ECLI:NL:PHR:2025:866 - Parket bij de Hoge Raad - 2 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01287 J Zitting 2 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003, hierna: de verdachte.
1 Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 25 maart 2024 door het gerechtshof Amsterdam
1.2 Namens de verdachte heeft J.S. Nan, advocaat in ‘s-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
2 Het middel
2.1 Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het openbaar ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vervolging, ondanks een door de verdachte met goed gevolg afgerond Halt-traject voor dezelfde feiten. Daartoe voert de steller van het middel – in de kern genomen – aan dat: i) het oordeel/de overweging van het hof dat niet is gebleken dat op enig moment het vertrouwen bij de verdachte is gewekt dat de mededeling door of vanwege het openbaar ministerie is gedaan, niet zonder meer begrijpelijk is en ii) het hof het bepaalde in art. 77e lid 5 Sr buiten toepassing had moeten laten, vanwege de strijdigheid daarvan met art. 40 lid 3 sub 3 IVRK.
2.2 Het hof heeft het preliminaire verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als volgt samengevat en verworpen:
“De raadslieden van de verdachte hebben het hof ter terechtzitting bij preliminair verweer verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De raadslieden hebben daartoe - kort samengevat - drie argumenten naar voren gebracht: 1. vervolging van de verdachte levert een schending van het ne-bis-in-idem beginsel op, 2. er is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, en 3. vervolging van de verdachte levert een schending van het vertrouwensbeginsel op. […] Het hof stelt de volgende voor de beoordeling van het preliminair verweer relevante feiten vast.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich op 12 september 2020 te [plaats] – kort gezegd – twee maal schuldig heeft gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie. Op 26 november 2020 heeft een zogenoemde JOM-zitting plaatsgevonden, waarbij de verdachte, die werd bijgestaan door zijn raadsman, deelname aan het Halttraject is aangeboden, hetgeen hij heeft geaccepteerd. Het Halttraject is op 16 december 2020 met een strafvoorstel gestart, welk voorstel door de verdachte voor akkoord is ondertekend. Op 17 maart 2021 heeft Haltmedewerker [betrokkene 1] in een schrijven aan de ouders/verzorgers van verdachte en aan verdachte zelf meegedeeld: " [verdachte] heeft de Haltstraf goed uitgevoerd en daarom heb ik een positief afloopbericht gestuurd naar de Ovj. Dit betekent dat de Ovj de zaak seponeert en er verder geen vervolging door de officier van justitie zal plaatsvinden.” Vervolgens heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2022 in het kader van twee artikel 12 Sv-procedures de officier van justitie bevolen de verdachte alsnog te vervolgen ter zake van de hier aan de orde zijnde verdenkingen. Het openbaar ministerie is vervolgens op 20 juli 2023 door de rechtbank Noord Holland niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Tegen dit vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Anders dan de raadslieden hebben bepleit is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en het overweegt, ten aanzien van de door de verdediging naar voren gebrachte punten, daarbij als volgt.
Ad 1: Ne bis in idem en criminal charge Het ne bis in idem-beginsel of het verbod van dubbele vervolging, zoals dat onder meer is neergelegd in artikel 68 Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) houdt in dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover bij gewijsde onherroepelijk is beslist. Het beginsel is alleen van toepassing als sprake is van een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Alleen als de eerste procedure strekt tot ‘determination of a criminal charge’, geldt dat een tweede vervolging van hetzelfde feit niet is toegestaan. In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn in de loop der tijd maatstaven geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van drie door het EHRM geformuleerde toetsingscriteria, de zogenaamde Engel-criteria, ontleend aan (onder meer) een uitspraak van het EHRM in de zaak Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 (NJ 1978,223):
- Is de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk aangemerkt? Met andere woorden: wat is de classificatie naar nationaal recht?
- Wat is de aard van het delict?
- Wat is de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd?
Wettelijk kader Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is de volgende wettelijke bepaling - zoals geldend ten tijde van het ten laste gelegde - van belang.
