ECLI:NL:PHR:2024:749 - Parket bij de Hoge Raad - 29 augustus 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03367 Zitting30 augustus 2024
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
1 Corbiere Trust Company Limited (hierna: Corbiere)
2. Rysaffe Trustee Company (C.I.) Limited (hierna: Rysaffe) 3. Saffery Trustee Company (C.I.) Limited (hierna: Saffery) 4. Emperor Trust Company Limited (hierna: Emperor) 5. Moules Trust Company Limited (hierna: Moules) 6. October (PTC) Limited (hierna: October) 7. Taxi Holdings Limited (hierna: Taxi) (gezamenlijk hierna: Corbiere c.s., in vrouwelijk enkelvoud)
tegen
1 First Curaçao International Bank N.V. (hierna: FCIB)
2. de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: CBCS) (gezamenlijk hierna: FCIB c.s., in vrouwelijk enkelvoud) Inleiding Deze Caribische zaak draait om het volgende. Corbiere c.s. beheert elk één of meer trusts en hield namens deze rekeningen aan bij FCIB. In 2006 is FCIB’s bankvergunning ingetrokken wegens betrokkenheid van rekeninghouders van FCIB bij grootschalige btw-fraude, waarvan FCIB later ook zelf werd verdacht. Ten aanzien van FCIB is de noodregeling uitgesproken, waardoor zij onder bewind van CBCS kwam. In het kader van de afwikkeling van haar bankbedrijf heeft FCIB haar rekeninghouders opgeroepen medewerking te verlenen aan uitkering van hun banktegoeden. Om uitkering van tegoeden die van een misdrijf afkomstig zijn te voorkomen, moesten rekeninghouders een ‘uitkeringsprocedure’ volgen. Volgens FCIB c.s. heeft Corbiere c.s. niet goed meegewerkt aan de uitkeringsprocedure en mochten bij haar kosten in rekening worden gebracht. Partijen twisten onder meer daarover. In hoger beroep is FCIB c.s., net als in eerste aanleg, in belangrijke mate in het gelijk gesteld. Daar komt Corbiere c.s. tegen op in cassatie, m.i. met succes. Ik leg uit waarom.
1 Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.2.1-2.2.22 van het bestreden tussenvonnis
1.1 Corbiere c.s. houdt zich bezig met het verlenen van trustdiensten. Elk van hen, ook wel geduid als trustkantoor, treedt op als trustee van één of meer trusts: Corbiere als trustee van Corbiere Trust; Rysaffe van Auriga Trust, Draco Trust, Mensa Trust, Pavo Trust, Pictor Trust, Southern Cross Trust en Tucana Trust; Saffery van ET Trust; Emperor van Emperor Trust; Moules van Moules Trust; October van October Trust; en Taxi van Taxi Trust.
1.2 Managing director van elk van de door Corbiere c.s. beheerde trusts is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [betrokkene 2] (hierna:[betrokkene 2]) of een zakenpartner van hem isultimate beneficial owner (hierna: UBO) en/of settlor (ook wel beneficiary) van de trusts, met uitzondering van vijf door Rysaffe beheerde trusts.
1.3 FCIB heeft tot 9 oktober 2006 een internationaal bankbedrijf uitgeoefend. Corbiere c.s. heeft ten behoeve van de trusts bankrekeningen geopend bij FCIB.
1.4 Op de rechtsverhouding tussen FCIB en Corbiere c.s. zijn de algemene voorwaarden van FCIB mede van toepassing verklaard (hierna: de algemene voorwaarden). Daarin is onder andere bepaald: “A2. GENERAL
2.17 The Client shall pay the Bank all the fees, commissions and other charges at such rates and in such manner as the Bank may impose with respect to (a) any Account or the maintenance of any Account; (…) or (g) such other matters as the Bank may determine. All of the Bank's fees, commissions and other charges shall be posted on its Web Site.(…)
2.19 The Client shall reimburse the Bank for any and all disbursements, costs and/or other expenses incurred by the Bank in connection with: (a) the execution or implementation of any Instruction; or (b) the provision of Facilities for or in respect of any Account or the Client.
2.20 The operation of all Accounts, the execution of all Instructions, and the provision of all Facilities shall be subject at all times to the Applicable Laws. The Bank may take or refrain from taking any action whatsoever, and the Client shall do all things required by the Bank, in order to procure or ensure compliance with Applicable Laws.(…)A6. MISCELLANEOUS6.1 All notices, demands and communications by the Bank to the Client may be sent or dispatched by the Bank to the Client by means of the Bank's Web Site, hand delivery, post, e-mail, facsimile transmission or any other means deemed appropriate by the Bank to the e-mail or other address or facsimile number of the Client last known to the Bank. (…)”
1.5 Op 9 oktober 2006 is de bankvergunning van FCIB ingetrokken en is ten aanzien van FCIB de noodregeling uitgesproken
1.6 De aanleiding voor het intrekken van de bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling was betrokkenheid van rekeninghouders van FCIB bij grootschalige btw-fraude. FCIB is vervolgens ook zelf in een strafzaak betrokken geraakt wegens verdenking van betrokkenheid bij die fraude. Die strafzaak is in 2013 geëindigd met een transactie.
1.7 Op 13 november 2006 en 14 december 2006 zijn de rekeninghouders van FCIB via de website van FCIB opgeroepen hun medewerking te verlenen aan uitkering van hun banktegoeden op door hen op te geven bankrekeningen (elders) onder overlegging van de daartoe benodigde “KYC-/EDD-documentatie”.
1.8 Op 21 maart 2007 heeft FCIB op haar website een aanvullende procedure bekendgemaakt ter verkrijging van uitkering door de rekeninghouders van hun banktegoeden met strengere eisen ter voorkoming dat tegoeden worden uitgekeerd die van misdrijf afkomstig zijn (hierna: de uitkeringsprocedure). Alle cliënten moeten volledig voldoen aan de eisen en rekeninghouders die tot de risicogroep behoren - waaronder de trustkantoren - dienen tevens een accountantsrapport te overleggen.
1.9 Op 30 augustus 2013 heeft FCIB een bericht op haar website geplaatst dat inhoudt, voor zover hier van belang: “MONTHLY MAINTENANCE FEES For clients who have not yet complied with FCIB’s wind down procedures (...) (and as a result have caused the bank to incur unnecessary expenses), in addition to the bank holding those clients responsible for such expenses, the Monthly Maintenance Fees will increase effective as of November 1st, 2013 from US$ 50 to US$ 250 (...). This is in accordance with the FCIB’s Account Terms and Conditions.”
1.10 Op 31 december 2013 heeft FCIB een volgend bericht op haar website geplaatst dat inhoudt, voor zover hier van belang: “Clients who have not complied by March 1, 2014 with FCIB’s wind down procedures, (...) are in breach of FCIB's applicable Account Terms and Conditions (...) and as a result will be held responsible for the extra expenses incurred by FCIB in an amount equal to 15% of the client’s balance on each account plus all applicable fees and charges.”
1.11 Op 6 en 8 februari 2017 heeft FCIB aan Auriga Trust, Draco Trust en Pictor Trust (van Rysaffe) en ET Trust (van Saffery)
1.12 In december 2017 hebben Emperor, Moules, October en Taxi documenten ten behoeve van de uitkeringsprocedure aan FCIB verstrekt. FCIB heeft aan hen bericht dat er een redelijk vermoeden bestaat dat het startkapitaal van de door Emperor, Moules, October en Taxi beheerde trusts afkomstig is uit een misdrijf althans verband houdt met witwassen en dat zij daarom niet hebben voldaan aan de eisen van de uitkeringsprocedure.
1.13 De overige trustkantoren - Corbiere en Rysaffe wat betreft de trusts Mensa, Pavo, Southern Cross en Tucana - hebben de door FCIB verlangde documenten niet overgelegd. Deze trustkantoren worden hierna, met de onder 1.12 hiervoor genoemde trustkantoren, aangeduid als de categorie-ii)-trusts.
1.14 In oktober 2017 en februari 2018 hebben op last van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) huiszoekingen bij FCIB plaatsgevonden. Daarbij zijn compliancedossiers van de categorie-ii)-trusts in beslag genomen. Voor al deze trusts geldt dat [betrokkene 2] daarvan UBO of settlor is.
1.15 Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen van 23 augustus 2018 met betrekking tot de in beslag genomen dossiers. Dit proces-verbaal houdt onder meer in dat in de dossiers KYC-documenten ontbraken en dat [betrokkene 2] in 2003 is gearresteerd, dat hij in 2005 en 2010 in Rusland is veroordeeld voor fraude of witwassen en dat hij van 2003 tot 2013 gedetineerd is geweest. Het OM heeft de (gelden tot het beloop van de) desbetreffende banktegoeden ten laste van FCIB in beslag genomen. In januari 2020 heeft FCIB ter voorkoming van verdere strafvervolging afstand gedaan van die tegoeden.
1.16 Op 6 oktober 2020 heeft Corbiere c.s. aan FCIB aanvullende informatie verstrekt. FCIB heeft die informatie voorgelegd aan haar compliancebureau Compliance Services Caribbean (hierna: CSC). Zij heeft dienaangaande gerapporteerd bij brief van 6 november 2020. Haar bevindingen omvatten onder andere het volgende: “Eventually in October 2020 the counsel for [betrokkene 2] and [betrokkene 3] send us a whitepaper detailing what he believes to be compelling evidence that the cases against his clients are politically motivated. (...) Even though this whitepaper presents strong arguments on the treatment of the UBO’s and the motives hereof, it does not mean it unequivocally warrants the conclusion that the initial funds contributed to the Corbiere Group were not derived and/or are not connected to money laundering activities.The fact that we cannot conclude that the initial funds (source of funds) were not derived from criminal activities, including tax evasion, is because the international response deals with ‘fair trial aspect’ of the court cases but no judgement is given on the substantive merits (predicate offenses) of the initial cases and conviction for fraud and tax evasion and subsequent embezzlement and money laundering. (...) Here for (...) there is still reason to assume the original funds might be derived from criminal activities and can involve Money Laundering.”
1.17 In een uitspraak van het EHRM van 14 januari 2020, toen de onderhavige zaak in eerste aanleg aanhangig was, zijn (ook) inhoudelijke klachten tegen de veroordeling van [betrokkene 2] gegrond bevonden.
1.18 FCIB heeft Corbiere c.s. bij e-mail van 16 april 2021 uitgenodigd voor overleg over uitkering van de banktegoeden, onder voorbehoud van overleg met het OM over de gelden waarvan zij afstand had gedaan. Op 3 mei 2021 is Corbiere c.s. met een tegenvoorstel gekomen, waarop door FCIB bij e-mail van 16 juli 2021 is gereageerd.
1.19 Bij klaagschrift van 19 juli 2021 heeft Corbiere c.s. op de voet van art. 150 Sv
1.20 FCIB heeft bij brief van 21 oktober 2021 aan Corbiere c.s. bericht dat de banktegoeden van de categorie-ii)-trusts per 31 december 2020 onder inhouding van 15% van het tegoed en $ 250 per maand maintenance fee over de periode november 2013 tot en met december 2020 worden uitgekeerd.
2 Procesverloop
2.1 Bij verzoekschrift van 14 juni 2017 heeft Corbiere c.s. bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het gerecht) een procedure tegen FCIB c.s. aanhangig gemaakt. Corbiere c.s. heeft, zoals gewijzigd in de conclusie van repliek en voor zover van belang, gevorderd (zie rov. 2.3 TV): “I. voor recht te verklaren dat het FCIB niet was toegestaan de Maintenance Fee te verhogen van $50 tot $250 per maand; II. voor recht te verklaren dat het FCIB niet was toegestaan de 15% Boete op te leggen aan Corbiere c.s.; III. FCIB te gebieden de rekeningen toebehorend aan Corbiere c.s. overeenkomstig de veroordelingen onder I en II te crediteren; IV. FCIB te gebieden de rekeningen toebehorend aan Corbiere c.s. te crediteren met de vanaf 31 juli 2006 verschenen creditrente; V. FCIB te verbieden kosten in mindering te brengen op de banksaldi van de rekeningen toebehorend aan Corbiere c.s., dan wel op enige betaling van Corbiere c.s., dan wel nog langer kosten in rekening te brengen in verband met het onder zich houden van de gelden die worden geadministreerd op de rekeningen toebehorend aan Corbiere c.s.; VI. FCIB te veroordelen tot betaling aan Rysaffe van de volledige banksaldi (na creditering overeenkomstig de veroordelingen onder III en IV) op de aan haar toebehorende rekeningen in verband met de Auriga Trust, Draco Trust en Pictor Trust, te verminderen met de reeds aan Rysaffe gedane betalingen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2017; VII. voor recht te verklaren dat Rysaffe een vordering op FCIB heeft ter grootte van de volledige banksaldi (na creditering overeenkomstig de veroordelingen onder III en IV) op de aan haar toebehorende rekeningen in verband met de Mensa Trust, Pavo Trust, Southern Cross Trust en Tucana Trust, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2017; VIII. FCIB te veroordelen tot betaling aan Saffery, Emperor, Moules en Taxi van de volledige banksaldi (na creditering overeenkomstig de veroordelingen onder III en IV) op de aan haar toebehorende rekeningen, ten aanzien van Saffery te verminderen met de reeds aan haar gedane betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2017; IX. voor recht te verklaren dat October een vordering op FCIB heeft ter grootte van de volledige banksaldi (na creditering overeenkomstig de veroordelingen onder III en IV) op de aan haar toebehorende rekeningen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2017; X. voor recht te verklaren dat Corbiere een vordering op FCIB heeft ter grootte van de volledige banksaldi (na creditering overeenkomstig de veroordelingen onder III en IV) op de aan haar toebehorende rekeningen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2017; (…)”
2.2 Hieraan heeft Corbiere c.s. in essentie ten grondslag gelegd dat FCIB (i) de maintenance fee niet mocht verhogen van $ 50 naar $ 250 per maand en (ii) niet een kostenvergoeding (‘boete’) van 15% van het banksaldo bij Corbiere c.s. in rekening mocht brengen.
2.3 Kort gezegd heeft FCIB c.s. op 13 november 2017 een conclusie van antwoord genomen,
2.4 Op 4 juli 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben pleitnotities overgelegd.
2.5 In een tussenvonnis van 26 augustus 2019 (hierna: het GEA-tussenvonnis) heeft het gerecht, samengevat en onder andere, als volgt overwogen en geoordeeld. a. De trust van Corbiere en de overige door Rysaffe beheerde trusts (Mensa, Pavo, Southern Cross en Tucana) hebben geen recht op enige uitkering, omdat zij de uitkeringsprocedure niet succesvol hebben doorlopen. Zolang zij de vereiste documentatie niet bij FCIB indienen, kan ook de vereiste beoordeling daarvan niet plaatsvinden en ontstaat dus geen recht op enigerlei uitkering. De onder VII en X gevorderde verklaringen voor recht kunnen daarom niet worden gegeven. Zie rov. 4.5-4.6. b. Ten aanzien van de trusts van Emperor, Moules, October en Taxi geldt dat zij geen recht op uitkering hebben indien onzekerheid bestaat over de vraag of hun tegoeden afkomstig zijn uit criminele activiteiten. De kans dat de tegoeden afkomstig zijn uit criminele activiteiten moet wel reëel zijn om FCIB’s weigering tot uitkering te rechtvaardigen. Er is discussie over de deugdelijkheid van het onderzoek van CSC dat FCIB c.s. ten grondslag legt aan haar standpunt. Anders dan FCIB c.s. heeft aangevoerd, volgt uit het als productie 19 overgelegde proces-verbaal van de politie niet dat FCIB “redelijkerwijze moet vermoeden” dat de tegoeden van Corbiere c.s. afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het gerecht zal het OM op grond van art. 42 Rv vragen zich bij conclusie uit te laten over de stand van zaken van het onderzoek “Amethist”, meer specifiek wat betreft enig onderzoek naar de herkomst van tegoeden van fondsen waarvan [betrokkene 2] de UBO is. De beslissing op de vorderingen VIII en IX wordt dus aangehouden tot na de conclusiewisseling. Zie rov. 4.7-4.14. c. FCIB mocht de maintenance fee verhogen tot $ 250 en in rekening brengen. Het beroep van Corbiere c.s. op het vermeend onredelijk bezwarende karakter van art. 2.17 van de algemene voorwaarden met betrekking tot de maintenance feefaalt reeds omdat afdeling 6.5.3 BW niet op de onderhavige overeenkomsten van toepassing is (art. 6:247 lid 2 BW). Ook voor de door haar subsidiair bepleite reflexwerking ziet het gerecht geen grond: het gaat hier om betrokkenen die zich door professionele trustbeheerders laten bijstaan om aanzienlijke bedragen te laten beheren. Het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt evenmin. Ook het verweer van Corbiere c.s. dat FCIB ten onrechte haar opbrengsten buiten beschouwing heeft gelaten, wordt verworpen. Het gerecht is van oordeel dat FCIB in redelijkheid tot de verhoging van de maandelijkse maintenance fee heeft kunnen komen en deze aan Corbiere c.s. kan tegenwerpen. Zie rov. 4.15-4.27. d. De inhouding van 15% op het banksaldo is volgens FCIB c.s. een vorm van schadevergoeding. Voor het ontstaan van schadeplichtigheid is vereist dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming die tot de schade heeft geleid; ook moet de wederpartij (in beginsel) in verzuim zijn (art. 6:74 BW). De verbintenis in de nakoming waarvan Corbiere c.s. volgens FCIB c.s. is tekortgeschoten, betreft het niet voldoen aan de vereisten voor het doorlopen van de uitkeringsprocedure. Met FCIB c.s. is het gerecht van oordeel dat op Corbiere c.s. die verplichting rust. Naar het oordeel van het gerecht kan niet worden aangenomen dat de wanprestatie van (één of enkelen van) Corbiere c.s. de gehele schade zou hebben veroorzaakt als het handelen van de andere non-compliant rekeninghouders zou worden weggedacht. In zoverre is geen sprake van condicio-sine-qua-non-verband tussen het handelen van (ieder van) Corbiere c.s. en de gehele schade van FCIB. Art. 6:102 BW biedt geen grondslag om de betrokken rekeninghouders hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de gehele schade. Ieder van de tekortschietende rekeninghouders is aansprakelijk voor het deel van de schade dat hem aangaat. Voor zover daarvoor geen deugdelijke maatstaf kan worden gevonden, zal dat deel moeten worden geschat (art. 6:97 BW). Het ontbreken van een dergelijke maatstaf betekent niet dat Corbiere c.s. alsnog hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele schade. Ook art. 6:99 BW en/of art. 6:166 BW bieden/biedt geen grondslag voor de door FCIB c.s. gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van Corbiere c.s. FCIB heeft de inhouding van 15% dus ten onrechte op hoofdelijke aansprakelijkheid gebaseerd. Hiermee is niet gezegd dat Corbiere c.s. niet schadeplichtig is. De door ieder van Corbiere c.s. verschuldigde schadevergoeding zal uiteindelijk moeten worden begroot op een wijze die het meest passend is, zo nodig door middel van een schatting (art. 6:97 BW). Het beroep van FCIB c.s. op rechtsverwerking door Corbiere c.s. ten aanzien van de inhouding van 15% wordt door het gerecht verworpen. Het gerecht zal zijn beslissing over vorderingen II en III aanhouden. Zie rov. 4.28-4.39. e. Corbiere c.s. stelt zich op het standpunt dat zij aanspraak heeft op contractuele rente over de banksaldi van elk van hen. Uitgegaan moet worden van “de LIBOR-rente”, verminderd met een eigen marge. Het beroep van FCIB c.s. op schuldeisersverzuim slaagt echter ten aanzien van Corbiere, Rysaffe (voor zover het de trusts Mensa, Pavo, Southern Cross en Tucana betreft), Emperor, Moules, October en Taxi, gelet op het bepaalde in art. 6:59 BW. Zij voldoen niet aan hun verplichtingen uit hoofde van de uitkeringsprocedure, zodat FCIB gerechtigd is haar verbintenis ter zake van rentebetalingen op te schorten. Voor het overige houdt het gerecht verdere beslissingen over de eventueel verschuldigde rente aan. Dit betekent dat nog geen eindbeslissing wordt genomen over de vordering onder IV. Zie rov. 4.40-4.42. f. Het betoog van FCIB c.s. dat Corbiere c.s. geen belang heeft bij haar vorderingen, omdat FCIB als onder de noodregeling geplaatste bank op grond van art. 31 van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994 niet kan worden genoodzaakt tot betaling van schulden die voor of na het uitspreken van de noodregeling zijn ontstaan, wordt verworpen. Zie rov. 4.43. g. Gelet op de bijzondere positie van CBCS ten opzichte van een onder de noodregeling geplaatste bank heeft Corbiere c.s. er belang bij dat een eventueel veroordelend vonnis zich ook tot CBCS richt. Voor het opleggen van een dwangsom ziet het gerecht echter geen aanleiding, nu aangenomen mag worden dat CBCS een dergelijk vonnis zal naleven. Zie rov. 4.44.
