ECLI:NL:PHR:2024:764 - Parket bij de Hoge Raad - 11 juli 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03270 Zitting 12 juli 2024
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[eiser] eiser tot cassatie adv. mr. C.S.G. Janssens
tegen
1. [verweerder 1] 2. Stichting voor Praktijkonderwijs Dordrecht verweerders in cassatie adv. mr. H.J.W. Alt Eiser tot cassatie wordt hierna verkort aangeduid als de bedrijfsarts of [eiser] en verweersters in cassatie respectievelijk werknemer of [verweerder 1] en werkgever of de Stichting.
1 Inleiding
1.1 Deze zaak (een incident) gaat over het functioneel verschoningsrecht van de bedrijfsarts. De bedrijfsarts is opgeroepen om te getuigen in een procedure tussen werknemer en werkgever waarin werknemer aanspraak maakt op misgelopen loon en een transitievergoeding. Werknemer heeft tijdens haar ziekte partieel ontslag genomen en stelt dat de bedrijfsarts haar heeft geadviseerd om dat te doen, haar daarbij onjuist heeft voorgelicht en haar ook zonder deugdelijk onderzoek hersteld heeft verklaard. Nadat werknemer bij tussenarrestwas toegelaten tot bewijslevering, heeft de bedrijfsarts in het getuigenverhoor zich op zijn verschoningsrecht als arts beroepen. Niet de rechter-commissaris, maar de meervoudige kamer van het hof heeft in dit incident geoordeeld dat de bedrijfsarts hier zo’n beroep op zijn verschoningsrecht niet toekomt. De klachten in cassatie gaan over het onmiddellijkheidsbeginsel, de reikwijdte van het functionele verschoningsrecht van een bedrijfsarts en de door het hof ten overvloede verrichte belangenafweging. Alleen de motiveringsklacht tegen de belangenafweging lijken inhoudelijk op zich terecht voorgesteld, maar kunnen niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang.
2. Feiten en procesverloop
2.1 Werknemer heeft bij brief van 29 juni 2016, toen zij ziek was, haar arbeidsovereenkomst met werkgever voor 0,6 fte opgezegd om voor 0,4 fte bij een andere werkgever in dienst te treden. Zij heeft kort daarna - nog voor zij daadwerkelijk was gestart - die nieuwe arbeidsovereenkomst opgezegd. Werknemer is voor 0,4 fte bij werkgever blijven werken en is in januari 2018 volledig uitgevallen wegens ziekte. In juli 2013 is werknemer opgenomen op de IC met een septische shock. Na herstel is zij geleidelijk weer aan het werk gegaan.
2.2 Werknemer houdt werkgever aansprakelijk voor de schade die zij door de partiele ontslagname voor 0,6 fte heeft geleden. Deze bestaat volgens haar uit gemist loon over de periode 1 augustus 2016 tot 9 mei 2018 (dus vanaf de partiele ontslagname tot de datum van het verkrijgen van een WIA-uitkering).
2.3 Werknemer heeft primair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat werkgever in strijd heeft gehandeld met art. 7:611 BW. Deze grondslag heeft het hof in zijn tussenarrest afgewezen.
2.4 Werknemer heeft subsidiair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de bedrijfsarts jegens haar niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend bedrijfsarts verwacht had mogen worden en dat werkgever ingevolge art. 6:76 BW voor dit handelen van de bedrijfsarts aansprakelijk is. Volgens werknemer heeft de bedrijfsarts haar geadviseerd ontslag te nemen voor 0,6 fte en dat heeft zij op grond daarvan ook daadwerkelijk gedaan per 31 juli 2016. Verder heeft de bedrijfsarts werknemer onjuist voorgelicht over de partiele ontslagname en is zonder deugdelijk onderzoek tot herstelverklaring overgegaan. Hij had moeten en kunnen weten dat er met ingang van 31 juli 2016 nog geen sprake kon zijn van volledig herstel. Het hof heeft in zijn tussenarrest geoordeeld dat de aan de bedrijfsarts gemaakte verwijten - gelet op het gemotiveerde verweer van werkgever - op basis van de door werknemer overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk zijn geworden. Werknemer heeft echter bewijs aangeboden van haar stelling en het hof heeft haar daartoe toegelaten met de bewijsopdracht dat:
- werknemer de bedrijfsarts advies heeft gevraagd over het al dan niet nemen van deeltijdontslag;
- de bedrijfsarts haar heeft geadviseerd ontslag te nemen voor 0,6 fte, dan wel heeft nagelaten haar dit te ontraden, terwijl dit in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend, redelijk bekwaam bedrijfsarts had mogen worden verwacht;
- de bedrijfsarts heeft nagelaten haar erop te wijzen dat een dag minder werken en voor 0,4 fte elders gelijke werkzaamheden verrichten geen oplossing voor haar medische klachten zou zijn, terwijl dit in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend, redelijk bekwaam bedrijfsarts had mogen worden verwacht; en/of
- haar ten onrechte zonder deugdelijk onderzoek hersteld heeft gemeld.
en verder iedere beslissing aangehouden.
2.5 Werknemer heeft de bedrijfsarts als getuige opgeroepen. De advocaat van de bedrijfsarts heeft bij brief aan het hof van 6 maart 2023 bericht dat de bedrijfsarts zich zal beroepen op zijn functioneel verschoningsrecht. De advocaat van werknemer heeft in reactie daarop bij e-mail van 8 maart 2023 aan het hof bericht dat werknemer reeds op voorhand maar ook ter zitting toestemming geeft aan de bedrijfsarts om alle informatie (haar betreffende) die onder het beroepsgeheim valt, met het hof te delen.
2.6 Ter gelegenheid van het getuigenverhoor op 14 maart 2023 heeft de advocaat van de bedrijfsarts herhaald dat de bedrijfsarts zijn beroep op het verschoningsrecht handhaaft ten aanzien van alle vragen die op de arts-patiëntrelatie betrekking hebben. Ook werknemer heeft herhaald dat de bedrijfsarts alles mag vertellen en zich niet ten opzichte van haar aan het beroepsgeheim hoeft te houden.
2.7 De raadsheer-commissaris heeft aan de bedrijfsarts als getuige gevraagd:
- of hij met werknemer heeft gesproken over het nemen van ontslag bij werkgever;
- of hij werknemer op enig moment beter heeft gemeld, en
- of hij werknemer heeft onderzocht voorafgaand van de betermelding.
