aben ECLI:NL:PHR:2023:555, randnrs. 303-310.
Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat het slachtoffer [slachtoffer 4] een vrouw op leeftijd was. Uit de bewijsmiddelen volgt wel dat bij het slachtoffer sprake was van mentale retardatie/intellectuele achterstand. Het hof heeft daaruit af kunnen leiden dat het slachtoffer in elk geval een kwetsbare vrouw was. Zie hiervoor mijn conclusie in de samenhangende zaak 24/01114, randnummer 3.7 tot en met 3.8.
Vgl. HR 17 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1216 onder verwijzing naar de conclusie van AG Paridaens, ECLI:NL:PHR:2024:577, randnr. 29.