2.6 In het dictum van het GEA-tussenvonnis heeft het gerecht de zaak naar de rol verwezen voor een conclusie van het OM.
2.7 Bij brief van 1 oktober 2019 heeft het OM het gerecht bericht dat het niet gebruikmaakt van de mogelijkheid op de voet van art. 42 Rv te concluderen. Vervolgens heeft FCIB c.s. op 2 december 2019 een conclusie na tussenvonnis genomen, en Corbiere c.s. op 4 mei 2020 een antwoordconclusie na tussenvonnis. FCIB c.s. heeft nadien, op 29 juni 2020, nog een akte uitlating producties ingediend.
2.8 In het eindvonnis van 17 augustus 2020
2.9 Bij akte van appel van 24 september 2020 heeft Corbiere c.s. hoger beroep ingesteld van het GEA-tussenvonnis en het GEA-eindvonnis.
2.10 FCIB c.s. heeft bij akte van appel van 25 september 2020 hoger beroep ingesteld van het GEA-eindvonnis.
2.11 De twee hoger beroepen zijn door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) als separate zaken aangemerkt: de zaak CUR2020H00294 respectievelijk de zaak CUR201701030.
2.12 Op 5 november 2020 heeft Corbiere c.s. in de zaak CUR2020H00294 een memorie van grieven ingediend, die een enigszins gewijzigd petitum bevat.
2.13 Op 6 november 2020 heeft FCIB c.s. in de zaak CUR201701030 een memorie van grieven en tevens voorwaardelijk verzoek tot voeging ingediend. Zij heeft (eveneens) zeven als zodanig aangeduide grieven aangevoerd. En voeging van de twee zaken op grond van art. 127 Rv verzocht, onder de voorwaarde dat Corbiere c.s. haar hoger beroep doorzet.
2.14 Op 22 december 2020 heeft FCIB c.s., naar ik begrijp in de zaak CUR2020H00294, een memorie van antwoord tevens verzoek tot voeging ingediend. Zij heeft haar verzoek tot voeging, nu onvoorwaardelijk, gehandhaafd.
2.15 Vervolgens is het hoger beroep van FCIB c.s. aangemerkt als CUR2020H00296 (in plaats van CUR201701030).
2.16 Op 26 oktober 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben pleitnotities overgelegd.
2.17 In het tussenvonnis
2.18 In het dictum van het tussenvonnis heeft het hof onder andere de zaak naar de rol verwezen voor de onder 2.17 sub c-d hiervoor bedoelde aktewisseling en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.19 Op 26 april 2022 heeft FCIB c.s. een akte na tussenvonnis ingediend. Op 16 augustus 2022 heeft Corbiere c.s. een antwoordakte na tussenvonnis ingediend.
2.20 Op 21 maart 2023 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden, ten overstaan van een anders samengestelde kamer.
2.21 Op 6 juni 2023 heeft het hof een eindvonnis uitgesproken
2.22 Bij procesinleiding van 30 augustus 2023 heeft Corbiere c.s. tijdig cassatieberoep ingesteld van het tussenvonnis en het eindvonnis. FCIB c.s. heeft een verweerschrift ingediend en haar standpunt schriftelijk toegelicht. Corbiere c.s. heeft gerepliceerd.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel van Corbiere c.s. bestaat uit een inleiding (onder A, p. 2-8 van de procesinleiding) en klachten (onder B, p. 8-41 van de procesinleiding).
3.2 De (vele) klachten zijn verdeeld over de onderdelen 1-9. Een overzicht van de thematiek daarvan, volgens de in de procesinleiding gekozen titels, is dienstig: 1. “Uitleg art. A2.2.17 en A2.2.19 Algemene Voorwaarden” 2. “Kosten gemaakt en redelijk?” 3. “Beoordeling ‘toerekenbaarheid’ van USD 29.310.766,80 aan Doeleinden onbegrijpelijk” 4. “Redelijke wijze verdeling kosten over non-compliant rekeninghouders” 5. “De gehanteerde stelplicht en bewijslast” 6. “De toetsing van de onredelijke bezwarendheid en aan art. 6:248 lid 2 BW” 7. “Geen aandacht voor ontbreken grondslag en onredelijkheid Maintenance Fee” 8. “Bankrelatie niet beëindigd of opgezegd; FCIB maakte na uitspreken noodregeling omzet en winst” 9. “Beklagprocedure werd geëntameerd door onjuiste inlichtingen FCIB c.s.”
De (in noten opgenomen) verwijzingen in de onderdelen neem ik hierna grotendeels niet over. Op die verwijzingen sla ik acht bij de behandeling van de klachten.
3.3 De onderdelen 1-3 vertonen op punten enige overlap, althans de onderdelen 2-3 liggen tot op zekere hoogte in het verlengde van wat in onderdeel 1 naar voren wordt gebracht. Onderdeel 1 (“Uitleg art. A2.2.17 en A2.2.19 Algemene Voorwaarden”)
3.4 Onderdeel 1 bestaat uit de subonderdelen 1.1-1.8, waarvan het eerste een inleiding is zonder klachten.
3.5 De subonderdelen 1.2-1.6 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Naar ik begrijp, richten deze subonderdelen zich per saldo alle tegen rov. 3.6 EV.
3.5.1 Subonderdeel 1.2 bevat kennelijk een overkoepelende klacht. Daarin wordt geklaagd dat ’s hofs oordelen (in rov. 2.22 en 2.24 TV en/althans) in rov. 3.6 EV onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zijn. De overwegingen uit rov. 3.6 EV zijn niet verenigbaar met ’s hofs eerdere overwegingen in rov. 2.22 en 2.24 TV. Dit wordt in het subonderdeel als volgt toegelicht. In rov. 2.22 TV verlangt het hof een onderscheid tussen enerzijds kosten ten behoeve van de doeleinden en anderzijds andere kosten ter afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf. Enkel de kosten voor de doeleinden komen voor vergoeding in aanmerking voor zover redelijk, in redelijkheid gemaakt en op redelijke wijze doorbelast. In rov. 2.24 TV oordeelt het hof dat de onderbouwing door FCIB c.s. dat de kosten in het kader van de doeleinden zijn gemaakt onvoldoende was, waarmee het hof tot uitgangspunt neemt dat die redelijkheidstoetsen enkel moeten worden toegepast op kosten gemaakt voor de doeleinden en niet op andere kosten. In rov. 3.6 EV oordeelt het hof evenwel dat het geen scherp onderscheid verlangt tussen kosten gemaakt voor de doeleinden en andere kosten, en dat het er enkel om gaat dat de wijze waarop FCIB c.s. de totale kosten aan de doeleinden toerekent redelijk moet zijn. Het hof vervormt aldus in meerdere opzichten de aanvankelijke uitleg.
3.5.2 Subonderdeel 1.3 bevat, zo begrijp ik, een uitwerking van subonderdeel 1.2. Ten eerste verlangt het hof in rov. 2.22 en 2.24 TV wel een primair onderscheid tussen (i) te vergoeden kosten voor de doeleinden en (ii) niet te vergoeden andere kosten ter afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf. Enkel op categorie (i) moest de drievoudige redelijkheidstoets toegepast worden.
3.5.3 Ook subonderdeel 1.4 bevat, zo begrijp ik, een uitwerking van subonderdeel 1.2. Het is onbegrijpelijk dat het hof tot uitgangspunt neemt dat moet worden nagegaan of het redelijk was dat FCIB c.s. bij het doorbelasten is uitgegaan van het bedrag van $ 29.310.766,80. Het gaat er immers om welk deel van die kosten (voor zover gemaakt) heeft gezien op de doeleinden en welk deel op andere kosten ter afwikkeling van het bankbedrijf.
3.5.4 Subonderdeel 1.5 klaagt dat, voor zover het hof met zijn uitlegoordeel in rov. 3.6 EV heeft willen terugkomen van zijn eerdere uitlegoordeel in rov. 2.22 en 2.24 TV, het hof eraan voorbij ziet dat het die eerdere uitlegbeslissing uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft gegeven en dus als bindende eindbeslissing kwalificeert, dat terugkomen van een bindende eindbeslissing slechts mogelijk is indien die beslissing berust op een feitelijke of juridische onjuiste grondslag, alsmede dat de rechter die voornemens is terug te komen van een bindende eindbeslissing partijen de gelegenheid moet geven zich daarover uit te laten. In ieder geval is ’s hofs oordeel in rov. 3.6 EV onvoldoende gemotiveerd, omdat het niet motiveert dat en waarom zijn uitlegoordeel in rov. 2.22 TV zou zijn gebaseerd op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. Bovendien heeft het hof partijen niet in de gelegenheid gesteld zich over het terugkomen van die beslissing uit te laten, en hun stellingen daarop aan te passen.
3.5.5 Ten slotte wordt in subonderdeel 1.6 geklaagd dat het hof in ieder geval een verrassingsbeslissing heeft gegeven, omdat partijen in het licht van ’s hofs uitleg in rov. 2.22 en 2.24 TV en het partijdebat niet erop bedacht hoefden te zijn dat beslissend zou zijn of de totale kosten aan de doeleinden kunnen worden toegerekend. Het partijdebat heeft zich vanwege ’s hofs uitleg in rov. 2.22 en 2.24 TV niet op die toerekeningsmaatstaf toegespitst of kunnen toespitsen, terwijl die toerekeningsmaatstaf in (rov. 3.6 van) het eindvonnis beslissende betekenis krijgt. Het partijdebat heeft zich ook niet gericht op die toerekeningsmaatstaf. Integendeel, zoals blijkt uit het “hierna in middelonderdeel 2.3-2.32” weergegeven partijdebat namen partijen juist tot uitgangspunt dat eerst een onderscheid moest worden gemaakt tussen (i) kosten voor de doeleinden en (ii) andere kosten ter afwikkeling van het bankbedrijf, en hebben zij ten aanzien van categorie (i) gedebatteerd over de vraag of die kosten voldoen aan de drievoudige redelijkheidstoets. Partijen hebben geen enkele stelling gewijd aan de vraag of de in totaliteit gemaakte kosten toerekenbaar zouden zijn aan de doeleinden. Behandeling
3.6 De subonderdelen slagen gedeeltelijk, gelet op het volgende.
3.6.1 Ik stel het volgende voorop. In rov. 2.20 TV heeft het hof onder andere overwogen dat FCIB c.s. de inhouding van 15% van het banktegoed heeft gebaseerd op art. A2.2.17 en A2.2.19 van de algemene voorwaarden, dus de kostenbedingen. FCIB c.s., zo overweegt het hof, stelt dat het gaat om de vereffeningskosten die zij daadwerkelijk heeft gemaakt en heeft de aard en omvang van de kosten onderbouwd met overzichten die zij als producties 20-21 in eerste aanleg heeft overgelegd. FCIB c.s. stelt onder verwijzing naar die overzichten dat de totale kosten in de periode van 1 april 2007 tot en met 31 december 2013 gelijk waren aan $ 29.310.766,80 en dat dit 15% is van het totale banksaldo op 31 december 2013, aldus nog steeds het hof. Vermeldenswaard, zo voeg ik toe, is dat FCIB c.s. vooral in eerste aanleg ook heeft gesproken over een aanspraak op vergoeding van “schade”, bestaand uit kosten die de bank heeft moeten maken om de gelden op de bankrekeningen van de non-compliant rekeninghouders te blijven aanhouden.
3.6.2 Het hof is FCIB c.s. gevolgd in het betoog dat de kostenbedingen een grondslag bieden voor de bedoelde inhouding. In rov. 2.22 TV formuleert het hof een maatstaf op basis van uitleg van de kostenbedingen. FCIB was volgens het hof bevoegd: “om redelijke kosten die zij in redelijkheid heeft gemaakt op een redelijke wijze door te belasten aan haar rekeninghouders, althans voor zover het kosten betreft die zijn gemaakt voor het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden.” Daarbij gaat het hof ervan uit, nog steeds in rov. 2.22 TV: “dat FCIB in het kader van de afwikkeling van haar bankbedrijf mogelijk ook andere kosten heeft gemaakt, zoals kosten ter beëindiging van haar relatie met werknemers, opdrachtnemers, correspondentbanken en kosten in verband met haar eigen strafzaken. Daar zullen de bedingen in de algemene voorwaarden niet voor zijn bedoeld, althans dat hoefden Corbiere c.s. redelijkerwijs niet te begrijpen.”
3.6.3 Kort en goed: bij de “kosten” waarop die bevoegdheid van FCIB ziet, gaat het om (i) de categorie kosten gemaakt voor de doeleinden, niet (ook) om (ii) de categorie andere kosten gemaakt voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf. In de sleutel van categorie (i) staat dan ook het vervolg in rov. 2.24 TV, waar het hof ingaat op de vraag of de opgegeven kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt in het licht van de in rov. 2.22 TV gegeven uitleg aan de kostenbedingen, en onder meer overweegt:
“dat uit de door FCIB overgelegde kosten-overzichten niet zonder meer blijkt in hoeverre het daarbij gaat om kosten die zien op het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden als zojuist bedoeld en voorts dat het op die overzichten aan een onderbouwing van die kosten ontbreekt. FCIB zal ter toelichting en onderbouwing op die punten een akte mogen nemen en Corbiere c.s. zullen daarop bij antwoordakte mogen reageren.”
3.6.4 Ik maak nu een sprongetje naar het eindvonnis. Nadat het hof (a) in rov. 3.4 EV oordeelt dat FCIB c.s. voldoende heeft onderbouwd dat zij in de periode 2007-2013 daadwerkelijk kosten heeft gemaakt in de orde van grootte van $ 27 miljoen,
3.6.5 Deel van het onder 3.6.4 sub c hiervoor bedoelde oordeel van het hof is dus rov. 3.6 EV. Daarin bereikt het hof de (vervolg)vraag of het redelijk was van FCIB c.s. bij het doorbelasten van kosten aan rekeninghouders uit te gaan van het eerder genoemde bedrag van $ 29.310.766,80. “Bij die beoordeling stelt het Hof voorop dat het in het tussenvonnis onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds: kosten die zijn gemaakt voor de volgende doeleinden (hierna: de doeleinden): a. het open-/aanhouden van de rekeningen; en b. de afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden, en anderzijds: andere kosten (hierna: andere kosten), zoals kosten ter beëindiging van de relatie met bankmedewerkers, opdrachtnemers, correspondentbanken en kosten in verband met de eigen strafzaken.” Daarop volgt de gewraakte passage, nog steeds in rov. 3.6 EV: “De overwegingen in het tussenvonnis moeten zo worden begrepen dat het Hof geen scherp onderscheid verlangt tussen kosten die gemaakt zijn voor de doeleinden en andere kosten. Het is immers niet goed mogelijk een dergelijk scherp onderscheid te maken. Om de doeleinden te kunnen verwezenlijken, moet FCIB blijven bestaan en als zij blijft bestaan, moet zij diverse soorten kosten blijven maken of gaan maken, waaronder bijvoorbeeld personeelskosten die anders niet gemaakt hadden behoeven te worden. Van diverse soorten kosten kan men redelijkerwijs van mening verschillen over de vraag of en zo ja, hoe die moeten worden toegerekend aan de doeleinden. Het gaat er bij de beoordeling van de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden slechts om dat de wijze waarop FCIB c.s. de totale kosten (die zij daadwerkelijk heeft gemaakt) aan de doeleinden toerekent, redelijk moet zijn. Iets anders heeft het Hof niet bedoeld.”
3.6.6 Ik bezie die gewraakte passage nu nader.
3.6.7 Denkbaar, maar niet kenbaar, is dat het hof daarin onder andere heeft willen constateren dat het in de daaraan voorafgaande passage in rov. 3.6 EV genoemde “onderscheid”
3.6.8 Maar ook als dit met welwillendheid in die gewraakte passage in rov. 3.6 EV kan worden gelezen, valt m.i. niet te ontkomen aan de conclusie dat het hof daarin en ook in rov. 3.7 EV, bij de beoordeling van de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden, een benadering hanteert die wezenlijk verschilt van het in rov. 2.22 en 2.24(-2.25) TV opgezette beoordelingskader als uiteengezet onder 3.6.2-3.6.3 hiervoor. Alles wijst erop - en Corbiere c.s. mocht daarvan gelijk FCIB c.s. uitgaan na het tussenvonnis, zoals zij beiden ook hebben gedaan
3.6.9 Rov. 2.24(-2.25) TV laat zien dat naar ’s hofs oordeel uit de door FCIB c.s. overgelegde kostenoverzichten niet zonder meer bleek in hoeverre het daarbij ging om kosten gemaakt voor de doeleinden, oftewel om “kosten die zien op het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden als zojuist bedoeld.” Ook expliciteerde het hof daarin dat het op die overzichten aan een onderbouwing van die kosten ontbrak. Daarom kreeg FCIB c.s. van het hof de mogelijkheid ter toelichting en onderbouwing op die punten een akte te nemen, waarop Corbiere c.s. bij antwoordakte mocht reageren. Aldus is FCIB c.s. onder meer in de gelegenheid gesteld uit te leggen bij welke kostenposten in de door FCIB c.s. overgelegde kostenoverzichten het (partieel) gaat om kosten die zien op het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden, alsmede te onderbouwen dat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. FCIB c.s. heeft vervolgens op 26 april 2022 een akte na tussenvonnis genomen, waarin zij aankondigde “gedetailleerd” in te gaan op de kosten die FCIB aan de rekeninghouders heeft doorbelast met oog ook voor de aard van de desbetreffende kosten (nr. 2.6), en vervolgens is ingegaan op de verschillende kostenposten (nrs. 2.9-2.23). Corbiere c.s. heeft daarop uitvoerig gereageerd in een antwoordakte na tussenvonnis van 16 augustus 2022. In paragraaf III daarvan is Corbiere c.s. ingegaan op afzonderlijke kostenposten, eveneens met oog voor de aard van de desbetreffende kosten. Zoals het hof in rov. 3.6 EV ook constateert, kan men (dus) “[v]an diverse soorten kosten (…) redelijkerwijs van mening verschillen over de vraag of en zo ja, hoe die moeten worden toegerekend aan de doeleinden.” Dat moet derhalve worden beoordeeld, met inachtneming ook van de aard van de desbetreffende kosten. Alleen zo kan de ‘drievoudige redelijkheidstoets’ als bedoeld in rov. 2.22 en 2.24(-2.25) TV volledig worden toegepast.
3.6.10 In zoverre slagen de subonderdelen 1.1-1.4: daarmee wordt rov. 3.6 EV succesvol bestreden, waardoor ook rov. 3.7 EV - dat voortbouwt op althans onverbrekelijk samenhangt met rov. 3.6 EV - onderuit gaat. Het hof meent in rov. 3.6(-3.7) EV dat het niet meer behoefde toe te komen aan het partijdebat - derhalve ook aan de stellingen van Corbiere c.s. - over die (mate van) ‘doorbelastbaarheid’ van afzonderlijke kostenposten, met inachtneming ook van de aard van de desbetreffende kosten, omdat het hof in het tussenvonnis niet iets anders zou hebben bedoeld dan het ervan maakt in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.5 en 3.6.8 hiervoor. Dit presenteert het hof
3.7 Daarmee kom ik toe aan de resterende subonderdelen van onderdeel 1.
3.8 Subonderdeel 1.7 houdt in dat ’s hofs oordeel onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof zijn oordeel in rov. 2.23 TV dat de kostenbedingen niet kennelijk onredelijk bezwarend respectievelijk in strijd met art. 6:248 lid 2 BW zijn juist baseerde op de uitleg dat die bedingen enkel zien op (redelijke en redelijkerwijs gemaakte) kosten die zijn gemaakt voor het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden, en niet op andere kosten. Omdat het hof in rov. 3.6 EV tot een andere, bredere, uitleg komt, valt niet in te zien waarom het hof die bedingen desondanks (nog steeds) niet kennelijk onredelijk bezwarend of strijdig met art. 6:248 lid 2 BW acht. Het hof had bij die stand van zaken dus ten minste opnieuw moeten toetsen of de aldus uitlegde kostenbedingen de toets van de kennelijke onredelijkheid respectievelijk art. 6:248 lid 2 BW kunnen doorstaan. Behandeling
3.9 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.9.1 Het subonderdeel draait om de vraag of het hof, gegeven diens uitleg van de kostenbedingen in rov. 3.6 EV (over de band van uitleg van het tussenvonnis) die anders, want breder is dan diens uitleg van die bedingen in het tussenvonnis, in het eindvonnis (kenbaar) opnieuw had moeten bezien of die aldus in het eindvonnis uitgelegde bedingen de toets van kennelijke onredelijkheid respectievelijk art. 6:248 lid 2 BW kunnen doorstaan. Ik meen dat Corbiere c.s. (voldoende) belang mist bij het subonderdeel, nu genoemde uitleg door het hof van de kostenbedingen in rov. 3.6 EV (over de band van uitleg van het tussenvonnis), welke uitleg dus vertrekpunt vormt in het subonderdeel, door haar al met succes is bestreden in cassatie. Zie onder 3.6-3.6.10 hiervoor. Daarmee komt reeds de bodem aan het subonderdeel te ontvallen. Het behoeft daarom geen verdere bespreking.