Op deze vragen heeft de bedrijfsarts geweigerd te antwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht.
2.8 De advocaat van werknemer heeft de bedrijfsarts als getuige gevraagd;
- of hij nog weet waar zijn oordeel van het herstel van werknemer op gebaseerd was;
- of het beloop van de klachten van werknemer sinds het daarvoor gelegen spreekuurcontact in de rapportage vermeld had moeten worden.
Ook op deze vragen heeft de bedrijfsarts geweigerd te antwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht.
2.9 Vervolgens heeft de advocaat van werknemer verklaard dat hij nog meer vragen voor de getuige heeft maar uit de houding van de bedrijfsarts opmaakt dat het verder stellen van vragen niet zinvol is. Werknemer volhardt bij het laten horen van de bedrijfsarts als getuige en heeft om een beslissing van het hof verzocht ten aanzien van het beroep van de bedrijfsarts op zijn verschoningsrecht.
2.10 Bij arrest in het incident ex art. 165 lid 2 Rv van 23 mei 2023 (het bestreden arrest) heeft het hof het beroep van de bedrijfsarts op zijn functioneel verschoningsrecht afgewezen en in de hoofdzaak iedere beslissing aangehouden. Het hof heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. “1. [eiser] heeft aangevoerd dat hem een beroep toekomt op het functioneel verschoningsrecht ten aanzien van alle feiten en omstandigheden die hem in zijn hoedanigheid van arts zijn meegedeeld en die gelden als aan hem te zijn toevertrouwd. Dit geldt dus voor alle vragen die de relatie arts-patiënt betreffen. De ontheffing van [verweerder 1] ten aanzien van de geheimhoudingsplicht staat er niet aan in de weg dat hem nog altijd een beroep op het verschoningsrecht toekomt. Een bedrijfsarts moet zich te allen tijde vrij kunnen voelen om zijn beroep uit te oefenen. De bedrijfsarts bevindt zich in een spanningsveld tussen de werkgever enerzijds en de werknemer anderzijds. Voor het opzijzetten van het verschoningsrecht moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Die zijn niet aanwezig. De waarheidsvinding in het kader van een aansprakelijkheidsprocedure is geen bijzondere omstandigheid die het opzij zetten van het verschoningsrecht rechtvaardigt (zie ECLI:NL:RBAMS:2015:8556).
2. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge art. 165 lid 2, aanhef en onder b. Rv beoordeelt de rechter of er grond bestaat voor het aanvaarden van een functioneel verschoningsrecht voor degene die een geheimhoudingsplicht heeft uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking, over hetgeen hem in die hoedanigheid is toevertrouwd. De grondslag van het verschoningsrecht is gelegen in het in Nederland geldende algemeen rechtsbeginsel dat bij zodanige vertrouwenspersonen (aan wie het verschoningsrecht toekomt) het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Ontslag van de geheimhoudingsplicht door de betrokkene(n) doet het verschoningsrecht niet vervallen. De rechter heeft een marginaal toetsingsrecht (ECLI:NL:HR: 1985:AC9066).
3. Een bedrijfsarts heeft ingevolge artikel 88 BIG een geheimhoudingsplicht ten aanzien van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep als geheim is toevertrouwd of waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen. Ook artikel 7:457 BW voorziet in een geheimhoudingsplicht voorde bedrijfsarts (ingevolge het bepaalde in art. 7:464 BW dat de bewuste afdeling 5 van Boek 7 inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing verklaart op andere geneeskundige handelingen).
4. In de onderhavige kwestie is de bedrijfsarts door de Stichting ingeschakeld voor het adviseren bij de begeleiding van haar werknemers die door ziekte niet in staan zijn hun arbeid te verrichten (art. 14 lid 1 aanhef, en onder b. Arbeidsomstandighedenwet, hierna: Arbowet). Ingevolge artikel 14 lid 7 Arbowet geldt de geheimhoudingsplicht zoals genoemd in artikel 7:457 BW niet voor het geval er sprake is van een consult door de bedrijfsarts in het kader van een verzuimspreekuur waarbij de bedrijfsarts beoordeelt of er sprake is van medische beperkingen voor de bedongen arbeid. In dat kader mag de bedrijfsarts noodzakelijke gegevens in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding aan de werkgever doorgeven. Ook mag de bedrijfsarts met toestemming van de patiënt gegevens aan derden verstrekken (zie ook de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens d.d. 22 september 2022). Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts - ongeacht of die gebaseerd is op art. 88 BIG of art. 7:457 BW - niet absoluut is en door zijn hoedanigheid (bedrijfsarts die handelt in opdracht van de werkgever) en door de aard van zijn werkzaamheden (verzuimcontrole), in relatie tot de patiënt, wordt ingekleurd en afgebakend (vgl. Hof Amsterdam 16 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:515).
5. [verweerder 1] wil [eiser] vragen stellen naar niet meer dan zijn werkzaamheden in het kader van een of meer (voor haar verplichte) consulten in het kader van verzuimcontrole zoals die vallen onder de advisering als bedoeld in art. 14 lid 1 aanhef, en onder b. Arbowet. Gelet op hetgeen hierover onder 4. is overwogen is het hof primair van oordeel dat die vragen zien op het door art. 14 lid 7 Arbowet uitgezonderde domein waar de geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts zich niet toe uitstrekt. [eiser] kan zich daarom niet op een functioneel verschoningsrecht beroepen.