Artikel 77e Sr houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: lid 1: De opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van Justitie is aangewezen, kan na verkregen toestemming door de officier van Justitie aan de verdachte voorstellen dat deze deelneemt aan een project. De deelneming strekt tot voorkoming van toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van Justitie. Bij algemene maatregel van bestuur worden de strafbare feiten aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan.
lid 2: bij een voorstel als bedoeld in het eerste lid, deelt opsporingsambtenaar de verdachte mede dat hij niet verplicht is aan het project deel te nemen en licht hem in over de mogelijke gevolgen van niet-deelneming. Het voorstel, de mededeling en de inlichtingen over de mogelijke gevolgen worden daarbij de verdachte tevens schriftelijk ter hand gesteld. (...)
lid 5: Indien de opsporingsambtenaar, bedoeld in het eerste lid, van oordeel is dat de verdachte naar behoren aan het project heeft deelgenomen, stelt hij de officier van justitie en de verdachte hiervan schriftelijk in kennis. Daarmee vervalt het recht van strafvordering, behalve indien een bevel wordt gegeven als bedoeld in artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering. In dat geval houdt de rechter, indien hij een straf oplegt, rekening met de voltooide deelneming.
Het hof begrijpt artikel 77e Sr zo dat het bij het Halttraject om een vrijwillig, niet strafrechtelijk traject gaat. Indien de verdachte daaraan niet wenst deel te nemen zal alsnog het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie worden toegestuurd waarna de beslissing zal worden genomen om de verdachte al dan niet te vervolgen. Het staat de verdachte dus vrij deelname aan het Halttraject af te wijzen en de zaak aan de strafrechter te laten voorleggen. Zulks blijkt ook uit hetgeen op de website Straffen en maatregelen voor jongeren | Straffen en maatregelen | Rijksoverheid.nl van de rijksoverheid in dit verband staat vermeld:
Jongeren tussen 12 tot 18 jaar die een strafbaar feit plegen komen mogelijk in aanmerking voor een Halt afdoening. Dat is geen echte straf. Het is een vrijwillig alternatief om een echte straf of maatregel te voorkomen. Jongeren krijgen de kans hun fout recht te zetten. Bijvoorbeeld door excuses aan te bieden aan de slachtoffers en gemaakte schade te vergoeden. Als een jongere niet meewerkt komt hij of zij toch nog in contact met justitie (...) Een Halt afdoening komt niet op het strafblad (de zogenoemde justitiële documentatie).
Zoals de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft opgemerkt, vindt het sepot in een dergelijke zaak (anders dan de Haltmedewerker de verdachte heeft meegedeeld) niet plaats nadat het Halttraject is afgerond. Dit sepot vindt al plaats tijdens de JOM-zitting indien de verdachte akkoord is gegaan met zijn deelname aan het Halttraject en daarmee nog moet beginnen. Indien de verdachte niet met succes het Halttraject afrondt, kan alsnog tot vervolging worden overgegaan.
Uit het voorgaande volgt dat een afdoening van een strafzaak middels het bureau Halt geen strafrechtelijke vervolging van de verdachte inhoudt en dat hier derhalve geen sprake is van een criminal charge als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Reeds om die reden levert toepassing van het bepaalde in artikel 77e, vijfde lid derde volzin Sr na een voltooid Halttraject (waarbij op grond van voornoemd artikel door de strafrechter rekening dient te worden gehouden met de eerdere Haltafdoening) geen schending op van artikel 6 EVRM en het IVRK. Hetgeen de raadslieden in dit verband overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De andere hierboven genoemde criteria behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking meer.
Ook volgt uit het voorgaande dat de Haltafdoening evenmin wordt aangemerkt als een onherroepelijke beslissing van de strafrechter waardoor artikel 68 Sr niet op het onderhavige geval van toepassing is.