3.10 Ten slotte subonderdeel 1.8. Dit klaagt dat, voor zover het hof in rov. 2.22 TV met zijn oordeel dat de kostenbedingen zien “op de vereffeningskosten van de daarop aangehouden tegoeden” zou hebben geoordeeld dat alle vereffeningskosten op grond daarvan in rekening mogen worden gebracht bij haar rekeninghouders, dit oordeel onbegrijpelijk/onvoldoende gemotiveerd is. En wel omdat (a) dit oordeel zich niet op begrijpelijke wijze verhoudt met het daaropvolgende oordeel van het hof dat “andere kosten” die te maken hebben met de afwikkeling van het bankbedrijf niet onder die bedingen vallen, en zich evenmin op begrijpelijke wijze verhoudt met de voorbeelden die het hof zelf geeft van deze “andere kosten”, waaruit juist volgt dat niet alle vereffeningskosten onder die bedingen vallen. En verder omdat (b) Corbiere c.s. heeft gesteld dat zij de kostenbedingen redelijkerwijs niet zo hoefde te begrijpen dat daaronder ook de kosten zouden vallen voor de afwikkeling van het bankbedrijf van FCIB, aan welke alsdan essentiële stelling het hof dan niet voorbij had mogen gaan. Behandeling
3.11 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.11.1 De passage “op de vereffeningskosten van de daarop aangehouden tegoeden” komt in rov. 2.22 TV niet voor.
3.12 Daarmee is onderdeel 1 behandeld. Onderdeel 2 (“Kosten gemaakt en redelijk?”)
3.13 Onderdeel 2 bestaat uit de subonderdelen 2.1-2.33, waarvan het eerste een inleiding is zonder klachten.
3.14 De subonderdelen 2.2-2.33 richten zich tegen rov. (3.1-3.3 en) 3.4-3.5 EV.
3.15 Subonderdeel 2.2 wordt voorafgegaan door het kopje “Algemene klacht” en houdt in dat verschillende overwegingen en oordelen van het hof in rov. 3.1-3.5 EV onjuist althans onvoldoende gemotiveerd zijn. Daartoe wordt het volgende aangevoerd:
a. Het hof miskent dat een partij die zich ter onderbouwing van een vordering beroept op producties in de processtukken zelf duidelijk moet maken op welke feiten uit die producties een beroep wordt gedaan. Dit is klacht a.
b. In ieder geval is ’s hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet valt in te zien waarom het hof de verwijzing door FCIB c.s. naar “loonverzamelstaten, grootboekrekeningen, declaraties en facturen” voldoende acht voor het oordeel dat FCIB c.s. haar stelling dat zij in de periode van 2007 tot en met 2013 daadwerkelijk alle opgegeven kosten heeft gemaakt in de orde van grootte van $ 27 miljoen voldoende heeft onderbouwd, en dat de betwisting daarvan door Corbiere c.s. onvoldoende is onderbouwd. Dit is klacht b.
c. Voorts/Evenmin valt in te zien waarom de in rov. 3.4 EV genoemde vier gezichtspunten
3.16 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.17 Te beginnen met klacht a.
3.17.1 Die strandt op het volgende.
3.17.2 Uit wat Corbiere c.s. hier aanvoert, blijkt niet dat het hof in het bestreden oordeel miskent dat een partij die zich ter onderbouwing van een vordering beroept op producties in de processtukken zelf duidelijk moet maken op welke feiten uit die producties een beroep wordt gedaan.
3.17.3 Voor zover Corbiere c.s. bedoelt dat de rechter behoudens een expliciete en specifieke vermelding in een processtuk van een aan een productie ontleend feit nóóit acht mag slaan op de (overige) inhoud van de desbetreffende productie en die (overige) inhoud nóóit aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen, slaagt dit niet. Zo strikt is het nou ook weer niet. Volgens art. 128 lid 1, eerste zin Rv kan de rechter immers mede feiten aan zijn beslissing ten grondslag leggen “die in het geding te zijner kennis zijn gekomen”, náást feiten die zijn “gesteld”.
3.18 Dan klacht b.
3.18.1 Die strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis. De eerste zin van rov. 3.4 EV luidt: “Hiermee hebben FCIB c.s. hun stelling dat zij in de periode van 2007 tot en met 2013 daadwerkelijk kosten hebben gemaakt in de orde van grootte van USD 27 miljoen, voldoende onderbouwd.” Met “Hiermee”, etc. verwijst het hof naar rov. 3.2-3.3 EV. Bij zijn oordeel dat FCIB c.s. die stelling voldoende heeft onderbouwd, dat Corbiere c.s. de betwisting van die stelling daar tegenover onvoldoende heeft onderbouwd en dat het hof die stelling dan ook als tussen partijen vaststaand aanneemt, slaat het hof - nog steeds in rov. 3.4 EV - ook acht op hetgeen het nog uiteenzet aan het slot, bij de vier gedachtestreepjes (“Bij dit oordeel slaat het Hof ook acht op het volgende:”, etc.). Kortom: anders dan de klacht veronderstelt, is het niet zo dat het hof “de verwijzing door FCIB c.s. naar ‘loonverzamelstaten, grootboekrekeningen, declaraties en facturen’” reeds “voldoende acht” voor het oordeel dat FCIB c.s. die stelling voldoende heeft onderbouwd en dat Corbiere c.s. de betwisting van die stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
3.19 Tot slot klacht c.
3.19.1 Die strandt voor zover daarin wordt aangevoerd dat niet valt in te zien waarom de in rov. 3.4 EV opgesomde vier gezichtspunten relevant zijn. Onmiskenbaar substantieert het hof daarmee dat het in de rede ligt dat FCIB c.s. daadwerkelijk aanzienlijke kosten heeft gemaakt in verband met de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf, waaraan niet afdoet dat die gezichtspunten op zichzelf nog niets zeggen over het precieze bedrag van die kosten. Die gezichtspunten kunnen aldus begrijpelijkerwijs bijdragen aan het oordeel in rov. 3.4 EV dat FCIB c.s. haar stelling dat zij in de periode 2007-2013 daadwerkelijk kosten heeft gemaakt in de orde van grootte van $ 27 miljoen voldoende heeft “onderbouwd”, en dat de betwisting van die stelling door Corbiere c.s. onvoldoende is “onderbouwd”.
3.19.2 De klacht strandt bovendien op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis, voor zover in de klacht wordt aangevoerd dat niet valt in te zien waarom die gezichtspunten het bestreden oordeel “kunnen dragen”. Het hof overweegt immers niet dat die gezichtspunten zijn oordeel dragen. Aan die gezichtspunten gaat vooraf: “Bij dit oordeel slaat het Hof ook acht op het volgende:”, etc. Dit wijst onmiskenbaar erop dat het hof die gezichtspunten als bijkomende argumenten beschouwt, dus in aanvulling op wat het uiteenzet in rov. 3.2-3.4, eerste drie zinnen EV. Zie ook onder 3.18.1 hiervoor.
3.20 De slotopmerking in het subonderdeel, geciteerd onder 3.15 hiervoor, behoeft hier geen separate behandeling; aan de daar beloofde uitwerking kom ik nu toe.
3.21 De subonderdelen 2.3-2.33 zijn toegespitst op afzonderlijke kostenposten. Ik bespreek ze achtereenvolgens, ten dele gezamenlijk.
3.22 Subonderdeel 2.3 wordt voorafgegaan door het kopje “Kosten groeps- en zustervennootschappen”. Geklaagd wordt onder (i)-(iii) over ’s hofs overwegingen in rov. 3.4-3.5 EV met betrekking tot door FCIB c.s. opgegeven kosten van FCIB’s groeps- en zustervennootschappen. Dit komt neer op het volgende.
(i) Het hof onderzoekt in het geheel niet welke diensten precies bij de groeps- of zustervennootschappen zijn afgenomen, terwijl: (a) FCIB c.s. ten aanzien van de kosten van Transworld Oil Computer Centrum B.V. (hierna: TWOCC) ad $ 1.916.806 niet meer heeft gesteld dan dat het ging om “diverse diensten”, “manuren” van het personeel ten behoeve van FCIB en “onkosten” die verband houden met het leveren van diensten aan FCIB; (b) FCIB c.s. in dit verband nog heeft gesteld dat tussen FCIB en TWOCC een service level agreement bestond op grond waarvan TWOCC IT-ondersteuning verleende; (c) FCIB c.s. de kosten van T.W. Securities B.V. (hierna: T.W. Securities) ad $ 5.796.633,75 niet met meer heeft onderbouwd dan de stelling dat het “werkzaamheden” betrof van [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) via T.W. Securities voor Transworld-groep; en (d) Transworld Oil Limited (hierna: TWO) “een aantal onkosten die voor FCIB zijn gemaakt (reis- en accomodatiekosten van proxy holders en adviseurs)” ad $ 21.444,71 heeft voorgeschoten. Uit die stellingen laat zich niet op begrijpelijke wijze afleiden dat die kostenposten allemaal zijn gemaakt voor de doeleinden en redelijk zijn, omdat zich niet op begrijpelijke wijze eruit laat afleiden waarvoor die kosten precies zijn gemaakt.
(ii) Corbiere c.s. heeft bovendien uitvoerig betwist dat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt respectievelijk redelijk zijn, althans gemaakt zijn in het kader van de doeleinden, kort gezegd omdat: (a) FCIB c.s. amper tot geen antwoord geeft op de vraag waarom een bedrag van bijna $ 7,8 miljoen is betaald aan de zustervennootschappen;
Behandeling
3.23 Het subonderdeel slaagt gedeeltelijk, gelet op het volgende.
3.23.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover het subonderdeel iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt het op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis. Ik stel verder voorop dat het hof in rov. 3.4-3.5 EV terecht ervan lijkt uit te gaan dat de beoordeling van de stellingen van FCIB c.s. en de beoordeling van de betwisting daarvan door Corbiere c.s. in essentie één beoordeling betreft, nu het gaat om communicerende vaten.
3.23.2 Ik onderscheid ten behoeve van het overzicht de verschillende groeps- en zustervennootschappen.
- Te beginnen met TWOCC (opgegeven kosten: $ 1.916.806). Over de desbetreffende kosten heeft FCIB c.s. in nrs. 2.18.9.2-2.18.9.3 van de akte na tussenvonnis onder verwijzing naar producties 62d-62e gesteld dat tussen FCIB en TWOCC sinds 2002 een service level agreementbestaat op grond waarvan TWOCC IT-ondersteuning verleent aan FCIB. Vermeld wordt dat “twee typen diensten” werden geleverd en in rekening werden gebracht, te weten “manuren” en “onkosten”. Dit is rijkelijk vaag, terwijl het tegelijkertijd gaat om een aanzienlijke kostenpost. Producties 62d-62e bieden op het eerste gezicht, zonder toelichting, geen nader inzicht. Productie 62d bevat enerzijds een lijst van facturen en factuurbedragen (optellend tot slechts circa $ 1,7 miljoen), zonder specificatie van de aard van de kosten, en anderzijds een “Service Agreement”, waaruit weliswaar een en ander volgt met betrekking tot de aard van de overeengekomen diensten, maar aan de hand waarvan de gemaakte kosten niet kunnen worden gecontroleerd. Productie 62e bevat vervolgens facturen en bijlagen daarbij. Daaruit blijkt onder andere het aantal in rekening gebrachte uren en/of van gemaakte reiskosten, maar kan niet zonder meer worden opgemaakt of de kosten reëel zijn gemaakt ten behoeve van FCIB.
- Dan T.W. Securities (opgegeven kosten: $ 5.796.633,75). Dit betreft een nog hogere post: grofweg een vijfde van het oorspronkelijk door FCIB c.s. berekende bedrag van circa $ 29 miljoen, waarvan FCIB c.s. volgens rov. 3.7, voor-voorlaatste zin EV mocht uitgaan. Over de desbetreffende kosten heeft FCIB c.s. in nrs. 2.18.9.4-2.18.9.5 van de akte na tussenvonnis onder verwijzing naar producties 62b-62c in essentie gesteld dat [betrokkene 4] na het uitspreken van de noodregeling als proxy holder werkzaamheden heeft verricht (naar ik begrijp via T.W. Securities). Producties 62b-62c bieden geen nader inzicht althans roepen vragen op. Productie 62b bevat alleen een kort staatje met facturen, optellend tot $ 5,796.633,75. Productie 62c bevat vervolgens facturen en (voor de periode vanaf 2007) bijlagen daarbij. Volgens die bijlagen heeft [betrokkene 4] álle werkdagen in de periode 2007-2013 acht uur voor FCIB gewerkt. De aannemelijkheid van deze (bijkans bovenmenselijke) mate van toewijding oogt tamelijk kwestieus.
- Ten slotte TWO (opgegeven kosten: $ 21.444,71). Wat in nr. 2.18.9.5, tweede alinea van de akte na tussenvonnis te lezen valt, is op zichzelf niet onduidelijk. Blijkens de met productie 62g overgelegde facturen bestaan de door TWO voorgeschoten onkosten van FCIB c.s. evenwel uit talloze hotelovernachtingen in (luxe) hotels in Bermuda. Het blijft duister op grond waarvan deze kosten voor rekening van FCIB zouden zijn gebracht. Ook dit roept vragen op.
3.23.3 Gezien 3.23.2 hiervoor, en bezien tegen de achtergrond van de in het subonderdeel onder (ii)-(iii) bedoelde stellingen, klaagt Corbiere c.s. hier m.i. terecht dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans een ontoereikende motivering. En wel door te hoge eisen te stellen aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast althans doordat zonder nadere motivering, die ontbreekt, in rov. 3.4-3.5 EV (en elders in het eindvonnis) onduidelijk blijft waarom uit het partijdebat kan worden opgemaakt dat de door FCIB c.s. opgegeven kosten van FCIB’s groeps- en zustervennootschappen alle daadwerkelijk zijn gemaakt én redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt,
3.24 Subonderdeel 2.4 klaagt dat het hof (in rov. 3.5 EV) voorts eraan voorbijziet dat niet als algemene ervaringsregel in de zin van art. 149 lid 2 Rv of art. 128 lid 2 Rv geldt dat het duurder kan zijn om onder een service level agreement vallende diensten met betrekking tot geautomatiseerde banksystemen te gaan afnemen van een nieuwe dienstverlener. Dit betreft immers geen notoir feit dat ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen. Integendeel, het betreft een feit dat enkel in gespecialiseerde kringen bekend zou kunnen zijn. Bovendien kan niet als algemeen feit worden aangenomen dat dergelijke diensten duurder kunnen zijn. Dit zal mede afhangen van de omvang en aard van de dienstverlening in kwestie, alsmede de tariefstelling van de nieuwe dienstverlener. Behandeling
3.25 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.25.1 Voor zover het subonderdeel redeneert vanuit een feit van algemene bekendheid,
3.25.2 Voor zover het subonderdeel wel redeneert vanuit laatstgenoemde figuur, strandt het eveneens. In het bestreden oordeel, dat draait om diensten met gebruik van geautomatiseerde banksystemen en wisseling van dienstverlener, doelt het hof slechts op de mogelijkheid van hogere kosten voor zulke diensten bij zo’n wisseling. Zie onder 2.21 sub b hiervoor.
3.26 Subonderdeel 2.5 klaagt, tot slot, dat in ieder geval niet valt in te zien hoe het gegeven (zie rov. 3.5 EV) dat afname van dergelijke dienstverlening bij een nieuwe dienstverlener duurder kan zijn eraan kan bijdragen dat de door FCIB c.s. opgegeven kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en de diensten daadwerkelijk bij de groeps- en zustervennootschappen werden afgenomen. Dat die afname duurder kan zijn, betekent immers nog niet dat die afname ook in dit geval duurder was. Bovendien valt ook dan nog niet in te zien waarom dit kan bijdragen aan de conclusie dat de diensten daadwerkelijk van de groeps- en zustervennootschappen zijn afgenomen. Dit geldt te meer in het licht van subonderdeel 2.3 onder (i)-(iii). Behandeling
3.27 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.27.1 Het subonderdeel strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis. In rov. 3.5 EV - daarin staat het bestreden oordeel - beantwoordt het hof niet de vraag of de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, maar of de kosten redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt. Dit is iets anders. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
3.28 Subonderdeel 2.6 wordt voorafgegaan door het kopje “Personeelskosten”. Geklaagd wordt over rov. 3.4-3.5 EV en met betrekking tot door FCIB c.s. opgegeven personeelskosten van afgerond $ 5,8 miljoen. De subonderdelen 2.7-2.9 bevatten hiervan een uitwerking. Dit betekent dat het onderhavige subonderdeel geen verdere bespreking behoeft.
3.29 De subonderdelen 2.7-2.8 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.29.1 Subonderdeel 2.7 klaagt als volgt. a. Allereerst motiveert het hof in rov. 3.5 EV zijn redelijkheidsoordeel enkel met de overweging dat de personeelskosten in 2013 hoog waren, omdat er toen veel personeel afvloeide. Die overweging is onbegrijpelijk, omdat het hof in rov. 2.22 TV heeft geoordeeld dat afvloeiingskosten van de werknemers juist niet doorbelast mochten worden aan de rekeninghouders. Dit is klacht a. b. Ook overigens kan deze overweging niet op begrijpelijke wijze het oordeel dragen dat de door FCIB c.s. opgegeven personeelskosten redelijk waren, nu: (i) het hof niets vaststelt over de inhoud van de door het personeel verrichte werkzaamheden; (ii) de door FCIB c.s. opgegeven personeelskosten zien op de periode 2006-2013, terwijl het hof enkel een overweging wijdt aan de personeelskosten in 2013; en (iii) niet valt in te zien waarom de personeelskosten hoog zouden zijn als gevolg van het afvloeien van personeel, omdat afvloeiing juist leidt tot lagere personeelskosten en FCIB c.s. zelf later heeft gesteld dat de kosten voor het afvloeien van personeel in de bewuste periode juist niet zijn gemaakt. Dit is klacht b.
3.29.2 Volgens subonderdeel 2.8 is ’s hofs oordeel dat de personeelskosten zijn gemaakt en in redelijkheid zijn gemaakt bovendien onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat FCIB c.s. daaromtrent enkel heeft gesteld dat die kosten zijn samengesteld uit “salarissen, ziektekostenverzekeringen, pensioenen en eventuele andere secundaire voorwaarden van het personeel van FCIB”, terwijl Corbiere c.s. ter betwisting daarvan - alsmede ter betwisting dat de kosten in het kader van de doeleinden zijn gemaakt - op het volgende heeft gewezen.
(i) FCIB c.s. heeft niet onderbouwd wat de werknemers precies deden, of zij zich bezighielden met het aanhouden van de rekeningen en/of de afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden. (ii) De door FCIB c.s. als producties 54b-54d overgelegde grootboekrekeningen bevatten beschrijvingen die zonder nadere toelichting niet zijn te begrijpen en door FCIB c.s. niet nader zijn toegelicht, zodat niet valt te toetsen of die kosten zijn gemaakt en of zij redelijk zijn. (iii) De wél controleerbare posten zien op kosten voor kerstdiners, nieuwjaarsborrels en cafébezoek of kosten van zustervennootschappen. (iv) De werknemers hebben zich in de periode (april) 2007-2013 vooral ook beziggehouden met de andere rekeninghouders. In het licht van dit partijdebat valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom het hof (in rov. 3.4-3.5 EV) tot het oordeel komt dat FCIB c.s. voldoende heeft onderbouwd, en Corbiere c.s. onvoldoende onderbouwd heeft betwist, dat de personeelskosten allemaal zijn gemaakt en redelijk waren, nu de niet toegelichte stelling van FCIB c.s. dat die kosten zijn gemaakt en redelijk waren uitvoerig door Corbiere c.s. in de voornoemde zin gemotiveerd is betwist. In ieder geval heeft het hof in het licht van dit partijdebat te hoge eisen gesteld aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast. Behandeling
3.30 De subonderdelen falen, gelet op het volgende.
3.30.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover subonderdeel 2.8 - zie in het bijzonder onder (i) - iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt het reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis.
3.30.2 In lijn daarmee strandt ook klacht a. In rov. 2.22 TV geeft het hof voorbeelden van “andere kosten”, die FCIB niet mag doorbelasten aan rekeninghouders. Zie onder 3.6.2 hiervoor. Waar het hof in rov. 3.5 EV overweegt dat “[p]ersoneelskosten [hoog] waren in 2013, omdat er toen veel personeel afvloeide”, is dit onderdeel van iets anders: de vraag of de totale kosten (voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf), zoals door FCIB c.s. opgegeven, redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.30.3 Dan de rest, dus klacht b en subonderdeel 2.8 voor het overige. Deze lopen ook vast.