6. Maar ook als zou moeten worden geoordeeld dat de vragen geen betrekking hebben op het uitgezonderde domein, geldt dat het beroepsgeheim in dit geval niet absoluut is. Er dient daarom een belangenafweging plaats te vinden, waarbij het volgende geldt. [eiser] was ingeschakeld door de Stichting, als werkgever van [verweerder 1] , in het kader van een (voor [verweerder 1] ) verplichte verzuimcontrole. Er was geen sprake van een behandelrelatie. De positie van [verweerder 1] - maar ook die van [eiser] - is dus anders dan in het geval van een patiënt die een behandelend arts / bedrijfsarts consulteert voor advies en bijstand. [verweerder 1] heeft zich immers niet vrijwillig bij [eiser] gemeld in het kader van een arbeidsomstandighedenspreekuur, maar was verplicht te verschijnen in het kader van verzuimcontrole. Dat het in deze procedure gaat om de vraag of [eiser] toen adviezen aan [verweerder 1] heeft gegeven werpt geen ander licht op de zaak, omdat daarmee de relatie tussen [verweerder 1] en [eiser] geen andere aard of inhoud - zoals een behandelrelatie - heeft gekregen. Het hof is daarom van oordeel dat het hier op de weg van de bedrijfsarts ligt om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van zijn beroep op het verschoningsrecht. [eiser] heeft geen ander belang aangevoerd dan een algemeen en generiek belang (een bedrijfsarts moet zich te allen tijde vrij kunnen voelen om zijn beroep uit te oefenen gelet ook op de omstandigheid dat hij zich in een spanningsveld bevindt tussen de werkgever enerzijds en de werknemer anderzijds). Dit is een belang dat - zoals hiervoor is overwogen - gelet op zijn hoedanigheid en in de gegeven omstandigheden niet absoluut is maar hier gerelativeerd moet worden. Tegenover het door [eiser] genoemde belang staat het belang van [verweerder 1] tot waarheidsvinding in deze procedure, waarbij het optreden van [eiser] een belangrijke rol speelt. Daarbij moet worden meegewogen dat ten aanzien van de bedrijfsarts geldt dat deze wel met toestemming van de patiënt (medische) gegevens met derden mag delen (zie onder 4. hierboven), welke toestemming [verweerder 1] hem uitdrukkelijk in het kader van deze procedure heeft gegeven. Bij afweging van deze belangen is het hof van oordeel dat het belang van [verweerder 1] zwaarder dient te wegen dan dat van [eiser] . Daarbij overweegt het hof verder dat het belang van de bedrijfsarts om zich door middel van een beroep op het verschoningsrecht vrij te pleiten van aansprakelijkheid, voor zover daarin het beroep van [eiser] op het verschoningsrecht was gelegen, onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen.
7. Het hof is aldus van oordeel dat aan [eiser] geen verschoningsrecht toekomt ten aanzien van vragen van [verweerder 1] die betrekking hebben op de feiten en omstandigheden genoemd onder de aandachtstreepjes onder e. hierboven en de vragen onder h. en i. hierboven.” Ontvankelijkheid
2.11 De bedrijfsarts is tijdig in cassatie gekomen van het arrest in het incident. Zijn ontvankelijkheid moet in cassatie ambtshalve beoordeeld worden
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen met subonderdelen. Het eerste onderdeel ziet op het onmiddellijkheidsbeginsel, het tweede onderdeel op de reikwijdte van het verschoningsrecht in rov. 5 en de marginale toetsing daarvan door de rechter en het derde onderdeel op de ten overvloede door het hof uitgevoerde belangenafweging in rov. 6. Onmiddellijkheidsbeginsel
3.2 Onderdeel 1 bevat de klacht dat het onmiddellijkheidsbeginsel is geschonden omdat de mondelinge behandeling van het incident ten overstaan van de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden en de meervoudige kamer van het hof vervolgens het beroep op het verschoningsrecht door de bedrijfsarts heeft beoordeeld. De bedrijfsarts stelt dat nadat de raadsheer-commissaris voorafgaand aan het getuigenverhoor van de bedrijfsarts het zijdens hem al schriftelijk aangekondigde
3.3 Het onmiddellijkheidsbeginsel brengt mee dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling in beginsel behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. De strekking van dit beginsel brengt mee dat indien een zaak meervoudig wordt beslist de mondelinge behandeling meervoudig dient plaats te vinden, omdat de mondelinge interactie tussen partijen en rechters ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechters en die interactie niet altijd volledig in het proces-verbaal kan worden weergegeven
3.4 Deze regel geldt alleen indien de mondelinge behandeling (mede) tot doel heeft of is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten toe te lichten
3.5 Het beroep op een verschoningsrecht door een getuige leidt tot een incident in de hoofdzaak, waarin de getuige partij is. De rechter-commissaris of in appel de raadsheer-commissaris die daartoe bij tussenvonnis of -arrest ingevolge art. 15 lid 4 Rv respectievelijk art. 16 lid 5 Rv is benoemd, hoort partijen en beslist gemotiveerd of het beroep op het verschoningsrecht slaagt. De rechter kan deze beslissing direct nemen en aantekenen in het proces-verbaal, of de zitting schorsen en de beslissing op een later moment bij afzonderlijke uitspraak geven. Het betreft een uitspraak in een incident
3.6 Werknemer heeft de bedrijfsarts als getuige opgeroepen.
3.7 In de voorafgaand aan het getuigenverhoor van de bedrijfsarts op 6 maart 2023 gedateerde brief aan de griffie is zijdens de bedrijfsarts aangegeven dat hij zich op zijn verschoningsrecht zal beroepen met de redenen daarvoor. Hij heeft op basis van art. 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg een beroepsgeheim. De reikwijdte van het beroepsgeheim is ruim en omvat alles wat aan de betrokkene in hoedanigheid is toevertrouwd. Het is ter beoordeling van de individuele arts zelf of en in welke mate hij zijn verschoningsrecht zal uitoefenen en daaraan doet de eventuele toestemming van een patiënt niet af. De rechter mag dit beroep van een verschoningsgerechtigde slechts marginaal toetsen. Het is aan redelijke twijfel onderhevig dat de beantwoording van de vragen naar aanleiding van de voorliggende bewijsopdracht naar waarheid kan geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven, zodat de bedrijfsarts zich gerechtvaardigd op zijn verschoningsrecht kan beroepen, zo is samengevat de onderbouwing van de bedrijfsarts in deze brief.
3.8 De advocaat van werknemer heeft in reactie daarop bij e-mail van 8 maart 2023 aan het hof bericht dat werknemer volhardt in haar oproep van de bedrijfsarts als getuige en dat zij toestemming geeft aan de bedrijfsarts om alle informatie die onder het beroepsgeheim valt met het hof te delen.
3.9 Het getuigenverhoor heeft op 14 maart 2023 plaatsgevonden ten overstaan van de daarvoor bij tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor blijkt dat de raadsheer-commissaris voorafgaand aan het horen van de bedrijfsarts met partijen en de bedrijfsarts de kwestie van het aangekondigde beroep op het verschoningsrecht heeft besproken. Namens de bedrijfsarts zijn de in de brief van 6 maart 2023 gegeven redenen nogmaals naar voren gebracht en is daaraan toegevoegd dat het verschoningsrecht niet wordt gebruikt ter afwending van eventuele aansprakelijkheid van de bedrijfsarts. Namens werkgever is gezegd dat zij de beslissing aan de bedrijfsarts laat en namens werknemer is nogmaals toestemming gegeven om informatie te delen. De bedrijfsarts heeft vervolgens op vragen van zowel de raadsheer-commissaris als de advocaat van werknemer geweigerd te antwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht. Werknemer heeft volhard bij het laten horen van de bedrijfsarts.