[…]
Ad 3. Vertrouwensbeginsel
Het hof is van oordeel dat de door de raadslieden genoemde omstandigheden niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan. De mededeling van Bureau Halt van 17 maart 2021 is gedaan door [betrokkene 1] , Haltmedewerker. Bureau Halt is geen onderdeel van het openbaar ministerie en de betreffende medewerker is ook niet bij het openbaar ministerie in dienst. Niet gebleken is dat op enig moment het vertrouwen bij de verdachte is gewekt dat de betreffende mededeling door of vanwege het openbaar ministerie is gedaan. Er is derhalve ook geen sprake geweest van de situatie dat de verdachte er door genoemde mededeling op mocht vertrouwen dat hij door het openbaar ministerie niet verder vervolgd zou worden. Reeds daarom faalt het verweer van de raadslieden op dit punt.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook in het geval wel sprake zou zijn van een (herhaalde) toezegging van het openbaar ministerie om niet tot vervolging over te gaan dit geen gevolgen heeft, juist vanwege het bijzondere karakter van de beklagprocedure van artikel 12 Sv, indien het hof - zoals in onderhavige zaak het geval is - het beklag toewijst. Dit is door de Hoge Raad al uitdrukkelijk beslist in 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AB8018) en volgt uit de bewoordingen van artikel 77e Sr. Een bevel zoals omschreven in artikel 12 Sv schept de verplichting voor het openbaar ministerie om een strafvervolging in te stellen. Wanneer op bevel van het hof de vervolging is ingesteld, kan degene die wordt vervolgd niet meer aan het openbaar ministerie tegenwerpen dat het handelt in strijd met enige rechtsregel of met een beginsel van behoorlijke procesorde, bijvoorbeeld gelet op een eerdere toezegging om niet te vervolgen. Het vertrouwensbeginsel wordt aldus doorbroken door een bevel tot vervolging.”
Juridisch kader
2.3 Art. 77e Sr luidt als volgt:
“1. De opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van justitie is aangewezen, kan na verkregen toestemming door de officier van justitie aan de verdachte voorstellen dat deze deelneemt aan een project. De deelneming strekt tot voorkoming van toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie. Bij algemene maatregel van bestuur worden de strafbare feiten aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan. 2. Bij een voorstel als bedoeld in het eerste lid, deelt de opsporingsambtenaar de verdachte mede dat hij niet verplicht is aan het project deel te nemen en licht hem in over de mogelijke gevolgen van niet-deelneming. Het voorstel, de mededeling en de inlichtingen over de mogelijke gevolgen worden daarbij de verdachte tevens schriftelijk ter hand gesteld. 3. De officier van justitie geeft algemene aanwijzingen omtrent de wijze van afdoening ingevolge het eerste lid. Deze aanwijzingen betreffen in ieder geval: a. de projecten en de categorieën van strafbare feiten die, gelet op de aard van deze projecten, in aanmerking komen voor deze wijze van afdoening; b. de duur van de deelneming, afhankelijk van de aard van het strafbare feit en het project en c. de wijze waarop de toestemming van de officier van justitie kan worden verkregen. 4. De duur van de deelneming is ten hoogste twintig uren. 5. Indien de opsporingsambtenaar, bedoeld in het eerste lid, van oordeel is dat de verdachte naar behoren aan een project heeft deelgenomen, stelt hij de officier van justitie en de verdachte hiervan schriftelijk in kennis. Daarmee vervalt het recht tot strafvordering, behalve indien een bevel wordt gegeven als bedoeld in artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering. In dat geval houdt de rechter, indien hij een straf oplegt, rekening met de voltooide deelneming.”
2.4 Art. 40 lid 3 aanhef en sub b van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) van 20 november 1989
“De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder: […] b. de invoering, wanneer passend en wenselijk, van maatregelen voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd.”
2.5 Art. 40 lid 3 aanhef en sub b IVRK beoogt lidstaten te laten voorzien in procedures op basis waarvan jeugdstrafzaken buitengerechtelijk kunnen worden afgedaan. Deze verdragsbepaling schrijft een buitengerechtelijke afdoening niet dwingend voor, maar bepaalt dat staten, wanneer passend en wenselijk, dienen te streven naar de invoering van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die bedoeld zijn voor kinderen die verdacht worden van een strafbaar feit, zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen. Daarin ligt besloten dat een staat in die afweging bij de invoering van een regeling rekening mag houden met het eigen wettelijke systeem, waaronder voor Nederland het systeem van de klachtprocedure in het Nederlandse strafprocesrecht.
2.6 De invoering van de Halt-afdoening komt aan voormelde verdragsbepaling tegemoet. Deze buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteit heeft een wettelijke grondslag gekregen in artikel 77e Sr. De regeling komt erop neer dat de opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van justitie is aangewezen, na toestemming door de officier van justitie, de verdachte een voorstel kan doen tot deelname aan een project van ten hoogste twintig uren (art. 77e lid 1 en lid 4 Sr). Indien dit project naar het oordeel van de opsporingsambtenaar met goed gevolg is afgerond, stelt hij de officier van justitie en de verdachte daarvan in kennis en vervalt het recht tot strafvervolging, behalve indien in het kader van een art. 12 Sv-procedure een bevel tot vervolging wordt gegeven (art. 77e lid 5 Sr). Ingeval een bevel tot vervolging als bedoeld in artikel 12i Sv is gegeven, dient de rechter – indien hij een straf oplegt – rekening te houden met de voltooide deelneming aan het project.