3.30.4 De grootboekrekeningen die FCIB c.s. als producties 54b-54d (bij haar akte na tussenvonnis) ter zake van de personeelskosten heeft overgelegd, zijn gedetailleerd. Deze producties onderkent het hof in rov. 3.4 EV. Daarop bouwt het voort in rov. 3.5 EV. Op welke relevante punten zij zonder nadere toelichting niet te begrijpen zijn (zodat niet valt te toetsen of die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en of zij redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt), heeft Corbiere c.s. niet concreet duidelijk gemaakt op de vindplaatsen waarnaar zij hier verwijst.
3.30.5 In rov. 3.4, aanhef en laatste gedachtestreepje EV stelt het hof onder meer vast dat gedurende de afwikkeling van de noodregeling diverse soorten operationele kosten doorliepen, zoals die kosten van personeel,
3.30.6 Daarbij zij bedacht dat de noodregeling in 2006 is uitgesproken. Vanaf welk moment FCIB het bankbedrijf niet meer uitoefent en doende is met de afwikkeling van het bankbedrijf. Aldus reeds het hof in rov. 2.2.7 TV. Het ligt voor de hand dat het hof daarvan ook in rov. 3.4-3.5 EV uitgaat. Dit wordt door de subonderdelen niet bestreden.
3.30.7 Met de overweging in rov. 3.5 EV dat personeelskosten hoog waren in 2013, omdat er toen veel personeel afvloeide, doelt het hof - in lijn met de stellingname van FCIB c.s. - op extra kosten om bestaand personeel van FCIB ‘aan boord te houden’.
3.30.8 Het is niet op voorhand uitgesloten dat (personeels)kosten voor kerstdiners, nieuwjaarsborrels en cafébezoek, alsook kosten van zustervennootschappen, daadwerkelijk ten behoeve van FCIB zijn gemaakt en redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.30.9 De stelling dat FCIB’s werknemers zich in 2007-2013 (eerst en vooral) hebben beziggehouden met alle andere rekeninghouders heeft Corbiere c.s. betrokken op de vraag of het redelijk is alle kosten volledig door te belasten aan de rekeninghouders die eind 2013 nog een rekening aanhielden.
3.30.10 Bij het voorgaande zij nog bedacht dat het hof eerst in rov. 3.6-3.7 EV ingaat op de vraag of het redelijk was bij het doorbelasten van kosten aan rekeninghouders uit te gaan van het in rov. 3.2 EV genoemde bedrag van ruim $ 29 miljoen. In welk verband het hof aandacht besteedt aan het eerder gemaakte onderscheid tussen enerzijds kosten voor de doeleinden en anderzijds andere kosten voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf. In rov. 3.4-3.5 EV speelt dit onderscheid nog niet. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
3.30.11 Gelet op dit een en ander valt m.i. niet vol te houden dat wat klacht b en subonderdeel 2.8 voor het overige aanvoeren, de conclusie rechtvaardigt dat het hof met het bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering als bedoeld in de klacht en het subonderdeel.
3.31 Subonderdeel 2.9 klaagt, tot slot, dat in het licht van “voornoemde stellingen” ’s hofs oordeel dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt evenmin kan steunen op diens overweging in rov. 3.4 EV dat tijdens de afwikkeling van de noodregeling de operationele kosten, zoals kosten voor personeel, kantoorruimte en IT, gewoon doorliepen. En wel omdat die overweging “in het licht van de hierboven genoemde partijdebat” niet tot de conclusie kan leiden dat de opgegeven personeelskosten daadwerkelijk allemaal zijn gemaakt. Behandeling
3.32 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.32.1 Het subonderdeel strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis, voor zover het subonderdeel veronderstelt dat ’s hofs bestreden oordeel enkel steunt op rov. 3.4, aanhef en laatste gedachtestreepje EV. Dit laatste is niet het geval. Zie onder 3.19-3.19.2 hiervoor.
3.32.2 Het subonderdeel loopt eveneens vast voor zover het ervan uitgaat dat de subonderdelen 2.7-2.8 slagen. Dit vertrekpunt is onjuist. Zie onder 3.30-3.30.11 hiervoor.
3.32.3 Overigens valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin in te zien waarom het in de subonderdelen 2.7-2.8 aangevoerde reeds meebrengt dat de bestreden overweging in rov. 3.4, aanhef en laatste gedachtestreepje EV
3.33 Subonderdeel 2.10 wordt voorafgegaan door het kopje “Kantoorkosten”. Geklaagd wordt over rov. 3.4-3.5 EV en met betrekking tot door FCIB c.s. opgegeven kantoorkosten van afgerond $ 2,4 miljoen. De subonderdelen 2.11-2.12 bevatten hiervan een uitwerking. Dit betekent dat het onderhavige subonderdeel geen verdere bespreking behoeft.
3.34 Subonderdeel 2.11 klaagt als volgt. FCIB c.s. heeft ten aanzien van de door haar opgegeven kantoorkosten enkel gesteld dat zij zijn samengesteld uit huurkosten, utiliteitskosten, onderhoudskosten, bewakingskosten, kosten voor kantoorartikelen, post- en koerierskosten, autoverzekeringen en wegenbelasting voor auto’s van het personeel. En heeft daartoe vervolgens vier niet nader toegelichte grootboekrekeningen in haar akte na tussenvonnis gekopieerd en verwezen naar haar producties 55a-55f. Corbiere c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat FCIB c.s. niet voldoende heeft onderbouwd dat de kantoorkosten daadwerkelijk zijn gemaakt en in redelijkheid zijn gemaakt, alsmede betwist dat de kosten in het kader van de doeleinden zijn gemaakt, omdat:
(i) de grootboekrekeningen zonder nadere toelichting niet te begrijpen zijn en FCIB c.s. geen enkele nadere toelichting heeft gegeven;
(ii) in de spaarzame gevallen dat er wel een herkenbare term in de beschrijving van de grootboekrekeningen voorkomt, de kosten betrekking blijken te hebben op: (a) tapijtreiniging en toiletreiniging of kosten voor planten en bloemen; (b) huurkosten voor luxe huurauto’s; (c) kosten van aan de [familie] gelieerde bedrijven, zoals TWOCC en T.W. Securities; en (d) de kosten van een taxi van (vermoedelijk) een familielid van [betrokkene 5] van het vliegveld naar huis;
3.35 Het subonderdeel slaagt gedeeltelijk, gelet op het volgende.
3.35.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover het subonderdeel iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt het reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis.
3.35.2 De in het subonderdeel bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (ii) en (iv) zijn m.i., afgezet ook tegen de door FCIB c.s. aangevoerde samenstelling van de post kantoorkosten, en in ieder geval in onderling(e) verband en samenhang bezien, als essentieel aan te merken bij de beantwoording van de vraag of de opgegeven kantoorkosten alle daadwerkelijk zijn gemaakt en redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.35.3 De in het subonderdeel bedoelde “stelling” van Corbiere c.s. onder (i) is m.i. niet als essentieel aan te merken, bij gebreke aan enige concretisering daarvan door haar (ook in hoger beroep): wat is dan precies niet te begrijpen daaraan? Zo ziet het hof het kennelijk ook. Het hof hoefde, zo meen ik, op die “stelling” niet nader te responderen. De in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (iii) wordt evenmin met succes opgebracht, reeds omdat die in wezen scharniert rond een argument - te weten: het jaar van aanschaf van het desbetreffende activum is hier bepalend - dat het hof op vanzelfsprekende gronden verwerpt. Dat geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde dus ook geen nadere motivering. In het algemeen wordt, anders dan Corbiere c.s. veronderstelt, onder (i) het optreden van schade en het maken van kosten in een bepaalde periode niet hetzelfde verstaan als (ii) het aangaan van verplichtingen of het doen van uitgaven; het eerste is mogelijk zonder het tweede, het tweede hoeft niet temporeel samen te vallen met het eerste.
3.35.4 Gezien 3.35.2 hiervoor klaagt Corbiere c.s. hier m.i. terecht dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans een ontoereikende motivering. En wel door te hoge eisen te stellen aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast althans doordat zonder nadere motivering, die ontbreekt, in rov. 3.4-3.5 EV (en elders in het eindvonnis) onduidelijk blijft waarom uit het partijdebat kan worden opgemaakt dat de door FCIB c.s. opgegeven kantoorkosten alle daadwerkelijk zijn gemaakt én redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt, niettegenstaande de in het subonderdeel bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (ii) en (iv). Hieraan doet niet af dat het in rov. 3.5 EV gaat om een redelijkheidsoordeel.
3.36 Subonderdeel 2.12 klaagt, tot slot, als volgt.
a. In het licht van “voornoemde stellingen” kan ’s hofs oordeel dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt evenmin steunen op diens overweging in rov. 3.4 EV dat tijdens de afwikkeling van de noodregeling de operationele kosten, zoals kosten voor personeel, kantoorruimte en IT, gewoon doorliepen. En wel omdat die overweging “in het licht van de hierboven genoemde partijdebat” niet tot de conclusie kan leiden dat de opgegeven kantoorkosten daadwerkelijk allemaal zijn gemaakt.
b. Het hof heeft voorts in het licht van “voornoemd partijdebat” ten onrechte niet in rov. 3.5 EV
Behandeling
3.37 Het subonderdeel behoeft geen verdere bespreking, gezien subonderdeel 2.11 en het gedeeltelijke slagen daarvan. Zie onder 3.35-3.35.4 hiervoor. Corbiere c.s. mist (voldoende) belang bij het subonderdeel.
3.38 Subonderdeel 2.13 wordt voorafgegaan door het kopje “IT en overige kosten”. Geklaagd wordt over rov. 3.4-3.5 EV en met betrekking tot door FCIB c.s. opgegeven kosten voor IT en ‘overige kosten’ van afgerond $ 3 miljoen.
3.39 Subonderdeel 2.14 klaagt als volgt. FCIB c.s. heeft ter onderbouwing van de door haar opgegeven kosten voor IT en gerelateerde software, SWIFT,
3.40 Het subonderdeel slaagt gedeeltelijk, gelet op het volgende.
3.40.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover het subonderdeel iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt het reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis.
3.40.2 De in het subonderdeel bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (ii).a-c en (iii) zijn m.i., afgezet ook tegen de door FCIB c.s. aangevoerde samenstelling van de post kosten voor IT en ‘overige kosten’, en in ieder geval in onderling(e) verband en samenhang bezien, als essentieel aan te merken bij de beantwoording van de vraag of de opgegeven kosten voor IT en ‘overige kosten’ alle daadwerkelijk zijn gemaakt en redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.40.3 De in het subonderdeel bedoelde “stelling” van Corbiere c.s. onder (i) is m.i. niet als essentieel aan te merken, bij gebreke aan enige concretisering daarvan door haar (ook in hoger beroep): wat is dan precies niet te begrijpen daaraan? Zo ziet het hof het kennelijk ook. Het hof hoefde, zo meen ik, op die “stelling” niet nader te responderen. Dit laatste geldt eveneens voor de in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (ii).d. In zoverre strandt het subonderdeel in lijn met 3.35.3 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.40.4 Gezien 3.40.2 hiervoor klaagt Corbiere c.s. hier m.i. terecht dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans een ontoereikende motivering. En wel door te hoge eisen te stellen aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast althans doordat zonder nadere motivering, die ontbreekt, in rov. 3.4-3.5 EV (en elders in het eindvonnis) onduidelijk blijft waarom uit het partijdebat kan worden opgemaakt dat de door FCIB c.s. opgegeven kosten voor IT en ‘overige kosten’ alle daadwerkelijk zijn gemaakt én redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt, niettegenstaande de in het subonderdeel bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (ii).a-c en (iii). Hieraan doet niet af dat het in rov. 3.5 EV gaat om een redelijkheidsoordeel.
3.41 Subonderdeel 2.15 klaagt, tot slot, als volgt.
a. In het licht van “voornoemde stellingen” kan ’s hofs oordeel dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt evenmin steunen op diens overweging in rov. 3.4 EV dat tijdens de afwikkeling van de noodregeling de operationele kosten, zoals kosten voor personeel, kantoorruimte en IT, gewoon doorliepen. En wel omdat die overweging “in het licht van de hierboven genoemde partijdebat” niet tot de conclusie kan leiden dat de opgegeven kosten voor IT en ‘overige kosten’ daadwerkelijk allemaal zijn gemaakt.
b. Het hof heeft voorts in het licht van “voornoemd partijdebat” ten onrechte niet in rov. 3.5 EV
Behandeling
3.42 Het subonderdeel behoeft geen verdere bespreking, gezien subonderdeel 2.14 en het gedeeltelijke slagen daarvan. Zie onder 3.40-3.40.4 hiervoor. Corbiere c.s. mist (voldoende) belang bij het subonderdeel.
3.43 Subonderdeel 2.16 wordt voorafgegaan door het kopje “Juridische kosten”. Geklaagd wordt over rov. 3.4-3.5 EV en met betrekking tot door FCIB c.s. opgegeven juridische kosten van afgerond $ 3,5 miljoen. De subonderdelen 2.17-2.21 bevatten hiervan een uitwerking. Dit betekent dat het onderhavige subonderdeel geen verdere bespreking behoeft.
3.44 De subonderdelen 2.17-2.18 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.44.1 Subonderdeel 2.17 klaagt als volgt. FCIB c.s. heeft ter onderbouwing van de opgegeven juridische kosten aangevoerd dat deze bestaan uit kosten van het advocatenkantoor SPIGT betreffende: advisering over, en het voeren van, gerechtelijke procedures tegen rekeninghouders die uitkeringen van banktegoeden vorderen; “het bijstaan van FCIB wanneer derdenbeslagenen in procedures waarin beslag op banksaldi was gelegd”; en overige ad hoc-advisering over de afwikkeling van de FCIB-bankrekeningen en vereffening van banksaldi. [betrokkene 4] bevestigt dit in zijn verklaring. FCIB c.s. heeft als productie 57b de facturen van SPIGT - zonder toelichting - in het geding gebracht. Verder stelde FCIB c.s. dat het bedrag van $ 3,5 miljoen niet zou zien op de kosten voor de strafzaak tegen FCIB in Nederland. Corbiere c.s. heeft betwist dat de kosten daadwerkelijk allemaal gemaakt zijn althans allemaal redelijk waren, alsmede betwist dat de kosten in het kader van de doeleinden zijn gemaakt, nu: (i) de onderbouwing van FCIB c.s. van de juridische kosten uit niets meer bestaat dan talloze facturen waarbij gefactureerd wordt op steeds hetzelfde dossier met de nietszeggende naam “FCIB/Noodregeling” en een gespecificeerd overzicht ontbreekt van de werkzaamheden die zouden zijn verricht; (ii) het aldus voor Corbiere c.s. - en het hof - onmogelijk is na te gaan welke werkzaamheden SPIGT daadwerkelijk heeft uitgevoerd en in hoeverre die kosten de drievoudige redelijkheidstoets van het hof kunnen doorstaan; (iii) FCIB c.s. eerder had aangegeven dat SPIGT ook geadviseerd had over de intrekking van de bankvergunning, maar dit later onbenoemd liet. In het licht van dit partijdebat valt niet in te zien waarom het hof desondanks meent dat FCIB c.s. de juridische kosten wel allemaal voldoende heeft onderbouwd en Corbiere c.s. haar betwisting onvoldoende heeft onderbouwd. De onderbouwing van FCIB c.s. was zo gering, dat zij geen verdere aanknopingspunten voor de betwisting bevatte dan Corbiere c.s. heeft gedaan. In ieder geval heeft het hof in het licht van dit partijdebat te hoge eisen gesteld aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast.
3.44.2 Daarbij komt, zo klaagt subonderdeel 2.18, dat het hof in rov. 3.4 EV geen nadere overweging wijdt aan de juridische kosten. Het oordeel dat deze kosten zijn gemaakt, rust slechts op de overweging dat de kosten voldoende zijn onderbouwd en onvoldoende onderbouwd zijn betwist. Het hof heeft aan de juridische kosten in het kader van de vraag of zij zijn gemaakt dus geen inhoudelijke overweging gewijd. Dit had in het licht van “voornoemd partijdebat” wel van het hof verwacht mogen worden. In ieder geval heeft het hof in het licht van dit partijdebat te hoge eisen gesteld aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast.
Behandeling
3.45 De subonderdelen falen, gelet op het volgende.
3.45.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover de subonderdelen iets anders tot uitgangspunt nemen, stranden deze reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis. Ik stel verder voorop dat de subonderdelen alleen ten strijde trekken tegen rov. 3.4 EV, meer in het bijzonder ’s hofs daarin vervatte oordeel dat de door FCIB c.s. opgegeven juridische kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Ik lees in de subonderdelen geen klacht tegen ’s hofs in rov. 3.5 EV vervatte oordeel dat die juridische kosten ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.45.2 Productie 57a van FCIB c.s. bevat een overzicht van de aan advocatenkantoor SPIGT Dutch Caribbean (voorheen Spigthoff, hierna: SPIGT) betaalde bedragen, optellend tot $ 3.446.864,14. Productie 57b van FCIB c.s. bevat facturen/declaraties van SPIGT. FCIB c.s. heeft in nrs. 2.18.4.1-2.18.4.3 van haar akte na tussenvonnis toegelicht dat het hier gaat om kosten voor de afwikkeling van de rekeningen, specifieker advisering over en gerechtelijke procedures tegen rekeninghouders die uitkering van banktegoeden vorderden, het bijstaan van FCIB als derde-beslagene in procedures waarin beslag op banktegoeden was gelegd en overige ad hoc-advisering over de afwikkeling van de bankrekeningen en vereffening van de banksaldi.
3.45.3 Corbiere c.s. heeft in nr. 68 van de antwoordakte na tussenvonnis aangevoerd - samengevat - dat FCIB c.s. in de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294) nog had gesteld dat SPIGT “(ook) zou hebben geadviseerd over de intrekking van de bankvergunning” en dat zij dit na het tussenvonnis “opeens onbenoemd” laat. In nr. 69 van die antwoordakte heeft Corbiere c.s. aangevoerd dat de “talloze facturen” die FCIB c.s. in het geding heeft gebracht als productie 57b niet zijn gespecificeerd. Daaruit is alleen af te leiden dat op één dossier is gefactureerd met de “nietszeggende” naam “FCIB/Noodregeling”, aldus nog steeds Corbiere c.s.
3.45.4 M.i. is het, bezien ook tegen deze achtergrond, rechtens onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.4 EV ondanks dit betoog van Corbiere c.s. oordeelt dat de onder 3.45.2 hiervoor bedoelde juridische kosten voldoende zijn “onderbouwd” (door FCIB c.s.) en de betwisting daarvan onvoldoende (door Corbiere c.s.).
3.45.5 In de eerste plaats: op dit punt doet niet ter zake of die kosten redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt en specifiek verband houden met de doeleinden (dan wel andere kosten voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf betreffen). Dit zijn te onderscheiden vragen, die het hof eerst in rov. 3.5 EV en rov. 3.6(-3.7) EV adresseert. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
3.45.6 In de tweede plaats: het verbaast niet dat het hof die - in rov. 3.2-3.4 EV onderkende - onderbouwing van FCIB c.s. per saldo afdoende acht. Het is waar dat uit de als productie 57b overgelegde facturen/declaraties op zichzelf niet volgt waarvoor de kosten van SPIGT precies zijn gemaakt. FCIB c.s. heeft evenwel in nrs. 2.18.4.1-2.18.4.3 van haar akte na tussenvonnis toegelicht op welke werkzaamheden de facturen/declaraties betrekking hebben. Zij zijn ook op naam van FCIB gesteld. Het ligt, zonder meer, niet in de rede dat SPIGT bij FCIB kosten in rekening heeft gebracht die niet ten behoeve van FCIB zijn gemaakt. Corbiere c.s. klaagt in cassatie ook niet dat zij gericht heeft betoogd dat er redenen zijn te twijfelen aan het daadwerkelijk gemaakt zijn van die kosten als toegelicht door FCIB c.s., op welk betoog het hof dan had moeten responderen.
3.45.7 In de derde plaats: blijkens rov. 3.4, aanhef en eerste twee gedachtestreepjes EV slaat het hof daarbij ook acht erop dat ter afwikkeling van de noodregeling kosten zijn gemaakt voor complianceonderzoeken bij een groot aantal rekeningen gedurende een periode van ongeveer zeven jaar, en dat naar algemene ervaringsregels zulk onderzoek doorgaans veel en gespecialiseerd werk vergt waarmee aanzienlijke kosten gemoeid kunnen zijn. Onder deze kosten schaart het hof mede - dus niet alleen - door SPIGT ten behoeve van FCIB gemaakte kosten inzake zulk onderzoek, wat niet onbegrijpelijk is, want aansluit op de onder 3.45.2 hiervoor bedoelde stellingname van FCIB c.s.