3.10 Besproken is in 3.5 dat de raadsheer-commissaris bevoegd was om een beslissing te geven in het incident. Het arrest in het incident is echter niet gewezen door de raadsheer-commissaris, maar door de meervoudige kamer die in het tussenarrest de raadsheer-commissaris had benoemd
3.11 Het beginsel van hoor en wederhoor is ook van toepassing op zo’n incident ex art. 165 lid 2 Rv
3.12 Een mogelijke lijn van redeneren is dan dat nu partijen hun standpunten daarover hebben toegelicht
3.13 Maar ik bepleit dat niet, omdat dit mij in deze zaak niet lijkt aan te sluiten bij de ratio van die (hoofd)regel. Die is immers dat de mondelinge interactie tussen partijen en rechters ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechters en dat die interactie niet altijd volledig in het proces-verbaal kan worden weergegeven. Een mondelinge behandeling kan dan dus niet overgelaten worden aan een rechter-commissaris/raadsheer-commissaris als de meervoudige kamer uiteindelijk de zaak beslist, tenzij partijen daarmee instemmen. Dat normaaltype doet zich in dit incident in die zin niet voor, dat de R-C die was belast met de getuigenverhoren hier zelf in het incident kon beslissen volgens de toepasselijke regeling, maar die beslissing niet als unus heeft genomen, maar met de andere leden van de meervoudige kamer. Hier ligt naar ik meen
3.14 Onderdeel 2 strekt onder 2.1.1 ten betoge dat het hof met zijn oordeel in rov. 5 dat vragen over het gegeven advies over het nemen van partieel ontslag niet vallen onder de reikwijdte van het medische beroepsgeheim een te ruime, en dus onjuiste, uitleg heeft gegeven aan art. 14 lid 7 jo. art. 14 lid 1 sub b Arbowet. Het hof is er immers ten onrechte aan voorbijgegaan dat van het medisch beroepsgeheim voor bedrijfsartsen alleen is uitgezonderd het verstrekken van informatie aan de werkgever die noodzakelijk is voor verzuimbegeleiding en re-integratie. Het naar stelling van werknemer gegeven advies om met deeltijdontslag te gaan bij werkgever, waar werknemer vragen over wil stellen, betreft geen informatie noodzakelijk voor werkgeverstaken bij verzuimbegeleiding of re-integratie, zodat die niet vallen onder het van het medisch beroepsgeheim uitgezonderde gebeid van de betreffende artikelen uit de Arbowet. Het hof is er daarbij, zo klaagt subonderdeel 2.1.2, ten onrechte van uitgegaan dat alles wat tijdens een consult tussen een bedrijfsarts en een werknemer wordt besproken niet onder het medisch beroepsgeheim zou vallen, terwijl daarvan slechts is uitgezonderd de voor de werkgever noodzakelijke informatie over verzuimbegeleiding en re-integratie. Het vermeende advies aan werknemer ziet daar niet op.
3.15 Ik verwijs naar het juridisch kader zoals uiteengezet door het hof in rov. 1-4, alleen bestreden in cassatie voor zover het hof zou hebben overwogen dat alles wat tijdens een consult tussen een bedrijfsarts en een werknemer wordt besproken niet onder het medisch beroepsgeheim valt.
3.16 Art. 165 lid 1 Rv bepaalt dat een ieder die daartoe op wettige gronden is opgeroepen, verplicht is getuigenis af te leggen. Voor zover van belang kunnen op grond van art. 165 lid 2 sub b Rv van deze verplichting zich verschonen zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd. Dit wordt ook wel aangeduid als het functionele verschoningsrecht
3.17 Naar vaste rechtspraak ligt aan het functionele verschoningsrecht een in Nederland algemeen geldend rechtsbeginsel ten grondslag. Dit beginsel brengt mee dat personen die tot geheimhouding zijn verplicht uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd, bevoegd zijn het maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, te laten wijken voor het maatschappelijke belang dat ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen kan wenden. De grondslag van het functionele verschoningsrecht ligt volgens diezelfde rechtspraak niet in het individuele belang van degenen die gebruik maken van de bijstand en het advies van de functioneel verschoningsgerechtigden
3.18 Het bestaan van een verschoningsrecht valt niet snel aan te nemen. In een tweetal arresten uit mei 2022 is uitgemaakt dat het verschoningsrecht wegens het grote belang van waarheidsvinding, dat meebrengt dat slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de getuigplicht van art. 165 lid 1 Rv, een uitzonderingskarakter heeft
3.19 Voor een wettelijke geheimhoudingsplicht geldt dat alleen dan kan worden aangenomen dat daarin een verschoningsrecht ligt besloten indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de wettelijke bepaling onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht
3.20 Indien de rechter de afweging maakt, heeft deze niet tot taak de belangen af te wegen die in het concrete geval bij het al of niet afleggen van een getuigenis zijn betrokken
3.21 Als vaststaat dat een getuige een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of betrekking heeft en in zijn hoedanigheid een functioneel verschoningsrecht heeft, is aan de orde op welke informatie dat recht betrekking heeft en hoe dit wordt vastgesteld. Het functionele verschoningsrecht geldt alleen voor informatie die aan de geheimhoudingsplichtige in diens hoedanigheid (q.q.) is toevertrouwd. De aard van het verschoningsrecht brengt mee dat de informatie door de getuige niet behoeft te worden verschaft zolang naar het oordeel van de rechter aan redelijke twijfel onderhevig is of de beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven
3.22 Het functionele verschoningsrecht heeft geen absoluut karakter. Er kunnen zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang van waarheidsvinding prevaleert. Bij de beoordeling of hiervan sprake is weegt mee dat geen zodanige onzekerheid over de reikwijdte van het verschoningsrecht mag ontstaan dat het verschoningsrecht daardoor op onaanvaardbare wijze zou worden aangetast
3.23 De geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts is neergelegd in art. 88 BIG en art. 7:457 BW (art. 7:464 BW bepaalt dat afdeling 5 van Boek 7 inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing is op andere geneeskundige handelingen)
3.24 De rechtsklachten van onderdeel 2 gaan beide uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest en stranden zodoende op gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4 overwogen dat ingevolge art. 14 lid 7 Arbowet de geheimhoudingsplicht zoals genoemd in art. 7:457 BW niet geldt voor het geval er sprake is van een consult door de bedrijfsarts in het kader van een verzuimspreekuur waarbij de bedrijfsarts beoordeelt of er sprake is van medische beperkingen voor de bedongen arbeid. Het hof voegt daaraan toe dat de bedrijfsarts noodzakelijke gegevens in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding aan de werkgever mag doorgeven. Daaropvolgend heeft het hof in rov. 5 aangegeven dat de vragen die werknemer aan de bedrijfsarts wil stellen zien op niet meer dan zijn werkzaamheden in het kader van een of meer (voor werknemer verplichte) consulten in het kader van verzuimcontrole vallend onder de advisering als bedoeld in art. 14 lid 1 sub b Arbowet en dus vallen in het door art. 14 lid 7 Arbowet uitgezonderde domein. Anders dan het middel ingang wil doen vinden heeft het hof hiermee niet geoordeeld dat alles wat tijdens een consult tussen een bedrijfsarts en een werknemer wordt besproken uitgezonderd is van het medisch beroepsgeheim. Het hof heeft immers in de kern overwogen dat hetgeen werknemer in deze procedure onderzocht wil zien de ziekteverzuimbegeleiding door de bedrijfsarts betreft en dat het om noodzakelijke informatie gaat die in dat kader aan werkgever mocht worden doorgegeven en om die reden is uitgezonderd van het medisch beroepsgeheim.