Bespreking van het middel
2.7 Het middel klaagt dat de beslissing van het hof om het openbaar ministerie ontvankelijk te achten in de vervolging in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, omdat de minderjarige verdachte is vervolgd nadat hij van Bureau Halt een bericht had ontvangen dat “de Ovj de zaak seponeert en er verder geen vervolging door de officier van justitie zal plaatsvinden”. Gelet op de inhoud van dit bericht is de overweging van het hof dat niet is gebleken dat op enig moment het vertrouwen bij de verdachte is gewekt dat de mededeling door of vanwege het openbaar ministerie is gedaan volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk. Verder had het hof volgens de steller van het middel het bepaalde in art. 77e lid 5 Sr buiten toepassing moeten laten, vanwege de strijdigheid daarvan met art. 40 lid 3 aanhef en sub 3 IVRK. In deze specifieke situatie zou volgens de steller van het middel het vertrouwensbeginsel voorgaan op het bevel tot vervolging.
2.8 Het hof heeft het openbaar ministerie ontvankelijk geacht in de vervolging. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat de mededeling die is gedaan door een medewerker van Bureau Halt, niet een mededeling is waardoor de verdachte erop kon vertrouwen dat hij door het openbaar ministerie niet verder vervolgd zou worden. Het hof heeft daarbij betrokken dat Bureau Halt geen onderdeel is van het openbaar ministerie en de Halt-medewerker niet bij het openbaar ministerie in dienst is. Tevens heeft het hof overwogen dat niet is gebleken dat op enig moment het vertrouwen bij de verdachte is gewekt dat de betreffende mededeling door of vanwege het openbaar ministerie is gedaan. In een overweging ten overvloede heeft het hof overwogen dat ingeval wel sprake zou zijn van een toezegging van het openbaar ministerie om niet tot vervolging over te gaan het openbaar ministerie nog altijd ontvankelijk is in de vervolging, nu het hof de vervolging heeft bevolen en het vertrouwensbeginsel daardoor wordt doorbroken.
2.9 Uit de door het hof gedane feitelijke vaststellingen volgt dat een medewerker van Bureau Halt de verdachte heeft bericht dat hij het Halt-traject goed heeft uitgevoerd en dat de medewerker daarom een positief afloopbericht naar de officier van justitie heeft gestuurd, hetgeen betekent dat de officier van justitie de zaak seponeert en er verder geen vervolging door de officier van justitie zal plaatsvinden. Daarmee heeft Bureau Halt bij de minderjarige verdachte ten onrechte de verwachting kunnen wekken dat hij niet strafrechtelijk door het openbaar ministerie zal worden vervolgd. Ook op de internetsite Halt.nl wordt ten onrechte de verwachting gewekt dat de afronding van een Halt-traject volgens de afspraken altijd voorkomt dat de verdachte een strafblad krijgt. Beide verwachtingen zullen doorgaans uitkomen, maar – zoals deze zaak laat zien – niet altijd. Een clausulering zou daarom op zijn plaats zijn.
2.10 De vraag die in deze zaak rijst, is of dergelijke opgewekte verwachtingen maken dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging, als die vervolging het gevolg is van een bevel tot vervolging van het hof naar aanleiding van een art. 12 Sv-procedure. Daarover kan ik kort zijn: dat is niet het geval. Het hof heeft – op basis van een arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1987
3 Slotsom
3.1 Het middel faalt.
3.2 Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan na de in dit geval geldende termijn van zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep op 3 april 2024. Daarmee is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Nu het hof aan de verdachte geen straf of maatregel heeft opgelegd, dient dat te leiden tot constatering van de overschrijding.
3.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Parketnummer 23-002254-23. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2024:792.
Zie Trb. 1990, 170. Dit verdrag is op 8 maart 1995 voor Nederland in werking getreden.
Een andere uitwerking zou de werking van dat ‘klachtenstelsel’ ondergraven. Vgl. Melai/Groenhuijsen e.a., art. 12-13a, aant. 5.
HR 2 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8018, NJ 1988/266, r.o. 6.2.
HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.