3.45.8 In de vierde plaats: blijkens rov. 3.4, aanhef en derde gedachtestreepje EV slaat het hof daarbij ook acht erop dat het ambtshalve ermee bekend is dat er uitvoerig geprocedeerd is geweest tussen FCIB c.s. en een veelheid van partijen die aanspraak maakten op de banktegoeden. Daarmee brengt het hof slechts tot uitdrukking dat het uit eigen waarneming kan bevestigen wat - naar diens niet onbegrijpelijke oordeel - al volgt uit de onder 3.45.2 hiervoor bedoelde stellingname van FCIB c.s. ter ondersteuning van haar standpunt inzake de opgegeven juridische kosten, te weten dat in de periode 2007-2013 aldus is geprocedeerd tussen FCIB c.s. (met bijstand van SPIGT) en die veelheid van partijen.
3.45.9 In de vijfde plaats: klaarblijkelijk
3.45.10 Hierop stuiten de subonderdelen af. Kort en goed: voor zover deze al uitgaan van een juiste lezing van het eindvonnis, en zodoende feitelijke grondslag hebben, rechtvaardigt hetgeen Corbiere c.s. daarin aanvoert niet de conclusie dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering als bedoeld in de subonderdelen.
3.46 Subonderdeel 2.19 klaagt dat, voor zover het hof “in dit verband” betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat ter afwikkeling van de noodregeling kosten zijn gemaakt voor complianceonderzoek bij een groot aantal rekeningen gedurende zeven jaar, dit oordeel niet begrijpelijk is. En wel omdat het complianceonderzoek naar FCIB c.s.’ eigen stellingen werd gedaan door SBV Forensics B.V. (hierna: SBV) en [A] . De opgegeven juridische kosten kunnen dus niet hebben gezien op compliancekosten en het oordeel dat die juridische kosten daadwerkelijk zijn gemaakt (en redelijk waren) kan dus ook niet op begrijpelijke wijze (mede) worden gedragen door de overweging dat er gedurende zeven jaar compliancekosten zijn gemaakt. Behandeling
3.47 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.47.1 Het subonderdeel veronderstelt dat naar FCIB c.s.’ eigen stellingen het complianceonderzoek werd gedaan door SBV en [A] , dus niet (ook) door SPIGT. Deze veronderstelling is onjuist, zoals al volgt uit 3.45.2 en 3.45.7 hiervoor.
3.48 Subonderdeel 2.20 klaagt als volgt. a. Voor zover het hof bij de beoordeling of de juridische kosten zijn gemaakt mede heeft geleund op de overweging dat het hof ambtshalve ermee bekend is dat er uitvoerig geprocedeerd is tussen FCIB c.s. en een veelheid van partijen die aanspraak maakten op de banktegoeden, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden althans heeft het een verrassingsbeslissing gegeven. Het hof mag immers niet ambtshalve de feiten aanvullen, ook/temeer waar het feiten betreft ter onderbouwing van gestelde gemaakte kosten. Dit is klacht a. b. Het enkele gegeven dat er veel geprocedeerd zou zijn tussen FCIB c.s. en partijen die aanspraak maken op banktegoeden kan bovendien niet op begrijpelijke wijze bijdragen aan de conclusie dat de door FCIB c.s. opgegeven juridische kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, reeds niet omdat: (i) niet valt na te gaan of de door FCIB c.s. opgegeven kosten zijn te koppelen aan die eventuele procedures; (ii) niet valt na te gaan waarop die individuele procedures zouden hebben gezien; en (iii) het hof niet vaststelt of die procedures in de periode (april) 2007-2013 zouden zijn gevoerd. Dit is klacht b.
Behandeling
3.49 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.49.1 Klacht a veronderstelt dat het hof met rov. 3.4, aanhef en derde gedachtestreepje EV ambtshalve de feiten aanvult (en aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd treedt althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing geeft). Deze veronderstelling is onjuist, zoals al volgt uit 3.45.2 en 3.45.8 hiervoor.
3.49.2 Klacht b boekt evenmin succes. Voor zover deze al uitgaat van een juiste lezing van het bestreden oordeel en zodoende feitelijke grondslag heeft, ziet de klacht eraan voorbij dat, in het licht van 3.45.1-3.45.9 hiervoor, het niet onbegrijpelijk is dat volgens het hof het in de klacht bedoelde gegeven
3.50 Subonderdeel 2.21 klaagt, tot slot, als volgt. De overweging in rov. 3.5 EV dat FCIB c.s. over de kosten voor de civiele advocaten heeft gesteld dat zij hebben geadviseerd bij de intrekking van de bankvergunning, de opzet van de uitkeringsprocedure en de beoordeling van compliancedocumenten en het bijstaan bij het procederen tegen partijen die aanspraak maakten op de banktegoeden, kan in het licht van “het hiervoor uiteengezette partijdebat” evenmin in stand blijven. Daartoe voert Corbiere c.s. het volgende aan. a. Allereerst heeft FCIB c.s. niet gesteld dat die kosten betrekking hebben op de intrekking van de bankvergunning of de beoordeling van compliancedocumenten, zodat het hof in zoverre buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Dit is klacht a. b. Dit oordeel is bovendien onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat het complianceonderzoek naar FCIB c.s.’ eigen stellingen werd gedaan door SBV en [A] . Dit is klacht b. c. Bovendien volgt uit “het voorgaande partijdebat” dat op basis van de overgelegde ongespecificeerde facturen niet kan worden nagegaan waarop de werkzaamheden precies hebben gezien, zodat het gegeven dat zij (mogelijk) ook hebben gezien op de door het hof genoemde werkzaamheden nog niet de conclusie kan dragen dat alle kosten voor alle door SPIGT in rekening gebrachte werkzaamheden redelijkerwijs zijn gemaakt. Dit is klacht c. Behandeling
3.51 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.51.1 Klacht a strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis, voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bankvergunning. Anders dan de klacht hier veronderstelt, oordeelt het hof in het bestreden oordeel - dus in rov. 3.5, tweede zin EV - niet dat de door FCIB c.s. opgegeven kosten voor civiele advocaten
3.51.2 Klacht b deelt in het lot van klacht a. Kort en goed: de klacht strandt in het voetspoor van subonderdeel 2.19. Zie onder 3.47-3.47.1 hiervoor.
3.51.3 Klacht c boekt evenmin succes. In de eerste plaats geldt dat er wat betreft het partijdebat meer is dan alleen de facturen waarop de klacht doelt. Zie mede onder 3.45.2 en 3.45.6 hiervoor. Bovendien abstraheert de klacht van wat het hof in totaliteit overweegt in rov. 3.4-3.5 EV. Dit laatste omvat rov. 3.4, aanhef en eerste t/m derde gedachtestreepje EV. Daaruit volgt mede dat de complianceonderzoeken (waarbij ook SPIGT betrokken was) zagen op een groot aantal rekeningen gedurende een periode van ongeveer zeven jaar, dat zulk onderzoek doorgaans veel en gespecialiseerd werk vergt waarmee aanzienlijke kosten gemoeid kunnen zijn, en dat er in de periode 2007-2013 ook uitvoerig geprocedeerd is geweest tussen FCIB c.s. (bijgestaan door SPIGT) en een veelheid van partijen die aanspraak maakten op de banktegoeden. Dit een en ander werkt, voor zover betrekking hebbend op de door SPIGT aan FCIB c.s. verleende bijstand, naar de aard door in het bestreden oordeel inzake de vraag of de door FCIB c.s. opgegeven (en daadwerkelijk gemaakte) juridische kosten, dus die voor de door SPIGT verleende bijstand, ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.52 Subonderdeel 2.22 wordt voorafgegaan door het kopje “Compliancekosten SBV en [A] ”. Geklaagd wordt over rov. 3.4-3.5 EV en met betrekking tot door FCIB c.s. opgegeven compliancekosten van SBV van afgerond $ 2,5 miljoen en van [A] van $ 196.978,08. De subonderdelen 2.23-2.25 (“SBV-kosten”) en 2.26-2.27 (“ [A] -kosten”) bevatten hiervan een uitwerking. Dit betekent dat het onderhavige subonderdeel geen verdere bespreking behoeft.
3.53 Subonderdeel 2.23 klaagt als volgt. Ter onderbouwing van de compliancekosten van SBV heeft FCIB c.s. enkel gesteld dat het die kosten heeft gemaakt voor het afwikkelen van de bankrekeningen, en daartoe als productie 58a een schema van de gestelde kosten en als productie 58b facturen in het geding gebracht die volgens haar optellen tot genoemd bedrag. Corbiere c.s. heeft betwist dat al die kosten door FCIB zijn gemaakt en dat die kosten allemaal redelijk zijn, alsmede betwist dat de kosten in het kader van de doeleinden zijn gemaakt. Daartoe heeft zij erop gewezen: (i) dat de facturen van SBV zijn betaald door Kiel Limited en dus niet door FCIB, zodat FCIB die kosten in werkelijkheid niet heeft gedragen; (ii) dat op basis van de facturen veelal onduidelijk is welke werkzaamheden SBV zou hebben verricht, waardoor niet valt vast te stellen of te controleren of de kosten zijn gemaakt in het kader van het aanhouden van de tegoeden op de rekeningen of de vereffening daarvan; (iii) dat de facturen vanaf 2008 wel een specificatie bevatten, maar daaruit juist blijkt dat werkzaamheden zijn verricht die los staan van de doeleinden althans daaraan in ieder geval niet zijn te koppelen (zoals honderden uren die zijn besteed aan een ‘rapport’), en bovendien SBV als specialistisch kantoor in financieel strafrecht niet enkel werkzaamheden verrichtte ter afwikkeling van de bankrekeningen. In het licht van voornoemd partijdebat is zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk waarom het hof tot het oordeel komt dat FCIB c.s. de gestelde compliancekosten van SBV voldoende onderbouwd, en de betwisting ervan onvoldoende onderbouwd acht. De onderbouwing van FCIB c.s. bestond immers uit niet meer dan een niet nader toegelicht schema en een reeks facturen, terwijl Corbiere c.s. gemotiveerd heeft aangevoerd dat die kosten niet door FCIB zijn gedragen en dat oncontroleerbaar is waarop de kosten hebben gezien, terwijl de wel controleerbare posten erop wijzen dat de kosten ook hebben gezien op ander werk dan (compliance in het kader van) de afwikkeling van de bankrekeningen. Om die reden kon het hof evenmin (doorslaggevende) betekenis toekennen aan wat het noemt in rov. 3.4, aanhef en eerste twee gedachtestreepjes EV. Die omstandigheden doen immers niet eraan af dat de concreet naar voren gebrachte facturen ter onderbouwing van de kosten blijkens de facturen niet door FCIB zijn gedragen, dat de werkzaamheden oncontroleerbaar zijn en erop wijzen dat ook andere werkzaamheden zijn verricht. In ieder geval heeft het hof in het licht van voornoemd partijdebat te hoge eisen gesteld aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast. Behandeling
3.54 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.54.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover het subonderdeel iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt het reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis. Ik stel verder voorop dat het subonderdeel alleen ten strijde trekt tegen rov. 3.4 EV, meer in het bijzonder ’s hofs daarin vervatte oordeel dat de door FCIB c.s. opgegeven compliancekosten van SBV daadwerkelijk zijn gemaakt. Ik lees in het subonderdeel geen klacht tegen ’s hofs in rov. 3.5 EV vervatte oordeel dat die compliancekosten ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.54.2 Daarmee ontvalt al goeddeels de bodem aan het subonderdeel. Want de daarin bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (ii)-(iii) behelzen, naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel, dat uit de gegevens die FCIB c.s. in het geding heeft gebracht met betrekking tot de compliancekosten van SBV (producties 58a-58b) niet kan worden afgeleid dat zij voor de doeleinden zijn gemaakt.
3.54.3 De in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (i), die naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel betrekking heeft op de in rov. 3.4 EV voorliggende vraag of FCIB c.s. de opgegeven compliancekosten van SBV daadwerkelijk heeft gemaakt, leidt niet tot een andere uitkomst.
3.54.4 Opmerking verdient nog dat het subonderdeel te kort door de bocht gaat wat betreft hetgeen door FCIB c.s. zou zijn gesteld ter toelichting op de compliancekosten van SBV: enkel dat SBV die kosten heeft gemaakt voor het afwikkelen van de bankrekeningen. FCIB c.s. heeft toegelicht dat het gaat om kosten verband houdende met de beoordeling - door SBV, naast SPIGT en [A] - welke rekeninghouders al dan niet formeel en materieel aan de uitkeringsprocedure voldeden en of er tot uitkering kon worden overgegaan, door haar ook wel geduid als forensische kosten (forensic fees) of compliancekosten.
3.54.5 Het subonderdeel gaat ook te kort door de bocht voor zover het veronderstelt dat het hof doorslaggevende betekenis toekent aan wat het noemt in rov. 3.4, aanhef en eerste twee gedachtestreepjes EV. Rov. 3.4 EV in totaliteit bezien, maakt al duidelijk dat het hof dit niet doet. Zie ook onder 3.18.1 en 3.19.1-3.19.2 hiervoor. In zoverre strandt het subonderdeel dus tevens op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis.
3.54.6 Hierop stuit het subonderdeel af. Kort en goed: voor zover het al uitgaat van een juiste lezing van het eindvonnis, en zodoende feitelijke grondslag heeft, rechtvaardigt hetgeen Corbiere c.s. daarin aanvoert niet de conclusie dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering als bedoeld in het subonderdeel.
3.55 Subonderdeel 2.24klaagt dat het hof voorts eraan voorbijziet dat niet als algemene ervaringsregel in de zin van art. 149 lid 2 Rv of art. 128 lid 2 Rv geldt dat complianceonderzoek veel en gespecialiseerd werk is waarmee aanzienlijke kosten zijn gemoeid. Dit betreft immers geen notoir feit dat ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen. Integendeel, het betreft een feit dat enkel in gespecialiseerde kringen bekend zou kunnen zijn. Bovendien kan niet als algemeen feit worden aangenomen dat complianceonderzoek veel werk is. Dit zal immers mede afhangen van de omvang en aard van het complianceonderzoek in kwestie. Behandeling
3.56 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.56.1 Voor zover het subonderdeel redeneert vanuit een feit van algemene bekendheid,
3.56.2 Voor zover het subonderdeel wel redeneert vanuit laatstgenoemde figuur, strandt het eveneens. In het bestreden oordeel, dat draait om door een bank opgezet onderzoek ter voorkoming dat zij van misdrijf afkomstige tegoeden uitkeert, bedoelt het hof slechts dat zulk complianceonderzoek meestal bewerkelijk/geen standaardwerk is en aan kosten in de papieren kan lopen. Zie onder 2.21 sub a-b hiervoor.
3.57 Subonderdeel 2.25 klaagt als volgt. In het licht van het in subonderdeel 2.23 geschetste partijdebat kan evenmin tot de conclusie worden gekomen dat alle kosten van SBV redelijk waren op basis van de overwegingen: (a) dat compliancedocumenten moesten worden beoordeeld; (b) dat FCIB c.s. forensic fees heeft moeten betalen in het kader van de uitkeringsprocedures; (c) dat het redelijk is dat FCIB c.s. probeerde te voorkomen dat tegoeden zouden worden uitgekeerd die afkomstig waren van misdrijf; en (d) dat het redelijkerwijs noodzakelijk is dat FCIB c.s. daarbij compliancekantoren inschakelde. Voor zover al door FCIB c.s. gedragen, is een deel van die kosten niet controleerbaar en zag een deel niet op (compliance in het kader van) de afhandeling van de tegoeden op de rekeningen, zodat voornoemde overwegingen ook niet de redelijkheid van alle SBV-kosten kunnen dragen. Behandeling
3.58 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.58.1 Het subonderdeel richt zich tegen ’s hofs in rov. 3.5 EV vervatte oordeel dat de door FCIB c.s. opgegeven (en daadwerkelijk gemaakte) compliancekosten van SBV ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.58.2 Het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis, voor zover het veronderstelt dat het bestreden oordeel (mede) berust op de in het subonderdeel bedoelde overweging onder a, te vinden in rov. 3.5, tweede zin EV. Die overweging ziet niet op SBV, maar op SPIGT. Zie ook onder 3.45.2, 3.45.7 en 3.45.9 hiervoor.
3.58.3 Het subonderdeel strandt ook voor het overige.
3.58.4 In rov. 3.4 EV stelt het hof al vast, in cassatie zonder vrucht bestreden, dat FCIB c.s. de door haar opgegeven compliancekosten van SBV daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit is dus een gegeven als het hof rov. 3.5 EV bereikt. Daarin ligt vervolgens wat betreft die door FCIB c.s. gemaakte kosten de vraag voor of die kosten ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.58.5 Blijkens rov. 3.5 EV komt het hof tot bevestigende beantwoording van de vraag of de door FCIB c.s. opgegeven (en daadwerkelijk gemaakte) compliancekosten van SBV ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt. Daarbij betrekt het hof niet alleen de in het subonderdeel bedoelde overwegingen onder b-d, te vinden in rov. 3.5, derde zin EV (onder b) en in rov. 3.5, aanhef en tweede en derde gedachtestreepje EV (onder c-d), maar ook - en dit negeert het subonderdeel - rov. 3.5, aanhef en eerste gedachtestreepje EV en wat het overweegt in rov. 3.4, aanhef en eerste twee gedachtestreepjes EV. Dit laatste werkt hier immers naar de aard door in rov. 3.5 EV.
3.58.6 In essentie voert het subonderdeel aan dat de in subonderdeel 2.23 bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (i)-(iii) in de weg staan aan ’s hofs bevestigende beantwoording in rov. 3.5 EV van de vraag of de door FCIB c.s. opgegeven (en daadwerkelijk gemaakte) compliancekosten van SBV ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt. Daarbij ziet het subonderdeel in de eerste plaats eraan voorbij dat het hof die bevestigende beantwoording op meer baseert dan alleen de in het subonderdeel bedoelde overwegingen onder b-d. Zie onder 3.58.5 hiervoor. En bovendien eraan voorbij dat die stellingen van Corbiere c.s. onder (i)-(iii) naar ’s hof niet onbegrijpelijke oordeel niet raken aan die in rov. 3.5 EV voorliggende vraag, maar aan de te onderscheiden vragen of die kosten door FCIB c.s. daadwerkelijk zijn gemaakt (onder (i)), welke vraag voorligt in rov. 3.4 EV, en in hoeverre die kosten specifiek verband houden met de doeleinden (onder (ii)-(iii)), welke punt het hof eerst adresseert in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.54.2-3.54.3 en 3.58.4 hiervoor.
3.58.7 Hierop stuit het subonderdeel af. Kort en goed: voor zover het al uitgaat van een juiste lezing van het eindvonnis, en zodoende feitelijke grondslag heeft, rechtvaardigt hetgeen Corbiere c.s. daarin aanvoert niet de conclusie dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering als bedoeld in het subonderdeel.