3.25 Daar komt bij, zoals werknemer bij s.t. 3.20 terecht naar voren brengt, dat het hier niet gaat om informatie die door een patiënt aan de arts in die hoedanigheid is toevertrouwd, maar om wat de bedrijfsarts zelf gezegd of geadviseerd heeft aan werknemer. Het functionele verschoningsrecht geldt alleen voor informatie die aan de verschoningsgerechtigde in zijn hoedanigheid is toevertrouwd. Uitgemaakt is al dat het verschoningsrecht naar zijn aard geen betrekking heeft op hetgeen de verschoningsgerechtigde zelf heeft medegedeeld
3.26 Ik meen dat het hof het beroep van de bedrijfsarts op zijn functioneel verschoningsrecht ook op deze grond had kunnen afwijzen. De vragen die door de R-C en de advocaat van werknemer zijn gesteld, zien immers alleen op hetgeen de bedrijfsarts zelf had gezegd of geadviseerd en niet op iets wat door werknemer aan de bedrijfsarts q.q. was toevertrouwd. De bedrijfsarts hoeft bij beantwoording van deze vragen geen vertrouwelijke of privacygevoelige informatie te delen; de vragen stellen alleen aan de orde of de bedrijfsarts werknemer beter heeft gemeld en haar daaraan voorafgaand heeft onderzocht en of het gewraakte advies door hem is gegeven. De vragen zien bijvoorbeeld niet op enige onderbouwing van gegeven adviezen of resultaten van enig onderzoek
3.27 Uit deze bespreking volgt dat de klachten onder 2.1.1 en 2.1.2 volgens mij niet tot cassatie kunnen leiden.
3.28 De motiveringsklacht van subonderdeel 2.1.3 is dat althans het oordeel dat de aan de bedrijfsarts als getuige te stellen vragen tot het Arbowettelijke uitzonderingsgebied van het medisch beroepsgeheim vallen onbegrijpelijk is, omdat uit de verschafte motivering niet blijkt waarom het vermeende advies om deeltijdontslag te nemen noodzakelijke informatie betreft voor het uitvoeren van de taken van werkgever op het gebied van verzuimbegeleiding of re-integratie. Zonder nadere motivering is bovendien niet te volgen waarom een tijdens een verzuimspreekuur door een bedrijfsarts aan een werknemer gegeven advies om met deeltijdontslag te gaan hoe dan ook betrekking zou moeten hebben op verzuimbegeleiding of re-integratie, laat staan dat uit de verschafte motivering blijkt waarom zo’n advies noodzakelijke informatie is die de bedrijfsarts zonder toestemming van de werknemer met de werkgever mag delen en van het medisch beroepsgeheim is uitgezonderd. In subonderdeel 2.2.1 is de klacht dat het hof in rov. 5 niet kon volstaan met zijn verwijzing naar de omstandigheden genoemd in rov. 4, maar concreet had dienen te motiveren hoe, waarom en in hoeverre de voor het toepassen van het beoordelingscriterium genoemde omstandigheden impliceren dat de bedrijfsarts zich in het voorliggende geval niet op zijn verschoningsrecht kan beroepen. In subonderdeel 2.2.2 is de meer specifieke klacht dat die omstandigheden evenmin zonder nadere motivering het oordeel kunnen dragen dat op het verzuimspreekuur tussen bedrijfsarts en patiënt geen andere zaken ter sprake zouden kunnen komen dan materie die in het kader van de verzuimbegeleiding en re-integratie met de werkgever kunnen worden gedeeld.
3.29 Ook deze motiveringsklachten gaan niet op. De betreffende vragen onder h en i van het bestreden arrest (hiervoor weergegeven in 2.7 en 2.8) gaan immers over het al dan niet verricht hebben van onderzoek voor betermelding en het advies over partieel ontslag en dat lijken mij bij uitstek onderwerpen op het gebied van ziekteverzuimbegeleiding en re-integratie waarover informatie aan de werkgever mag worden doorgegeven. Bij concrete beantwoording van die vragen hoeft geen informatie te worden gegeven over andere zaken die op een verzuimspreekuur (eventueel) ter sprake kunnen komen en die wel onder het medisch beroepsgeheim vallen, zoals de precieze medische achtergrond
3.30 Onderdeel 3 is gericht tegen de belangenafweging in rov. 6. Zoals de PI ook vooropstelt, heeft het hof in rov. 6, zoals ik het lees, een belangenafweging uitgevoerd voor het geval het daarvoor gegeven marginale toetsingsoordeel geen stand zou houden – en uit de voorgaande bespreking van onderdeel 2 volgt dat die toetsing tevergeefs wordt bestreden in cassatie
3.31 Volgens subonderdeel 3.1 heeft het hof met zijn belangenafweging in rov. 6 miskend dat de wettelijke geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts een functioneel verschoningsrecht met zich mee brengt nu uit de bewoordingen, de strekking en geschiedenis van de wettelijke bepalingen
3.32 Subonderdeel 3.2 klaagt dat ook in het geval het hof een belangenafweging had mogen maken naast de marginale toetsing van het verschoningsrecht, blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat is miskend dat het bij de belangenafweging of een beroep op het verschoningsrecht niet gaat om een afweging van de in het concrete geval bij het al dan niet afleggen van getuigenis betrokken belangen
3.33 Subonderdeel 3.3.1 klaagt dat daarnaast is miskend dat een beroep op het verschoningsrecht naar vaste jurisprudentie alleen bij zeer uitzonderlijke omstandigheden kan wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt
3.34 Subonderdeel 3.4 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de belangenafweging te betrekken dat geen behandelrelatie tussen werknemer en de bedrijfsarts bestond en dat door de beweerdelijke advisering ook geen behandelrelatie is ontstaan. Het hof heeft daarmee miskend dat de WGBO van overeenkomstige toepassing is op handelingen die de bedrijfsarts in opdracht van de werkgever verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Art. 7:457 BW is dus anders dan het hof heeft geoordeeld van toepassing op de relatie tussen werknemer en de bedrijfsarts. Althans is hier sprake van ontoereikende motivering, omdat niet is gemotiveerd waarom de aard van de rechtsbetrekking zich tegen toepasselijkheid van de WGBO verzet en dat moet worden geoordeeld dat geen behandelrelatie bestaat en ook niet is toegestaan.
3.35 De klachten van subonderdelen 3.1, 3.2 en 3.4 gaan uit van de onjuiste lezing van het arrest dat het hof in rov. 6 de belangen heeft afgewogen om te beoordelen of de wettelijke geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts een functioneel verschoningsrecht met zich mee brengt (zie hiervoor in 3.18 e.v.). Het hof heeft namelijk in rov. 4-5 tot uitgangspunt genomen dat de geheimhoudingsplicht, en het daaruit voortvloeiende verschoningsrecht, van de bedrijfsarts is gebaseerd op art. 7:457 BW en art. 88 BIG en is vervolgens nagegaan of de vragen zien op de door art. 14 lid 7 Arbowet uitgezonderde domein waartoe de geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts zich niet uitstrekt. Het hof is in rov. 5 tot het oordeel gekomen dat de vragen betrekking hebben op dit uitgezonderde domein en dat de bedrijfsarts zich om die reden niet op een functioneel verschoningsrecht kan beroepen. In rov. 6 heeft het hof voor zover zijn oordeel in rov. 5 niet juist zou zijn en niet kan worden gezegd dat de vragen betrekking hebben op dit uitgezonderde domein, een belangenafweging verricht. Het gaat hier dus om de belangenafweging zoals aan de orde in 3.22.
3.36 Zoals besproken moet er dan sprake zijn van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang van waarheidsvinding prevaleert. In lijn met wat subonderdelen 3.3.1-3.3.3 aanvoeren, valt uit hetgeen het hof heeft overwogen niet op te maken dat het hof dit heeft onderkend. Het hof heeft immers van belang geacht dat er geen sprake was van een behandelrelatie en dat werknemer zich niet vrijwillig bij de bedrijfsarts heeft gemeld, maar verplicht was te verschijnen in het kader van verzuimcontrole. Het hof heeft in dat kader overwogen dat het op de weg van de bedrijfsarts ligt om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van zijn beroep op zijn verschoningsrecht. Hiermee heeft het hof miskend dat het juist moet gaan om uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht zou moeten wijken voor het zwaarwegende belang van de waarheidsvinding. De door het hof genoemde omstandigheden lijken mij echter inherent te zijn aan de uitvoering van taken door de bedrijfsarts in het kader van verzuimbegeleiding en re-integratie en dragen dan ook geen uitzonderlijk karakter in de hiervoor bedoelde zin. Ook is het niet aan de bedrijfsarts om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van zijn beroep op zijn verschoningsrecht, maar geldt als uitgangspunt dat de verschoningsgerechtigde daar een beroep op kan doen, hetgeen alleen kan worden afgewezen bij zeer uitzonderlijke omstandigheden. Zulke omstandigheden doen zich bijvoorbeeld voor bij een tegen de verschoningsgerechtigde arts zelf ingestelde strafvervolging, waarbij het verschoningsrecht er niet toe mag dienen om de waarheid onder het tapijt te schoffelen
4 Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Ontleend aan het bestreden arrest: Hof Den Haag 23 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1186, JAR 2023/237, m.nt. S.K. Schreurs, onder a-j. Zie voor een uitgebreider feitenweergave het tussenarrest van het Haagse hof van 6 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2395, rov. 3.1-3.22, 4.1-4.2 en 4.1-5.2..
B.M.T. van der Wiel, N.T. Dempsey, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/137; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/238.
Van Nispen/Lock, in: T&C Rv, art. 165 Rv, aant. 11, onder verwijzing naar HR 17 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4791, NJ 1968/164 ([…] / […]).
HR 29 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273, NJ 2005/454, m.nt. W.D.H. Asser. Daarin was overigens sprake van een door de getuige die zich op zijn verschoningsrecht beriep genomen incidentele conclusie dat de R-C zijn oproeping als getuige buiten effect stelt of de verzoeker niet-ontvankelijk verklaart of verklaart dat de getuige zich kan verschonen, waarbij de R-C vervolgens bij arrest dit beroep op het verschoningsrecht had afgewezen. Dit wordt doorgetrokken tot ook situaties waarin zo’n incidentele vordering niet voorligt. G. Snijders zegt onder verwijzing naar onder meer dit arrest daarover in de GS Rechtsvordering, art. 208 Rv, aant. 6 dat cassatieberoep open staat ‘indien bij incidentele uitspraak een incidentele vordering van een derde is afgewezen, waardoor de zaak jegens die derde is geëindigd, zoals (…) bij de afwijzing van een beroep op een verschoningsrecht van een getuige. In dat geval geldt de incidentele als einduitspraak jegens de derde en kan deze dus zonder meer aanstonds beroep instellen.’ Snijders verwijst ook naar twee onteigeningszaken: HR 29 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1703, NJ 1993/548, m.nt. R.A. Morzer Bruyns en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:183, NJ 2018/78, m.nt. W.D.H. Asser, JBPR 2015/2, m.nt. M.O.J. de Folter.