3.59 De subonderdelen 2.26-2.27 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.59.1 Subonderdeel 2.26 bevat een inleiding op subonderdeel 2.27. Ter onderbouwing van de kosten van [A] van $ 196.978,08 heeft FCIB c.s. enkel gesteld dat het die kosten heeft gemaakt voor compliancewerk ter afwikkeling van de bankrekeningen, als productie 58a een schema van ontvangen facturen overgelegd en als productie 58c facturen in het geding gebracht die volgens haar optellen tot genoemd bedrag. Corbiere c.s. heeft ter betwisting dat de kosten zijn gemaakt en redelijk zijn, alsmede ter betwisting dat de kosten in het kader van de doeleinden zijn gemaakt, daar tegenovergesteld: (i) dat van de ongeveer 50 facturen die FCIB in 2012 volgens het schema van productie 58a zou hebben ontvangen er slechts twee bij productie 58c zijn overgelegd, zodat niet te controleren is of die facturen daadwerkelijk zijn ontvangen/betaald; (ii) dat de facturen over 2013 geen enkele specificatie bevatten, zodat niet valt na te gaan of de kosten zijn gemaakt voor het openhouden van de bankrekeningen en de afwikkeling daarvan; (iii) dat dit inzicht juist relevant is, omdat het kantoor ( [A] ) volgens FCIB c.s. zelf ook betrokken is geweest bij het strafrechtelijk onderzoek tegen FCIB c.s. en daarvoor betaald heeft gekregen, terwijl die kosten via de band van de in rov. 2.22 TV uitgelegde kostenbedingen niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3.59.2 Subonderdeel 2.27 klaagt, tot slot, als volgt. a. In het licht van “voornoemd partijdebat” is zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk waarom het hof tot het oordeel komt dat FCIB c.s. de gestelde compliancekosten van [A] voldoende heeft onderbouwd en Corbiere c.s. de betwisting ervan onvoldoende heeft onderbouwd. De onderbouwing bestond immers uit niet meer dan een niet nader toegelicht schema en een reeks facturen, terwijl Corbiere c.s. gemotiveerd heeft aangevoerd dat bijna alle in het schema opgenomen facturen niet zijn overgelegd en dus niet te contoleren zijn, dat ook overigens bij gebrek aan specificatie niet controleerbaar is waarop facturen zagen en dat dit juist bij de werkzaamheden van [A] relevant is. In dit kader kon daarom evenmin doorslaggevende betekenis toekomen aan het gegeven dat ter afwikkeling van de noodregeling kosten gemaakt zijn voor complianceonderzoek bij een groot aantal rekeningen gedurende een periode van zeven jaar, en dat naar algemene ervaringsregels complianceonderzoek veel en gespecialiseerd werk is waarmee aanzienlijke kosten zijn gemoeid. Die omstandigheden doen immers niet eraan af dat de concreet naar voren gebrachte facturen ter onderbouwing van de kosten onvolledig zijn, dat de werkzaamheden oncontroleerbaar zijn en dat vanwege de betrokkenheid van [A] bij het strafrechtelijk traject tegen FCIB c.s. niet kan worden uitgesloten dat de door FCIB c.s. bedoelde facturen ook zien op die werkzaamheden. In ieder geval heeft het hof in het licht van voornoemd partijdebat te hoge eisen gesteld aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast. Dit is klacht a. b. Evenmin valt in het licht van “voornoemd partijdebat” zonder nadere motivering - die ontbreekt - in te zien waarom alle gemaakte kosten van [A] redelijk zouden zijn geweest. Uit de betwisting van Corbiere c.s. volgt immers dat de werkzaamheden grotendeels niet controleerbaar zijn en bovendien mogelijk ook op andere werkzaamheden hebben gezien dan de (compliance ter) afwikkeling van de bankrekeningen. Daarom kunnen de overwegingen (a) dat compliancedocumenten moesten worden beoordeeld, (b) dat FCIB c.s. forensic fees heeft moeten betalen in het kader van de uitkeringsprocedures, (c) dat het redelijk is dat FCIB c.s. probeerde te voorkomen dat tegoeden zouden worden uitgekeerd die afkomstig waren van misdrijf en (d) dat het redelijkerwijs noodzakelijk is dat FCIB c.s. daarbij compliancekantoren inschakelde, evenmin tot de conclusie leiden dat alle kosten van [A] redelijk waren. Dit is klacht b.
Behandeling
3.60 De subonderdelen falen, gelet op het volgende.
3.61 Te beginnen met klacht a.
3.61.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover de klacht iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt deze reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis. Ik stel verder voorop dat de klacht alleen ten strijde trekt tegen rov. 3.4 EV, meer in het bijzonder ’s hofs daarin vervatte oordeel dat de door FCIB c.s. opgegeven compliancekosten van [A] daadwerkelijk zijn gemaakt. Ik lees in de klacht niet dat deze (mede) is gericht tegen ’s hofs in rov. 3.5 EV vervatte oordeel dat die compliancekosten ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.61.2 Daarmee ontvalt al goeddeels de bodem aan de klacht. Want de daarin bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (ii)-(iii) behelzen, naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel, dat uit de gegevens die FCIB c.s. in het geding heeft gebracht met betrekking tot de compliancekosten van [A] (producties 58a en 58c) niet kan worden afgeleid dat zij voor de doeleinden zijn gemaakt.
3.61.3 De in de klacht bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (i), die naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel betrekking heeft op de in rov. 3.4 EV voorliggende vraag of FCIB c.s. de opgegeven compliancekosten van [A] daadwerkelijk heeft gemaakt, leidt niet tot een andere uitkomst.
3.61.4 Opmerking verdient nog dat de klacht te kort door de bocht gaat wat betreft hetgeen door FCIB c.s. zou zijn gesteld ter toelichting op de compliancekosten van [A] : enkel dat [A] die kosten heeft gemaakt voor het afwikkelen van de bankrekeningen. FCIB c.s. heeft toegelicht dat het gaat om kosten verband houdende met de beoordeling - door [A] , naast SPIGT en SBV - welke rekeninghouders al dan niet formeel en materieel aan de uitkeringsprocedure voldeden en of er tot uitkering kon worden overgegaan, door haar ook wel geduid als forensische kosten (forensic fees) of compliancekosten.
3.61.5 De klacht gaat ook te kort door de bocht waar deze veronderstelt dat het hof doorslaggevende betekenis toekent aan wat het noemt in rov. 3.4, aanhef en eerste twee gedachtestreepjes EV. Rov. 3.4 EV in totaliteit bezien, maakt al duidelijk dat het hof dit niet doet. Zie ook onder 3.18.1, 3.19.1-3.19.2 en 3.54.5 hiervoor. In zoverre strandt de klacht dus tevens op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis.
3.61.6 Hierop stuit de klacht af. Kort en goed: voor zover deze al uitgaat van een juiste lezing van het eindvonnis, en zodoende feitelijke grondslag heeft, rechtvaardigt hetgeen Corbiere c.s. daarin aanvoert niet de conclusie dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering als bedoeld in de klacht.
3.62 Tot slot klacht b.
3.62.1 De klacht richt zich tegen ’s hofs in rov. 3.5 EV vervatte oordeel dat de door FCIB c.s. opgegeven (en daadwerkelijk gemaakte) compliancekosten van [A] ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.62.2 De klacht strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis, voor zover deze veronderstelt dat het bestreden oordeel (mede) berust op de in de klacht bedoelde overweging onder a, te vinden in rov. 3.5, tweede zin EV. Die overweging ziet niet op [A] , maar op SPIGT. Zie ook onder 3.45.2, 3.45.7, 3.45.9 en 3.58.2 hiervoor.
3.62.3 De klacht strandt ook voor het overige.
3.62.4 In rov. 3.4 EV stelt het hof al vast, in cassatie zonder vrucht bestreden, dat FCIB c.s. de door haar opgegeven compliancekosten van [A] daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit is dus een gegeven als het hof rov. 3.5 EV bereikt. Daarin ligt vervolgens wat betreft die door FCIB c.s. gemaakte kosten de vraag voor of die kosten ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt.
3.62.5 Blijkens rov. 3.5 EV komt het hof tot bevestigende beantwoording van de vraag of de door FCIB c.s. opgegeven (en daadwerkelijk gemaakte) compliancekosten van [A] ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt. Daarbij betrekt het hof niet alleen de in de klacht bedoelde overwegingen onder b-d, te vinden in rov. 3.5, derde zin EV (onder b) en in rov. 3.5, aanhef en tweede en derde gedachtestreepje EV (onder c-d), maar ook - en dit negeert het subonderdeel - wat het overweegt in rov. 3.5, aanhef en eerste gedachtestreepje EV en in rov. 3.4, aanhef en eerste twee gedachtestreepjes EV. Dit laatste werkt hier immers naar de aard door in rov. 3.5 EV.
3.62.6 In essentie voert de klacht aan dat de in subonderdeel 2.26 bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (i)-(iii) in de weg staan aan ’s hofs bevestigende beantwoording in rov. 3.5 EV van de vraag of de door FCIB c.s. opgegeven (en daadwerkelijk gemaakte) compliancekosten van [A] ook redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt. Daarbij ziet de klacht in de eerste plaats eraan voorbij dat het hof die bevestigende beantwoording op meer baseert dan alleen de in de klacht bedoelde overwegingen onder b-d. Zie onder 3.62.5 hiervoor. En bovendien eraan voorbij dat die stellingen van Corbiere c.s. onder (i)-(iii) naar ’s hof niet onbegrijpelijke oordeel niet raken aan die in rov. 3.5 EV voorliggende vraag, maar aan de te onderscheiden vragen of die kosten door FCIB c.s. daadwerkelijk zijn gemaakt (onder (i)), welke vraag voorligt in rov. 3.4 EV, en in hoeverre die kosten specifiek verband houden met de doeleinden (onder (ii)-(iii)), welk punt het hof dus eerst adresseert in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.61.2-3.61.3 en 3.62.4 hiervoor.
3.62.7 Hierop stuit de klacht af. Kort en goed: voor zover deze al uitgaat van een juiste lezing van het eindvonnis, en zodoende feitelijke grondslag heeft, rechtvaardigt hetgeen Corbiere c.s. daarin aanvoert niet de conclusie dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering als bedoeld in de klacht.
3.63 Subonderdeel 2.28 wordt voorafgegaan door het kopje “CBCS-kosten”. Geklaagd wordt over rov. 3.4-3.5 EV en met betrekking tot door FCIB c.s. opgegeven kosten van CBCS van afgerond $ 1,7 miljoen. De subonderdelen 2.29-2.31 bevatten hiervan een uitwerking. Dit betekent dat het onderhavige subonderdeel geen verdere bespreking behoeft.
3.64 Subonderdeel 2.29 klaagt als volgt. Ter onderbouwing van de kosten van CBCS in de periode oktober 2007-december 2007 van $ 280.898,88 heeft FCIB c.s. enkel een e-mail overgelegd van [betrokkene 8] (hierna: [betrokkene 8]) aan [betrokkene 4] (productie 59a). Corbiere c.s. heeft betwist dat deze kosten gemaakt zijn althans redelijkerwijs gemaakt zijn, alsmede betwist dat de kosten in het kader van de doeleinden zijn gemaakt, omdat:
(i) de e-mail enkel inhoudt dat CBCS (althans haar voorganger, Bank van de Nederlandse Antillen,) een voorschot vraagt van NAƒ 500.000; (ii) de e-mail op geen enkele wijze toelicht waarvoor de kosten dienen, zodat ook niet kan worden nagegaan waarvoor de kosten zijn gemaakt.
In het licht van dit partijdebat valt zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet in te zien waarom het hof desondanks aanneemt dat FCIB c.s. deze kosten voldoende heeft onderbouwd en Corbiere c.s. haar betwisting onvoldoende heeft onderbouwd. In ieder geval heeft het hof in het licht van voornoemd partijdebat te hoge eisen gesteld aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast. De door FCIB c.s. overgelegde e-mail bood geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. In ieder geval bood de e-mail niet voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de kosten redelijkerwijs zijn gemaakt, ook niet in het licht van het gegeven dat CBCS een zekere discretionaire bevoegdheid toekomt. Het laat zich immers op basis van de e-mail niet vaststellen waartoe het in rekening gebrachte bedrag diende en FCIB c.s. heeft dit niet toegelicht. In het verlengde daarvan kon het hof dus ook niet zonder nadere motivering - die ontbreekt - tot het oordeel komen dat die kosten redelijk waren. Behandeling
3.65 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.65.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover het subonderdeel iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt het reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis.
3.65.2 Onder 3.65.3-3.65.6 hierna maak ik, ook alvast met het oog op de subonderdelen 2.30-2.31, enkele opmerkingen over hetgeen FCIB c.s. heeft aangevoerd in haar akte na het tussenvonnis inzake de kosten van CBCS. Onder 3.65.7 hierna keer ik terug naar het onderhavige subonderdeel.
3.65.3 Nadat FCIB c.s. een toelichting had gegeven op de rol van CBCS inzake de noodregeling en het kostenbeleid van CBCS ter zake,
3.65.4 Ten aanzien van de kosten van CBCS onder (iii) heeft FCIB c.s. toegelicht dat in het financieel administratiesysteem van CBCS de administratie van CBCS, en meer specifiek de administratie van de kosten ten laste van de noodregeling inzake FCIB, tot aan 2009 te achterhalen is. Aan de hand van deze administratie zijn de kosten van CBCS ten laste van de noodregeling inzake FCIB voor de periode augustus 2009-december 2013 door het gerecht vastgesteld bij beschikking van 22 oktober 2019 (zaaknr. F17/2006). FCIB c.s. heeft de processtukken en daarbij behorende overzichten (waarmee de kosten over die periode in genoemde procedure zijn onderbouwd en door het gerecht zijn vastgesteld) overgelegd als productie 59c.
3.65.5 Ten aanzien van de kosten van CBCS onder (ii) heeft FCIB c.s. toegelicht dat CBCS in een archief ook een overzicht van de kosten van CBCS voor de periode januari 2008-juli 2009 heeft kunnen achterhalen. FCIB c.s. heeft dit overzicht en de getraceerde onderliggende facturen in het geding gebracht als productie 59b.
3.65.6 Dan resteren de kosten van CBCS onder (i). Daartoe heeft FCIB c.s. gewezen op de e-mail van [betrokkene 8] (van CBCS) aan [betrokkene 4] (van FCIB) met het onderwerp “Emergency measure” van 18 januari 2008, waarop het subonderdeel doelt: productie 59a.
3.65.7 Ik keer terug naar dit subonderdeel. M.i. brengt hetgeen het aanvoert niet mee dat ’s hofs oordeel dat de kosten van CBCS onder (i) daadwerkelijk zijn gemaakt (rov. 3.4 EV) en redelijk zijn/in redelijkheid zijn gemaakt (rov. 3.5 EV)
3.66 Subonderdeel 2.30 klaagt als volgt. Ter onderbouwing van de kosten van CBCS in de periode januari 2008-juli 2009 van $ 983.146,07 heeft FCIB c.s. een reeks documenten in het geding gebracht als productie 59b. Het gaat om kosten die door CBCS zijn gemaakt ter afwikkeling van het bankbedrijf van FCIB en onkosten. Ter betwisting dat deze kosten zijn gemaakt respectievelijk redelijk zijn, alsmede ter betwisting dat de kosten in het kader van de doeleinden zijn gemaakt, heeft Corbiere c.s. het volgende aangevoerd.
(i) Productie 59b bestaat uit een factuur van NAƒ 1.750.000 zonder verdere toelichting, een overzicht aan kosten waarvan doorgaans compleet onduidelijk is waarvoor die zijn gemaakt en een wirwar aan onbegrijpelijke facturen en bonnen. (ii) Het is onmogelijk te controleren of deze kosten zijn gemaakt respectievelijk waarop zij zouden hebben gezien. (iii) Een blik op de overgelegde documenten levert een ontluisterend beeld op, nu het bijvoorbeeld omvat: (a) bonnetjes van een restaurantbezoek op Curaçao; (b) talloze declaraties voor luxe vliegreizen, hotels en etentjes van personen die lid waren van de raad van commissarissen van de Bank of Bermuda; en (c) facturen op naam van TWO, een vennootschap gelieerd aan de [familie] . (iv) De door FCIB c.s. nog wel (summier) toegelichte posten van “ [advieskantoor] LLP” zien op algemene afwikkelingskosten van het bankbedrijf en dus niet op kosten verbonden aan het aanhouden en afwikkelen van de rekeningen. (v) De factuur van het advocatenkantoor Stibbe maakt niet duidelijk welke werkzaamheden zijn verricht. Niet is toegelicht welke werkzaamheden [betrokkene 10] (hierna: [betrokkene 10]) zou hebben verricht. (vi) De in rekening gebrachte kosten - voor zover wel controleerbaar - zijn dus niet gemaakt althans evident niet redelijkerwijs gemaakt, of kunnen dus niet in rekening worden gebracht bij de rekeninghouders.
In het licht van dit partijdebat valt zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet in te zien waarom FCIB c.s. deze kosten wel voldoende heeft onderbouwd en Corbiere c.s. die kosten onvoldoende onderbouwd heeft betwist en evenmin waarom die kosten redelijk zijn. In ieder geval heeft het hof in het licht van voornoemd partijdebat te hoge eisen gesteld aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast. Corbiere c.s. heeft immers in het licht van het voorgaande gedetailleerd uiteengezet dat niet te controleren valt dat de kosten zijn gemaakt, althans waarvoor zij zijn gemaakt, terwijl van de wel te controleren posten blijkt dat zij niets van doen hebben met de doeleinden alsmede niet valt in te zien waarom zij redelijk zijn althans redelijkerwijs zouden kunnen worden doorbelast aan Corbiere c.s.
Behandeling
3.67 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.67.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover het subonderdeel iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt het reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis.
3.67.2 Onder 3.65.3 en 3.65.5 hiervoor vatte ik samen wat FCIB c.s. ter toelichting heeft uiteengezet in haar akte na tussenvonnis met betrekking tot de kosten van CBCS als bedoeld onder 3.65.3 hiervoor sub (ii), op welke kosten het subonderdeel ziet.
3.67.3 Wat Corbiere c.s. daar tegenover heeft gesteld met haar in het subonderdeel bedoelde stelling onder (i) komt neer op enkele algemeenheden zonder concretisering, die in ieder geval voorbijgaan aan genoemde toelichting van FCIB c.s. in haar akte na tussenvonnis. Die stelling (i) rechtvaardigt derhalve niet de conclusie dat het hof in rov. 3.4-3.5 EV blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering als bedoeld in het subonderdeel.
3.67.4 De in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (ii) bouwt voort op die stelling onder (i) en komt erop neer, naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel, dat FCIB c.s. het Corbiere c.s. aldus onmogelijk maakt te controleren of de opgegeven kosten van CBCS wel specifiek verband houden met de doeleinden.
3.67.5 De in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (iii)
3.67.6 De in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (iv) komt erop neer, naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel, dat het bij de desbetreffende kosten zou gaan om andere kosten (“algemene afwikkelingskosten”) inzake de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf dan kosten die specifiek verband houden met de doeleinden.
3.67.7 De in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (v) inzake Stibbe lees ik niet zo terug in de daarbij genoemde vindplaats.
3.67.8 Dan resteert nog de in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (vi). Die lees ik evenmin zo terug in de daarbij genoemde vindplaats.
3.67.9 Daarmee ontvalt reeds de bodem aan het subonderdeel.
3.68 Subonderdeel 2.31 klaagt, tot slot, als volgt. De kosten van CBCS voor de periode augustus 2009-december 2013 van $ 405.876,95 heeft FCIB c.s. onderbouwd met als productie 59c overgelegde documenten die verband zouden houden met werkzaamheden verricht door de gemachtigde van CBCS ( [betrokkene 10] ), advisering over de verkoop van een aandelenbelang van FCIB in een bank op Bermuda, het voorschieten van proceskosten en deurwaarderskosten in procedures tegen rekeninghouders of crediteuren van rekeninghouders, audit-/samenstellingswerkzaamheden van Deloitte, en juridisch advies over de afwikkeling van bankrekeningen en vereffening van banksaldi. Corbiere c.s. heeft ter betwisting dat deze kosten zijn gemaakt dan wel redelijk zijn, alsmede ter betwisting dat de kosten in het kader van de doeleinden zijn gemaakt, het volgende gesteld.
(i) De onderbouwing van de kosten bestaat uit een factuur van $ 405.876,95 zonder nadere toelichting alsmede een grotendeels zwartgelakte rapportage en een deels zwartgelakt verzoekschrift zonder enige toelichting. (ii) De rapportage omvat een zelf gefabriceerd kostenoverzicht, maar dit is volledig oncontroleerbaar nu er geen facturen zijn overgelegd. (iii) Het is evident dat de kosten voor de vervreemding van aandelen in de Bermuda Commercial Bank en de werkzaamheden van Deloitte nooit zijn gemaakt ten behoeve van het openhouden van, of de afwikkeling van de tegoeden op, de bankrekeningen.
In het licht van dit partijdebat valt zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet in te zien waarom FCIB c.s. deze kosten wel voldoende heeft onderbouwd en Corbiere c.s. die kosten onvoldoende onderbouwd heeft betwist, en evenmin waarom die kosten redelijk zijn. Corbiere c.s. heeft in het licht van het voorgaande partijdebat immers gedetailleerd uiteengezet dat niet te controleren valt dat de kosten zijn gemaakt, althans waarvoor zij zijn gemaakt, terwijl van de wel te controleren posten blijkt dat deze niets van doen hebben met het aanhouden of afwikkelen van de rekeningen, alsmede dat niet valt in te zien waarom zij redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt althans redelijkerwijs zouden kunnen worden doorbelast aan Corbiere c.s. Behandeling
3.69 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.69.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover het subonderdeel iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt het reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis.
3.69.2 Onder 3.65.3-3.65.4 hiervoor vatte ik samen wat FCIB c.s. ter toelichting heeft uiteengezet in haar akte na tussenvonnis met betrekking tot de kosten van CBCS als bedoeld onder 3.65.3 hiervoor sub (iii), op welke kosten het subonderdeel ziet.
3.69.3 Wat Corbiere c.s. daar tegenover heeft gesteld met haar in het subonderdeel bedoelde stelling onder (i) komt neer op enkele algemeenheden zonder concretisering, die in ieder geval voorbijgaan aan genoemde toelichting van FCIB c.s. in haar akte na tussenvonnis. Daarbij zij bedacht dat Corbiere c.s. (ook blijkens het subonderdeel) niet heeft weersproken dát de onderhavige kosten van CBCS door het gerecht zijn vastgesteld bij beschikking van 22 oktober 2019 (zaaknr. F17/2006) op NAƒ 722.460,97 (omgerekend $ 405.896,95), zoals toegelicht door FCIB c.s. in haar akte na tussenvonnis. Bij deze stand van zaken rechtvaardigt die stelling (i) niet de conclusie dat het hof in rov. 3.4-3.5 EV blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering als bedoeld in het subonderdeel.