In 3.3. van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:1013) vóór HR 17 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:255, NJ 2023/239, m.nt. C.J.M. Klaasen e.a., JBPR 2023/39, m.nt. E.F. de Groot, Gst. 2023/22, m.nt. B. van der Vorm.
Partijen hebben in cassatie gefourneerd. Het procesdossier van de bedrijfsarts bevat de stukken in het bewijsincident, zoals de brief van diens advocaat van 6 maart 2023 waarin wordt uiteengezet waarom de bedrijfsarts meent een beroep te kunnen doen op het verschoningsrecht en de reactie daarop van de advocaat van werknemer van 8 maart 2023. Daarnaast bevat het dossier ook het p-v van het getuigenverhoor van 14 maart 2023. Het dossier van werknemer is omvangrijker en bevat de stukken in het geding tussen werknemer en werkgever, maar daarin is niet de correspondentie over het beroep op het verschoningsrecht aangetroffen.
Onder verwijzing naar de brief van diens advocaat van6 maart 2023; proces-verbaal van het getuigenverhoor d.d. 14 maart 2023, p. 6; arrest in het incident ex ar. 165 lid 2 Rv, rov. f.
Onder verwijzing naar proces-verbaal van het getuigenverhoor d.d. 14 maart 2023, p. 6.
Onder verwijzing naar het arrest in het incident ex art. 165 lid 2 Rv, rov. j.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145, m.nt. W.D.H. Asser (SIPOR); HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:271, NJ 2019/147, m.nt. W.D.H. Asser. A. Hammerstein, GS Burgerlijke Rechtsvordering, afd. 2 Rv, aant. 3.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181, m.nt. W.D.H. Asser, AA 2016/0185, m.nt. C.J.M. Klaassen, BR 2014/139, m.nt. E.W.J. de Groot, JBPR 2015/18, m.nt. G. van Rijssen, JIN 2014/225, m.nt. N. de Boer (Verhoeven c.s./Staat) en een verduidelijking in: HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, NJ 2019/144, m.nt. W.D.H. Asser, JBPR 2016/46, m.nt. G. van Rijssen, waarvan de Hoge Raad vervolgens gedeeltelijk is terug gekomen in: HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472, NJ 2022/86, m.nt. H.J. Snijders in NJ 2022/88, JBPR 2020/42, m.nt. J. Verstoep, JIN 2020/62, m.nt. N.A. van Loon (To Concept/ CZ). Zie A. Hammerstein, GS Burgerlijke Rechtsvordering, afd. 2 Rv, aant. 3; Asser Procesrecht/Asser 3 2023/79.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, JBPR 2018/30, m.nt. G. van Rijssen, rov. 3.5.2, HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, NJ 2019/146, m.nt. W.D.H. Asser, TRA 2018/99, m.nt. E. van Vliet, JIN 2018/149, m.nt. E.A. Glazener, JBPR 2019/2, m.nt. G. van Rijssen, JAR 2018/183, m.nt. J.P. Quist, rov. 4.1.4; HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, NJ 2022/87 m.nt. H.J. Snijders in NJ 2022/88, JBPR 2020/44, m.nt. T. van Malssen, JIN 2020/81, m.nt. R.J.G. Mengelberg (Erfgrens), rov. 3.2.2.
Vgl. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, JBPR 2018/30, m.nt. G. van Rijssen, rov. 3.7 onder (ii). Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2023/79
HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1712, JIN 2020/178, m.nt. N. de Boer, rov. 3.3.3; HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472, NJ 2022/86, m.nt. H.J. Snijders in NJ 2022/88, JBPR 2020/42, m.nt. J. Verstoep, JIN 2020/62, m.nt. N.A. van Loon (To Concept/ CZ), rov. 3.3.5; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145, m.nt. W.D.H. Asser (SIPOR), rov. 3.7. G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 155 Rv, aant. 1.2; Asser Procesrecht/Asser 3 2023/79a.
H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, H.B. Krans, G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2022/224; G.R. Rutgers, H.B. Krans, Pitlo 7 - Bewijs, 2014/114; G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, 2015/128; E. Gras, R.G. Hendrikse, A.W. Jongbloed, Compendium Burgerlijk procesrecht 2024/7.5.8. Dat de R-C beslist over honorering van een beroep op het verschoningsrecht volgt ook recentelijk uit: HR 17 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:255, NJ 2023/239, m.nt. C.J.M. Klaassen en P.A.M. Mevis, Gst. 2023/22, m.nt. B van der Vorm, JBPR 2023/39, m.nt. E.F. Groot.
De s.t. van de bedrijfsarts 2.4 noemt dit een ‘onverplichte verwijzing van het verschoningsincident naar de meervoudige kamer’.
HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8490, NJ 2005/455, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.6.1.
Hetgeen bij (getuigen)bewijslevering ten overstaan van de R-C juist niet gebeurt; die standpuntenuiteenzetting gebeurt daarna in de memories na enquête, processtukken die vervolgens worden gelezen door de meervoudige kamer. Het gebeurt ook niet bij een inlichtingen- of schikkingscomparitie ten overstaan van een R-C, zo ook s.t. bedrijfsarts 2.3.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, JBPR 2018/30, m.nt. G. van Rijssen, rov. 3.5.2, HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, NJ 2019/146, m.nt. W.D.H. Asser, TRA 2018/99, m.nt. E. van Vliet, JIN 2018/149, m.nt. E.A. Glazener, JBPR 2019/2, m.nt. G. van Rijssen, JAR 2018/183, m.nt. J.P. Quist, rov. 4.1.4; HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, NJ 2022/87 m.nt. H.J. Snijders in NJ 2022/88, JBPR 2020/44, m.nt. T. van Malssen, JIN 2020/81, m.nt. R.J.G. Mengelberg (Erfgrens), rov. 3.2.2. In deze zin ook s.t. bedrijfsarts 2.3-2.4.
In vergelijkbare zin s.t. werknemer 3.2-3.9: de R-C heeft zich beperkt tot bewijsverrichtingen door de bedrijfsarts als getuige te horen, die zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Uit het P-V blijkt alleen dat is genoteerd dát de bedrijfsarts zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, de bedrijfsarts heeft niet om een nadere mondelinge behandeling verzocht, zodat het hof het incident kon afdoen. Dit is geen behandeling door een unusrechter die vervolgens meervoudig is afgedaan. Het was geen zitting bij de R-C die (mede) tot doel heeft of is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten toe te lichten. Het onmiddellijkheidsbeginsel werkt niet absoluut, zoals bewijswaardering door een MK waar de R-C die de getuigenverhoren heeft afgenomen niet in zit daarmee ondanks art. 155 Rv daarmee niet in strijd is. Eenzelfde ruimte moet er zijn voor een MK die na bewijsverrichtingen door een R-C beslist op een tijdens die verrichting opgekomen incident. Anders s.t. bedrijfsarts 2.4: geen goede reden om van de hoofdregel af te wijken hier.