3.69.4 Voor de in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (ii) geldt dan hetzelfde, gezien 3.69.3 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.69.5 De in het subonderdeel bedoelde stelling van Corbiere c.s. onder (iii) leidt niet tot een andere uitkomst. Die stelling (iii) komt erop neer, naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel, dat de desbetreffende kosten voor vervreemding van aandelen (advies) en werkzaamheden van Deloitte (audit) niet specifiek verband houden met de doeleinden.
3.69.6 Daarmee is reeds gegeven dat het subonderdeel mislukt.
3.70 Subonderdeel 2.32 wordt voorafgegaan door het kopje “Overige kosten” en klaagt als volgt. Ter onderbouwing van ‘overige kosten’ ter hoogte van $ 105.008,66 heeft FCIB c.s. erop gewezen dat het kosten zijn die zijn betaald aan diverse adviseurs voor de administratie van FCIB. Daarbij heeft FCIB c.s. een aantal grootboekposten opgesomd. Corbiere c.s. heeft daar tegenovergesteld dat volledig onduidelijk is welke werkzaamheden deze adviseurs zouden hebben uitgevoerd en daarom niet kan worden vastgesteld of zij zijn gemaakt, redelijk zijn en redelijkerwijs aan rekeninghouders kunnen worden doorbelast. In het licht van dit partijdebat valt zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet in te zien waarom FCIB c.s. deze kosten wel voldoende heeft onderbouwd en Corbiere c.s. die kosten onvoldoende onderbouwd heeft betwist, en evenmin waarom die kosten redelijk zijn. In ieder geval heeft het hof in het licht van voornoemd partijdebat te hoge eisen gesteld aan de op Corbiere c.s. rustende betwistingslast. Corbiere c.s. heeft immers gemotiveerd aangevoerd dat en waarom niet valt na te gaan waar de beweerde kosten op zagen, zodat niet kon worden vastgesteld dat de kosten zijn gemaakt, althans waarom zij redelijk waren respectievelijk redelijkerwijs konden worden doorbelast. Behandeling
3.71 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.71.1 Vooropgesteld: de vraag in hoeverre de (onderhavige) kosten specifiek verband houden met de doeleinden is in rov. 3.4-3.5 EV nog niet aan de orde. Dit punt adresseert het hof eerst in rov. 3.6(-3.7) EV. Zie onder 3.6.4 hiervoor. Voor zover het subonderdeel iets anders tot uitgangspunt neemt, strandt het reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het eindvonnis.
3.71.2 M.i. gaf de stelling van FCIB c.s. in haar akte na tussenvonnis
3.71.3 Corbiere c.s. heeft evenwel volstaan met de stelling dat “volkomen onduidelijk” is welke werkzaamheden deze adviseurs hebben verricht (wat dus niet klopt, zie onder 3.71.2 hiervoor). En dat zij betwist, naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel, dat die kosten door FCIB c.s. daadwerkelijk zijn gemaakt althans specifiek verband houden met de doeleinden.
3.71.4 Het moge duidelijk zijn dat wat het subonderdeel aanvoert, draaiend om die twee blote stellingen van Corbiere c.s., niet de conclusie rechtvaardigt dat het hof in rov. 3.4-3.5 EV blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering als bedoeld in het subonderdeel.
3.72 Ten slotte subonderdeel 2.33. Dit wordt voorafgegaan door het kopje “Kosten van vóór april 2007 vallen buiten scope van te vergoeden kosten”. Geklaagd wordt dat rov. 3.4-3.5 EV bovendien onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat (i) FCIB c.s. (naar het hof vaststelt in rov. 2.20 TV) zelf tot uitgangspunt heeft genomen dat de kosten tot en met maart 2007 niet via de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden in rekening mogen worden gebracht, omdat de rekeninghouders tot aan maart 2007 in de gelegenheid waren gesteld hun banktegoeden op te halen. En (ii) Corbiere c.s. erop heeft gewezen dat verschillende kostenposten desondanks zien op de periode vóór april 2007, onder meer: (a) de kosten van bijna $ 500.000 van T.W. Securities; en (b) een boekhoudkundige afschrijving over een auto die is aangeschaft in 2006 (en dus niet in de periode april 2007-2013), welke afschrijving in de grootboekrekeningpost uit 2011 als kantoorkosten in rekening wordt gebracht. Behandeling
3.73 Het subonderdeel slaagt gedeeltelijk, gelet op het volgende.
3.73.1 Rov. 2.20 TV luidt als volgt, voor zover relevant: “FCIB heeft de inhoud van de naar USD 250 verhoogde maintenance fee en primair ook de inhouding van 15% van het banktegoed gebaseerd op haar algemene voorwaarden (art. A2.2.17 en A2.2.19). Zij stelt dat het om de vereffeningskosten gaat die zij daadwerkelijk heeft gemaakt. Zij heeft de aard en omvang van de kosten onderbouwd met overzichten die zij als producties 20 en 21 in eerste aanleg heeft overgelegd. Zij stelt onder verwijzing naar die overzichten dat de totale kosten in de periode 1 april 2007 - 31 december 2013 USD 29,310,766.80 hebben bedragen en dat dit 15% is van het totale banksaldo op dat moment (het Hof begrijpt 31 december 2013). (…)”
3.73.2 In haar akte na tussenvonnis heeft FCIB c.s. geen bezwaren tegen rov. 2.20 TV geuit, en wel het volgende bevestigd:
3.73.3 Het subonderdeel heeft een punt wat betreft de kosten van T.W. Securities als bedoeld onder a, onderdeel van de door FCIB c.s. opgegeven kosten van T.W. Securities van $ 5.796.633,75.
3.73.4 Ter zake is door Corbiere c.s. gesteld:
3.73.5 Die productie 62b van FCIB c.s. bevat een staatje met daarop onder andere een regel “inv 40352, serv Oct-Dec2006” ter waarde van $ 243.793,75. Als onderdeel van productie 62c van FCIB c.s. is een factuur van 31 december 2007 overgelegd, met een specificatie op de ommezijde. Daarop staan ook bedragen betreffende “January”, “February” en “March” ter hoogte van $ 83.600, $ 76.000 en $ 83.600. Met “bijna $ 500.000” heeft Corbiere c.s. de som van laatstbedoelde bedragen en $ 243.793,75 op het oog.
3.73.6 Het heeft er dus alle schijn van dat het hier inderdaad gaat om kosten die behoren tot de periode vóór april 2007, en deels - voor een bedrag van $ 243.793,75 - zelfs tot de periode vóór januari 2007, wat er zij van de betalingsdatum (zie ook onder 3.35.3 hiervoor). Dit wordt naar de aard niet anders doordat de factuur voor die bedragen betreffende januari-maart 2007 dateert van 31 december van dat jaar.
3.73.7 Ik lees in de pleitnotities zijdens FCIB c.s. van 21 maart 2023 geen gerichte reactie op die stellingen van Corbiere c.s. FCIB c.s. heeft daar in cassatie niet meer tegenovergesteld dan dat het hof niet op die stellingen van Corbiere c.s. hoefde in te gaan, omdat die stellingen “slechts” zouden “zien op twee detailpunten in de gehele financiële administratie van FCIB.”
3.73.8 Gezien ook 3.73.1-3.73.2 hiervoor is ’s hofs beoordeling in rov. 3.4-3.5 EV zonder kenbare respons op die essentiële stellingname van Corbiere c.s., welke respons ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Hieraan doet niet af wat het hof oordeelt in rov. 3.1-3.3 EV. Daaruit blijkt niet dat het hof terugkomt van rov. 2.20 TV, dat het hof diens oordeel aldaar anders uitlegt,
3.73.9 Iets anders geldt voor de boekhoudkundige afschrijving over een auto waarop het subonderdeel doelt onder b, onderdeel van de door FCIB c.s. opgegeven kantoorkosten van afgerond $ 2,4 miljoen. Ter zake is door Corbiere c.s. gesteld:
3.74 Daarmee is onderdeel 2 behandeld. Onderdeel 3 (“Beoordeling ‘toerekenbaarheid’ van USD 29.310.766,80 aan Doeleinden onbegrijpelijk”)
3.75 Onderdeel 3 bestaat uit de subonderdelen 3.1-3.11, waarvan het eerste een inleiding is zonder klachten.
3.76 De subonderdelen 3.2-3.11 richten zich tegen rov. 3.7 EV
3.76.1 Subonderdeel 3.2 wijst erop, kort gezegd, dat reeds door het slagen van klachten in onderdeel 1 en/of onderdeel 2 de bodem ontvalt aan rov. 3.7 EV.
3.76.2 De subonderdelen 3.3-3.11 klagen vanuit diverse invalshoeken over rov. 3.7 EV, waarbij deels ook rov. 3.4-3.5 EV worden betrokken. Behandeling
3.77 Ik begin met een vooropstelling. Daarna wend ik mij tot de subonderdelen.
3.77.1 Het lijdt geen twijfel dat rov. 3.7 EV (onder meer) voortbouwt op althans onverbrekelijk samenhangt met rov. 3.6 EV.
3.77.2 Subonderdeel 3.2 wijst dus terecht erop dat rov. 3.7 EV dit lot treft. In zoverre slaagt het onderdeel.
3.77.3 Gezien 3.77.1 hiervoor heeft Corbiere c.s. geen (voldoende) belang bij de subonderdelen 3.3-3.11. Die kan ik verder laten rusten.
3.78 Daarmee is onderdeel 3 behandeld. Onderdeel 4 (“Redelijke wijze verdeling kosten over non-compliant rekeninghouders”)
3.79 Onderdeel 4 bestaat uit de subonderdelen 4.1-4.3, waarvan het eerste een inleiding is zonder klachten.
3.80 De subonderdelen 4.2-4.3 richten zich tegen rov. 3.8 EV
3.80.1 Subonderdeel 4.2 klaagt vanuit diverse invalshoeken over rov. 3.8 EV, waarbij ook rov. 2.25 TV wordt betrokken.
3.80.2 Subonderdeel 4.3 gaat nog nader in op een tailor made-aanpak en het ‘sterkste schouders’-beginsel. Behandeling
3.81 Ik begin met een vooropstelling. Daarna wend ik mij tot de subonderdelen.
3.81.1 Het lijdt geen twijfel dat rov. 3.8 EV (onder meer) voortbouwt op althans onverbrekelijk samenhangt met rov. 3.6-3.7 EV.
3.81.2 Gezien 3.81.1 hiervoor heeft Corbiere c.s. geen (voldoende) belang bij de subonderdelen 4.2-4.3. Die kan ik verder laten rusten.
3.82 Daarmee is onderdeel 4 behandeld. Onderdeel 5 (“De gehanteerde stelplicht en bewijslast”)
3.83 Onderdeel 5 bestaat uit de subonderdelen 5.1-5.3, waarvan het eerste een inleiding is zonder klachten.
3.84 De subonderdelen 5.2-5.3 richten tegen rov. 3.9 EV
3.84.1 Subonderdeel 5.2 bestrijdt rov. 3.9 EV met een rechtsklacht inzake stelplicht en bewijslast.
3.84.2 Subonderdeel 5.3 voegt daaraan een motiveringsklacht toe. Behandeling
3.85 Ik begin met een vooropstelling. Daarna wend ik mij tot de subonderdelen.
3.85.1 Het lijdt geen twijfel dat rov. 3.9 EV (onder meer) voortbouwt op althans onverbrekelijk samenhangt met rov. 3.6-3.8 EV (“Op grond van het voorgaande”, etc.). ’s Hofs oordeel in rov. 3.6 EV is met succes bestreden door onderdeel 1, waardoor ook rov. 3.7 EV en in het verlengde daarvan rov. 3.8 EV omvallen. Zie onder 3.6-3.12, 3.77.1 en 3.81.1 hiervoor. Dit een en ander is al fataal voor rov. 3.9 EV: die kan evenmin in stand blijven. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.85.2 Gezien 3.85.1 hiervoor heeft Corbiere c.s. geen (voldoende) belang bij de subonderdelen 5.2-5.3. Die kan ik verder laten rusten.
3.86 Daarmee is onderdeel 5 behandeld. Onderdeel 6 (“De toetsing van de onredelijke bezwarendheid en aan art. 6:248 lid 2 BW”)
3.87 Onderdeel 6 bestaat uit de subonderdelen 6.1-6.3, waarvan het eerste een inleiding is zonder klachten.
3.88 De subonderdelen 6.2-6.3 zijn gericht tegen rov. 2.23 TV
3.88.1 Subonderdeel 6.2 klaagt als volgt. a. Het hof ziet hier eraan voorbij dat een wijziging van de algemene voorwaarden of de bekendmaking van een kostenverhogende maatregel op basis van de algemene voorwaarden als uitgangspunt niet mag plaatsvinden op enkel een algemeen toegankelijke website. Althans dat louter zo’n bekendmaking als uitgangspunt onredelijk bezwarend is dan wel strijdt met art. 6:248 lid 2 BW. Dit geldt ook voor zover de algemene voorwaarden bepalen dat kosten op de website worden gepubliceerd. Dit is klacht a. b. Althans is dit oordeel onjuist, omdat het hof miskent dat voor de vraag of een beroep op een beding onredelijk bezwarend is respectievelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is steeds alle relevante omstandigheden van het geval relevant zijn. Althans ziet het hof eraan voorbij dat in dit verband relevantie toekomt aan: (i) de frequentie waarmee de gebruiker van de algemene voorwaarden wijzigingen of maatregelen op zijn website aankondigt; (ii) de (financiële) ingrijpendheid van de maatregel; (iii) het al dan niet verbonden zijn van een termijn aan die maatregel; en (iv) de lengte van die termijn. Dit is klacht b.
3.88.2 Subonderdeel 6.3 klaagt dat dit oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof geen aandacht heeft besteed aan de volgende, mede in onderling verband te wegen, essentiële stellingen van Corbiere c.s. (i) De website werd in de jaren na 2006 nog niet eens op jaarbasis bijgewerkt. (ii) Internetgebruik in het algemeen en internetbankieren in het bijzonder was in de periode van de afwikkeling van FCIB in de jaren 2006 en daarna niet wijdverbreid. (iii) Het betreft eenzijdige wijzigingsbedingen op basis waarvan FCIB andere kosten doorbelast die niet zuiver verband houden met het beheer van de gelden van de rekeninghouder. (iv) FCIB beschikte over alle cliëntgegevens, zodat zij eenvoudig cliënten direct en gericht had kunnen informeren over de plicht de gegevens aan te leveren en de daaraan verbonden consequenties. (v) In een normale situatie kunnen cliënten bij een kostenverhoging vertrekken, terwijl zij in dit geval ondanks het doorlopen van de uitkeringsprocedure als gevolg van de weigering van FCIB om uit te keren de op grond van de kostenbedingen in rekening gebrachte kosten verschuldigd raken.
Uit deze omstandigheden volgt immers dat de website vrijwel niet gebruikt werd, terwijl de door FCIB gestelde termijn kort was en de daaraan verbonden consequenties - zeker voor de houders van grote tegoeden - zeer aanzienlijk was. Bovendien kon FCIB eenvoudig alle cliënten direct benaderen, omdat zij over alle daartoe relevante gegevens beschikte. Daarbij komt dan nog dat cliënten niet zomaar konden opstappen en dus ook afhankelijk ervan zijn of FCIB met de geleverde informatie genoegen neemt. In die omstandigheden is de bekendmaking van de 15%-maatregel alsmede van de vervijfvoudiging van de maintenance fee via enkel voornoemde website onredelijk bezwarend respectievelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. In ieder geval moeten die omstandigheden kenbaar meegewogen worden.
Behandeling
3.89 De subonderdelen slagen gedeeltelijk, gelet op het volgende.
3.90 Te beginnen met klacht a.
3.90.1 Ik ben niet bekend met een rechtens geldend “uitgangspunt” dat een wijziging van de algemene voorwaarden of de bekendmaking van een kostenverhogende maatregel op basis van de algemene voorwaarden niet mag plaatsvinden op enkel een algemeen toegankelijke website, of dat een dergelijke bekendmaking onredelijk bezwarend is dan wel strijdt met art. 6:248 lid 2 BW. Corbiere c.s. maakt ook niet duidelijk waaraan zij dit “uitgangspunt” ontleent.
3.90.2 Ik zie ook niet in waarom een beding in algemene voorwaarden dat behelst dat kennisgevingen (ook ter zake van een wijziging van de algemene voorwaarden of de bekendmaking van een kostenverhogende maatregel) kunnen plaatsvinden via een website in het algemeen, en dus bij voorbaat, problematisch zou zijn in het licht van art. 6:233, aanhef en onder a BW
3.90.3 Kortom, de klacht propageert een opvatting die geen steun vindt in het recht.
3.91 Tot slot klacht b en subonderdeel 6.3.
3.91.1 De daarin vervatte klachten stranden op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het tussenvonnis, voor zover deze klachten veronderstellen dat volgens het hof: een “beroep op” de kostenbedingen door FCIB in de gegeven omstandigheden niet als “onredelijk bezwarend” is aan te merken; het hier gaat om het “wijzigen” van de algemene voorwaarden van FCIB; of “de bekendmaking” door FCIB op de website van de 15%-maatregel en de verhoging van de maintenance fee niet “onredelijk bezwarend” is. Dergelijke oordelen zijn niet te lezen in rov. 2.23 TV.
3.91.2 De klachten gaan wel uit van een juiste lezing van het tussenvonnis voor zover deze veronderstellen dat volgens het hof het beroep op de kostenbedingen door FCIB in de gegeven omstandigheden, waaronder de bekendmaking door FCIB (enkel) op de website van de 15%-maatregel en de verhoging van de maintenance fee, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit oordeel valt wel te lezen in rov. 2.23 TV, gezien ook ’s hofs weergave in rov. 2.21 TV van het verweer van Corbiere c.s. En daar richten de klachten zich met succes tegen.
3.91.3 Het gaat bij de toepassing van art. 6:248 lid 2 BW, anders dan bij de toepassing van art. 6:233, aanhef en onder a BW, niet zozeer om inhoudstoetsing als wel om uitoefeningstoetsing: kan een beding worden ingeroepen?
3.91.4 Bezien tegen deze achtergrond stapt het hof m.i. met het onder 3.91.2 hiervoor bedoelde oordeel zonder afdoende motivering heen over de als essentieel aan te merken stellingen van Corbiere c.s. als bedoeld in subonderdeel 6.3 onder (i) en (iv)-(v). Die erop neerkomen: dat in de jaren na 2006 FCIB’s website geen gebruikelijk communicatiemiddel was/vrijwel niet gebruikt werd (onder (i));
3.91.5 Aan dit een en ander doet niet af dat de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW met terughoudendheid moet worden toegepast,
3.91.6 Hieraan doet evenmin af wat het hof overweegt in rov. 2.12-2.13 TV (in cassatie onbestreden). Daarin verwerpt het grief I van Corbiere c.s., samengevat in rov. 2.12 TV.
3.91.7 Dit laatste strookt trouwens ook met rov. 4.24, laatste zin van het GEA-tussenvonnis, waarin het gerecht in het midden laat of Corbiere c.s. het bericht over de verhoging van de maintenance fee in 2013 is ontgaan. Iets anders is dat het gerecht dit laatste voor risico laat komen van Corbiere c.s., vanwege de daar bedoelde stand van zaken. Ik lees in het bestreden oordeel niet dat het hof in rov. 2.23 TV voortbouwt op rov. 4.24 van het GEA-tussenvonnis, althans ten hoogste voor zover het gerecht daarin overweegt dat FCIB “[o]p grond van de algemene voorwaarden (artikel 2.17) gerechtigd [was] haar website te gebruiken voor het bekend maken van (nieuwe) tarieven.” Dit maakt de uitkomst niet anders, gezien 3.91.2-3.91.6 hiervoor.
3.91.8 De klachten behoeven voor het overige geen bespreking.
3.92 Daarmee is onderdeel 6 behandeld. Onderdeel 7 (“Geen aandacht voor ontbreken grondslag en onredelijkheid maintenance fee”)
3.93 Onderdeel 7 bestaat uit subonderdeel 7.1, dat is gericht tegen rov. 2.22-2.25 TV alsmede/althans rov. 3.2-3.9 EV.
3.94 Subonderdeel 7.1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.22-2.25 TV alsmede/althans in rov. 3.2-3.9 EV onvoldoende is gemotiveerd, omdat het daar enkel heeft getoetst of de op basis van de 15%-maatregel in rekening gebrachte bedragen daadwerkelijk als kosten zijn gemaakt, redelijk waren en in redelijkheid zijn gemaakt. Het hof besteedt ten onrechte geen aandacht aan het betoog van Corbiere c.s.: (i) dat de algemene voorwaarden geen grondslag boden voor de verhoging van de maintenance fee van $ 50 naar $ 250 per maand respectievelijk dat Corbiere c.s. niet hoefde te begrijpen dat art. A2.2.17 of A2.2.19 (en C2.2.1) van de algemene voorwaarden daartoe een grondslag boden; (ii) dat die bepalingen uit de algemene voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar althans onredelijk bezwarend zijn; (iii) dat de concrete verhoging van de maintenance fee van 500% in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Behandeling
3.95 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.95.1 Het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het tussenvonnis en het eindvonnis. Want het hof onderkent reeds in het tussenvonnis - zie rov. 2.19 en 2.21 TV - de in het subonderdeel bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (i)-(iii), die zij heeft betrokken bij haar grieven III-IV.