Vgl. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, JBPR 2018/30, m.nt. G. van Rijssen, rov. 3.7 onder (ii).
G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 165 Rv, aant. 2.5.1; Asser Procesrecht/Asser 3 2023/125.
HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173, m.nt. W.L. Haardt. De formulering is herzien, maar niet fundamenteel gewijzigd in: HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600, NJ 2021/104, m.nt. M.A. Verbrugh, JIN 2020/117, m.nt. R.J.W. Analbers, JOR 2020/138, m.nt. D.R. Doorenbos, Ondernemingsrecht 2020/116, m.nt. M.W. Josephus Jitta. Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2023/125.
HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273, NJ 2024/119, m.nt. H.B. Krans, JOR 2021/139, m.nt. N.A.M.E.C. Fanoy, TT 2021/18, m.nt. N.A. de Leon-van den Berg.
HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:721, NJ 2023/237, (m.nt. C.J.M. Klaassen, P.A.M. Mevis onder NJ 2023/239), rov. 3.1.3.
HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:721, NJ 2023/237, (m.nt. C.J.M. Klaassen, P.A.M. Mevis onder NJ 2023/239), rov. 3.4.2, en HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:722, NJ 2023/238, (m.nt. C.J.M. Klaassen, P.A.M. Mevis onder NJ 2023/239), rov. 3.2.1.
HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:722, NJ 2023/238, (m.nt. C.J.M. Klaassen, P.A.M. Mevis onder NJ 2023/239), rov. 3.2.1.
G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 165 Rv, aant. 2.5.3.
HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:721, NJ 2023/237, (m.nt. C.J.M. Klaassen, P.A.M. Mevis onder NJ 2023/239), rov. 3.4.2, en HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:722, NJ 2023/238, (m.nt. C.J.M. Klaassen, P.A.M. Mevis onder NJ 2023/239), rov. 3.2.1. In deze overwegingen wordt verwezen naar HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ 2010/471, m.nt. C.J.M. Klaassen, TRA 2009/69, m.nt. D.J. Buijs, JBPR 2009/37, m.nt. J.F. Fleming, JPF 2009/168, m.nt. F.A.W. Bannier, rov. 3.6.2.2, en HR 22 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0997, NJ 1990/779, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.2.
HR 26 april 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4851, NJ 1968/305.
HR 22 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0997, NJ 1990/779, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.5.
HR 22 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0997, NJ 1990/779, m.nt. J.B.M. Vranken.
HR 22 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0997, NJ 1990/779, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.8.
HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600, NJ 2021/104, m.nt. M.A. Verbrugh, JIN 2020/117, m.nt. R.J.W. Analbers, JOR 2020/138, m.nt. D.R. Doorenbos, Ondernemingsrecht 2020/116, m.nt. M.W. Josephus Jitta, rov. 3.2.4.
HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173, rov. 3.6; HR 7 juni 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9067, NJ 1986/174, rov. 3; HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6324, NJ 2004/47 m.nt. H.J. Snijders. Zie hierover kritisch: J.B.M. Vranken, Ook als partij-getuige heeft de notaris een functioneel verschoningsrecht. Terecht? Oproep aan de beroepsorganisaties, WPNR 2002/6510; R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/4.7.7; Asser Procesrecht/Asser 3 2023/129.
Zie over de inhoud van en de verhouding tussen deze bepalingen uitvoerig punt 4.5 e.v. van de conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2023:574) vóór HR 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1682, NJ 2024/38, m.nt. J. Legemaate, JBP 2024/10, m.nt. K. Konings (prejudiciële zaak).
Art. 14 lid 1sub b Arbowet.
Kamerstukken II, 2004-2005, 30 118, nr. 3, p. 148.
Kamerstukken II, 2004-2005, 30 118, nr. 3, p. 140. Zie hierover: J.A. Hofsteenge, J. van Drongelen, Commentaar HSE op art. 14 Arbeidsomstandighedenwet; A.C. van Zoest, Lexplicatie, commentaar op art. 14 Arbowet 1998; I.J. de Laat, Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 4, 5, 6 en 15 AVG, onder 7.5.
HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4533, NJ 2006/480, m.nt. G.R. Rutgers, JBPR 2007/37, m.nt. N.A.M.E.C. Fanoy, JBPR 2006/42, m.nt. F.J. Fernhout, NTFR 2006/124, m.nt. E.W. Thomas, rov. 3.7.
Punt 15 van de noot onder HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4533, JBPR 2006/42.
Vgl. de noot van Schreurs in JAR 2023/237 onder het bestreden arrest.
Zo heeft ook de wetgever aangegeven dat hetgeen de werknemer in vertrouwen aan de bedrijfsarts vertelt niet mag worden doorgegeven aan de werkgever. De door te geven informatie beperkt zich tot informatie over de gezondheid van de werknemer die relevant en noodzakelijk is voor verzuimbegeleiding en re-integratie. De werkgever heeft de precieze medische achtergrond van de beperkingen van de werknemer niet nodig voor zijn verantwoordelijkheden, te weten loondoorbetaling en re-integratie. De werkgever heeft daarvoor voldoende aan de informatie over het bestaan van arbeidsongeschiktheid, de beperkingen van de werknemer en de mogelijkheden om werkhervatting te bevorderen. Kamerstukken II, 2004-2005, 30 118, nr. 3, p. 140.
In gelijke zin s.t. werknemer 3.24.
Onder verwijzing naar art. 88 BIG, art. 7:457 BW en de uitzondering van art. 14 lid 1 aanhef en sub b jo. art. 14 lid 7 Arbowet.
Onder verwijzing naar HR 26 april 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4851, NJ 1968/305; HR 22 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0997, NJ 1990/779, m.nt. J.B.M. Vranken.
Onder verwijzing naar ‘onder meer’ HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173, m.nt. W.L. Haardt (zonder verdere rechtspraak te noemen).
Onder verwijzing naar HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173, m.nt. W.L. Haardt.
HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263, m.nt. Legemaate, GJ 2009/82, m.nt. T.M. Schalken.