3.95.2 Overigens verbindt het hof in rov. 2.22-2.25 TV en rov. 3.2-3.9 EV aan door FCIB c.s. (met de 15%-maatregel) in rekening gebrachte kosten niet enkel de eisen die het subonderdeel noemt. Het hof eist immers ook dat de wijze van doorbelasting aan de rekeninghouders redelijk is (zie rov. 2.22 en 2.25 TV en rov. 3.6-3.8 EV). Daaraan doet uiteraard niet af dat onderdeel 1 met succes klaagt over ’s hofs uitleg in rov. 3.6 EV van het tussenvonnis. Zie onder 3.6-3.6.10 hiervoor.
3.96 Daarmee is onderdeel 7 behandeld. Onderdeel 8 (“Bankrelatie niet beëindigd of opgezegd; FCIB maakte na uitspreken noodregeling omzet en winst”)
3.97 Onderdeel 8 bestaat uit de subonderdelen 8.1-8.6, waarvan het eerste een inleiding is zonder klachten.
3.98 De subonderdelen 8.2-8.6 zijn gericht tegen rov. 2.26 TV en rov. 3.10 EV, alsmede tegen rov. 3.4 EV.
3.99 Subonderdeel 8.2 klaagt als volgt. Het hof is met rov. 2.26 TV en rov. 3.10 EV (inzake contractuele rente) buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. FCIB c.s. heeft zich namelijk niet in haar processtukken op het standpunt gesteld dat de oproepen via haar website aan de rekeninghouders hun banktegoeden ‘op te halen’ moeten worden uitgelegd en zijn bedoeld als opzegging van de bankrelatie (behoudens voor zover noodzakelijk voor de afwikkeling en uitkering van banktegoeden) alsmede/althans dat Corbiere c.s. die oproepen aldus redelijkerwijs heeft begrepen of moeten begrijpen. In ieder geval heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de processtukken, omdat een stelling van FCIB c.s. dat de oproepen in vorenbedoelde zin zijn bedoeld respectievelijk begrepen zich niet op begrijpelijke wijze in de processtukken van FCIB c.s. laat lezen, zodat ook niet begrijpelijk is waarop het hof baseert dat de processtukken daartoe ‘enige aanknopingspunten’ bevatten. Dit geldt te meer, omdat FCIB c.s. zich in eerste aanleg juist nog op het standpunt stelde dat de bankrelatie pas op 1 maart 2014 was beëindigd en Corbiere c.s. een stelling dat de oproep de banktegoeden op te halen moest worden begrepen als opzegging/beëindiging evenmin in de processtukken heeft ontwaard en, integendeel, ervan is uitgegaan dat FCIB c.s. zich in hoger beroep niet erop heeft beroepen dat de bankrelatie was opgezegd/beëindigd. Behandeling
3.100 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.100 Ik maak uit rov. 2.27 TV op dat volgens het hof in de processtukken “wel enig aanknopingspunt kan worden gevonden” voor een lezing daarvan waarin FCIB c.s. heeft aangevoerd dat het veeleer voor de hand ligt FCIB’s oproepen aan de rekeninghouders hun banktegoeden ‘op te halen’ uit te leggen als opzegging/beëindiging van de bestaande ‘bankrelaties’ als nader uitgewerkt in rov. 2.26 TV,
3.100.2 Deze voorzichtige/tentatieve uitleg door het hof van de processtukken, waaronder die in hoger beroep, waarop het hof zich hier met name baseert (zie ook rov. 2.26, eerste zin TV), is niet onbegrijpelijk.
3.100.3 Aldus blijft het hof in rov. 2.26-2.27 TV ook binnen de grenzen van de rechtsstrijd.
3.100.3 Vervolgens heeft de rechtsstrijd zich verder ontwikkeld, mede via de bedoelde aktewisseling (zie onder 3.100.1 hiervoor). FCIB c.s. heeft (a) ’s hofs overwegingen in rov. 2.26 TV onderschreven en (b) uiteengezet, kort gezegd, dat Corbiere c.s. destijds wist dat FCIB de bankrelatie met haar had opgezegd en dat deze na datum noodregeling weliswaar nog bestond, maar alleen was gericht op de afwikkeling en uitkering van haar banksaldi.
3.100.5 In rov. 3.10 EV herhaalt het hof de in rov. 2.26 TV gegeven uitleg van FCIB’s oproepen aan de rekeninghouders, overweegt het hof dat wat partijen daarover na het tussenvonnis hebben betoogd het hof geen aanleiding geeft daarvan terug te komen, en vat het hof samen wat de rekeninghouders - onder wie Corbiere c.s. - uit die oproepen redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen.
3.100.6 Dit wordt niet anders door de stellingen van Corbiere c.s. in haar antwoordakte na tussenvonnis als bedoeld onder 3.100.4 sub (i)-(ii) hiervoor. Want onder (i) verwijst zij wederom en slechts naar haar eigen stelling als bedoeld onder 3.100.2 sub (i)-(ii) hiervoor, dit vanwege hetgeen FCIB c.s. heeft aangevoerd als bedoeld onder 3.100.4 sub a hiervoor. En onder (ii) gaat Corbiere c.s. dus juist in op wat FCIB c.s. heeft aangevoerd als bedoeld onder 3.100.4 sub b hiervoor. Dit wordt evenmin anders door die slotopmerkingen van Corbiere c.s. ter tweede mondelinge behandeling bij het hof. Want voor zover zij daarin al iets zegt over de processtukken, is dit niet meer dan dat FCIB c.s. “geen omstandigheden [heeft] aangevoerd waarom haar oproep om de tegoeden op te halen opgevat moet worden als een opzegging”, gevolgd door een verwijzing naar de stelling van FCIB c.s. in eerste aanleg als bedoeld onder 3.100.2 hiervoor.
3.100.7 Aldus blijft het hof ook in rov. 3.10 EV, met ruime marges, binnen de grenzen van de rechtsstrijd. 3.100.7 Tot slot: naar volgt uit het voorgaande doen genoemde stellingen van Corbiere c.s. na het tussenvonnis evenmin af aan wat ik schreef onder 3.100.1-3.100.3 hiervoor inzake rov. 2.26-2.27 TV. 3.100.7 Daarmee valt het doek voor het subonderdeel. 3.100.7 De subonderdelen 8.3-8.4 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 3.100.7 S ubonderdeel 8.3 klaagt als volgt.
a. Het hof miskent althans dat de opzegging of beëindiging van een overeenkomst, waaronder ook een bankrelatie, een eenzijdige gerichte rechtshandeling betreft en dat voor de uitleg van de daartoe vereiste verklaring bepalend is hoe de geadresseerde die verklaring heeft begrepen en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. Althans miskent het hof dat de verklaring die strekt tot opzegging van een overeenkomst duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn. Dit is klacht a. b. In ieder geval is ’s hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het niet kenbaar nagaat of en motiveert waarom Corbiere c.s. de oproep op de website heeft begrepen of redelijkerwijs heeft moeten begrijpen als een opzegging/beëindiging van de bankrelatie respectievelijk niet motiveert dat en waarom de oproep op de website duidelijk en ondubbelzinnig inhoudt dat FCIB c.s. de bankrelatie opzegt/beëindigt. Bovendien valt zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet in te zien waarom de mededeling op een website kan worden gekwalificeerd als op Corbiere c.s. gerichte rechtshandeling. Het betreft immers een mededeling op een algemeen toegankelijke website. Dit is klacht b.
3.101.2 Subonderdeel 8.4 klaagt als volgt.
a. Het hof miskent in ieder geval dat de voor een eenzijdig gerichte rechtshandeling vereiste verklaring om haar werking te hebben op de voet van art. 3:37 lid 3 BW de persoon op wie de rechtshandeling is gericht moet hebben bereikt. Dit is klacht a. b. Althans ziet het hof eraan voorbij dat een mededeling via een website geen aan een persoon gerichte verklaring betreft, althans dat een verklaring via een website niet geacht kan worden de wederpartij bij een overeenkomst te hebben bereikt. Dit is klacht b. c. In ieder geval is ’s hofs oordeel dat de opzegging/beëindiging op 14 december 2006 heeft plaatsgevonden onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat: (i) het hof in rov. 3.12 EV tot uitgangspunt neemt dat de bankrelatie zou zijn geëindigd per 14 december 2006, zijnde de datum van de eerste oproep om de tegoeden op te halen; (ii) het hof in rov. 2.2.9 TV zelf heeft vastgesteld dat op 14 december 2006 FCIB via de website de rekeninghouders heeft opgeroepen mee te werken aan de uitkering van hun tegoeden onder overlegging van de benodigde KYC/EDD-documentatie; (iii) het hof niet vaststelt dat er anderszins op 14 december 2006 een als opzegging/beëindiging te kwalificeren mededeling aan Corbiere c.s. is gedaan; en (iv) het hof evenmin vaststelt dat de mededeling op de website Corbiere c.s. op 14 december 2006 heeft bereikt. De omstandigheid dat daarover in 2007-2008 door [betrokkene 1] met medewerkers van FCIB is gecommuniceerd (rov. 2.13 TV) kan dat oordeel in ieder geval niet op begrijpelijke wijze dragen, omdat daaruit niet kan volgen dat de mededeling op de website Corbiere c.s. op 14 december 2006 al had bereikt. Dit is klacht c.
Behandeling
3.102 De subonderdelen falen, gelet op het volgende.
3.102 Te beginnen met subonderdeel 8.3.
3.102 Eerst klacht a. Het hof overweegt in rov. 3.10 EV onder meer dat de “rekeninghouders, onder wie Corbiere c.s., [geacht] moeten worden” uit FCIB’s oproepen aan de rekeninghouders hun banktegoeden ‘op te halen’ “redelijkerwijs te hebben kunnen begrijpen” dat FCIB vanaf de datum van de eerste oproep
3.103.2 Dan klacht b. Uit 3.103.1 hiervoor volgt dat het hof in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV wel kenbaar uiteenzet waarom de rekeninghouders, onder wie Corbiere c.s., FCIB’s oproep op de website in ieder geval redelijkerwijs hebben moeten begrijpen als een opzegging/beëindiging van de bestaande bankrelaties, naar die oproep voldoende eenduidig inhoudt. Hierop loopt het eerste deel van de klacht reeds stuk. Ook het vervolg van de klacht (“Bovendien”, etc.) mist doel. ’s Hofs oordeel in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV moet immers worden bezien in het licht van rov. 2.12-2.13 TV (in cassatie onbestreden), waarover onder 3.91.6 hiervoor. Daaruit volgt mede dat volgens het hof het doel van de desbetreffende berichtgeving op FCIB’s website eind 2006 was om Corbiere c.s. met de inhoud daarvan bekend te maken.
3.104 Tot slot subonderdeel 8.4.
3.104 Eerst klacht a. Het ligt voor de hand dat het hof in rov. 2.26 TV en rov. 3.10 EV onder meer ervan uitgaat, op basis van rov. 2.12-2.13 TV (in cassatie onbestreden), dat het doel van de desbetreffende berichtgeving op FCIB’s website eind 2006 was om Corbiere c.s. met de inhoud daarvan bekend te maken en dat Corbiere c.s. van die berichtgeving heeft kennisgenomen (heeft vernomen, dus wist) in de periode 2006-2007. Zie onder 3.103.2 hiervoor. Deze oordelen zijn feitelijk en, zonder meer, niet onbegrijpelijk. Verder onderkent het hof al in rov. 2.2.6 TV het bepaalde in art. A6.6.1 van de algemene voorwaarden, op grond waarvan “[a]ll notices, demands and communications by the Bank to the Client may be sent or dispatched by the Bank to the Client” onder meer “by means of the Bank's Web Site”. M.i. ligt in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV besloten dat, gezien dit art. A6.6.1, de onderhavige berichtgeving door FCIB op 14 december 2006 via de website in ieder geval Corbiere c.s. heeft bereikt (als bedoeld in art. 3:37 lid 3 BW) op die dag bij de publicatie ervan. Daarop wijst ook ’s hofs gerichte vaststelling in rov. 2.23 TV dat FCIB op grond van de algemene voorwaarden (waaronder dit art. A6.6.1) bevoegd was haar website voor berichtgeving aan de rekeninghouders te gebruiken en Corbiere c.s. daarom geacht mogen worden daarmee te hebben ingestemd. Daarmee stroken ook rov. 3.10, laatste zin EV (“vanaf de datum van de eerste oproep”) en rov. 3.12, eerste zin EV (“tot 14 december 2006 (de datum van de eerste oproep)”). Dit oordeel in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV is onbegrijpelijk noch rechtens onjuist.
3.104.2 Volledigheidshalve: aan het voorgaande doet dus niet af dat Corbiere c.s. in cassatie met succes klaagt over rov. 2.23 TV, zie onder 3.91-3.91.7 hiervoor. Want dit te onderscheiden oordeel van het hof betreft een andere gang van zaken in een later tijdvak en verwerping van het door Corbiere c.s. in dat verband gedane beroep op art. 6:248 lid 2 BW. De desbetreffende klachten raken evenmin aan het onder 3.103.1 hiervoor bedoelde oordeel van het hof in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV. En doen op zichzelf trouwens ook geen afbreuk aan die gerichte vaststelling van het hof in rov. 2.23 TV, die in die klachten niet specifiek wordt bestreden. 3.104.2 Dan klacht b. Die vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Niet valt in te zien waarom per definitie een mededeling via een website geen aan een persoon gerichte verklaring betreft, althans een verklaring via een website niet geacht kan worden de wederpartij bij een overeenkomst te hebben bereikt. Corbiere c.s. maakt ook niet duidelijk waaraan zij deze opvatting ontleent. De klacht is evenmin op enigerlei wijze toegespitst op het onderhavige geval. Daarmee ontvalt reeds de bodem aan de klacht. Dit behoeft geen verdere toelichting. 3.104.2 Als laatste klacht c. Die strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het tussenvonnis en het eindvonnis, voor zover de klacht veronderstelt dat volgens het hof op 14 december 2006 “de bankrelatie” integraal is opgezegd/beëindigd. Het hof gaat immers - ook in rov. 2.26 TV en rov. 3.10 EV - uit van opzegging c.q. beëindiging van “de bestaande bankrelaties”, aldus dat daarna nog wel (zij het enkel) sprake was van een bankrelatie tussen FCIB en de rekeninghouders voor zover vereist voor de afwikkeling en uitkering van de banktegoeden. De klacht strandt ook voor het overige en wel in het voetspoor van 3.103.1-3.103.2 en 3.104.1-3.104.2 hiervoor. Daaruit volgt dat hetgeen de klacht aanvoert onder (i)-(iv) niet de conclusie rechtvaardigt dat het bestreden oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd als bedoeld in de klacht. Dit behoeft geen verdere toelichting. 3.104.2 De subonderdelen 8.5-8.6 lenen zich eveneens voor gezamenlijke bespreking. 3.104.2 Subonderdeel 8.5 klaagt als volgt. ’s Hofs oordeel dat na de intrekking van de bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling de banktegoeden bevroren waren, en FCIB daarna het bankbedrijf niet meer kon en mocht uitoefenen en dus zelf ook geen inkomsten meer kon en mocht genereren om daaruit de met Corbiere c.s. bedongen rente te voldoen, is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen van Corbiere c.s.
(i) In het algemeen zijn banken in de afwikkelingsfase juist winstgevend, omdat zij geen kosten meer hebben voor het aantrekken van cliënten, maar wel rendement blijven maken op aangetrokken vermogen van bestaande cliënten. (ii) FCIB ontplooide in de jaren na 2007 ook andere activiteiten, zoals het incasseren van rente en aflossingen op haar uitgezette kredieten en anderszins (rendabel) participeren aan het rechtsverkeer, waarvoor geen bankvergunning nodig was. (iii) FCIB heeft in de jaren na 2006 dan ook gewoon winstbelasting betaald, waaruit volgt dat zij in die periode inkomsten heeft gehad en winst heeft gemaakt. (iv) Die gemaakte winst is ook opgenomen in het door FCIB c.s. (na het tussenvonnis) geproduceerde kostenoverzicht.
In het licht van die stellingen is zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk waarom het hof desondanks tot genoemd oordeel komt. Corbiere c.s. heeft immers gemotiveerd gesteld dat FCIB in die periode nog wel activiteiten ontplooide en winst behaalde, terwijl het hof niet motiveert waarom het die stellingen verwerpt.
3.105.2 Subonderdeel 8.6 klaagt dat in het licht van “voornoemde stellingen” ook onvoldoende is gemotiveerd ’s hofs oordeel in rov. 3.4 EV dat de operationele kosten doorliepen, terwijl daar geen inkomsten meer tegenover stonden. Dit oordeel lijdt aan hetzelfde motiveringsgebrek als bedoeld in subonderdeel 8.5.
Behandeling
3.106 De subonderdelen falen, gelet op het volgende.
3.106 Te beginnen met subonderdeel 8.5.
3.106 Dit loopt erop stuk dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof de in het subonderdeel bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (i)-(iv) niet betrekt bij het bestreden oordeel, dat met zoveel woorden te vinden is in rov. 2.26 TV en waarop het hof voortbouwt in rov. 3.10 EV.
3.108 Tot slot subonderdeel 8.6.
3.108 Dit loopt stuk op het volgende.
3.108 In rov. 2.2.4 en 2.2.7 TV stelt het hof vast dat FCIB tot 9 oktober 2006 een internationaal bankbedrijf heeft uitgeoefend, dat op die datum haar bankvergunning is ingetrokken en ten aanzien van haar de noodregeling is uitgesproken waardoor zij onder bewind van CBCS is komen te staan, en dat vanaf dat moment FCIB het bankbedrijf niet meer uitoefent en doende is met de afwikkeling van haar bedrijf. Dit is in cassatie niet bestreden.
3.108 In rov. 2.26 TV stelt het hof onder meer vast dat na de intrekking van FCIB’s bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling de banktegoeden waren bevroren, dat FCIB daarna het bankbedrijf niet meer kon en mocht uitoefenen en dat FCIB dus zelf ook geen inkomsten meer kon en mocht genereren. Dit is in cassatie niet met vrucht bestreden.
3.108 In rov. 3.4, aanhef en laatste gedachtestreepje EV stelt het hof vast (tussen haakjes) dat geen inkomsten meer stonden tegenover de daarin bedoelde operationele kosten die doorliepen gedurende de afwikkeling van de noodregeling. Dit ligt in lijn met rov. 2.2.4, 2.2.7 en 2.26 TV. Zie onder 3.108.2-3.108.3 hiervoor.
3.108 Die vaststelling in rov. 3.4, aanhef en laatste gedachtestreepje EV strookt ook met stellingen van FCIB c.s., waaronder:
“Vanaf het moment in 2006 dat de noodregeling was uitgesproken en de rekeninghouders vervolgens waren opgeroepen om de Uitkeringsprocedure te doorlopen zodat hun banksaldi kan worden uitgekeerd en de bank kan worden afgewikkeld, was van een going concern geen sprake meer (zie in bevestigende zin rov. 4.23 TV). Er waren geen inkomsten meer (de gelden waren immers bevroren en de correspondents banks hadden de relatie opgezegd vanwege de strafzaak), terwijl de kosten toenamen en het aantal rekeninghouders af nam waardoor de kosten per rekeninghouder stegen.”
3.108.6 En met de volgende passage uit rov. 4.26 van het GEA-tussenvonnis:
“Ook hebben eisers aangevoerd dat FCIB ten onrechte haar opbrengsten buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens eisers is een bank in run-off in de regel winstgevender dan ooit, omdat geen investeringen voor de langere termijn meer behoeven te worden gedaan.
3.108.7 Hetgeen Corbiere c.s. heeft aangevoerd op de vindplaatsen als genoemd bij de in subonderdeel 8.5 bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (i)-(iv) komt neer op het volgende, voor zover al toegespitst op dit geval.
- Een verwijzing naar een eigen stelling in eerste aanleg die FCIB c.s. volgens Corbiere c.s. niet zou hebben betwist, maar die Corbiere c.s. daarin niet zo heeft ingenomen.
[221] - Een blote betwisting dat FCIB een bankvergunning nodig had om ook andere (al dan niet renderende) activiteiten te ontplooien in de jaren na 2007, zoals het incasseren van rente en aflossingen op door haar uitgezette kredieten, of het anderszins (rendabel) participeren aan het rechtsverkeer.
[222] - Het noemen van een vermoeden via een ‘aanwijzing’ dat FCIB in de jaren na 2007 (winstgevende) activiteiten heeft ontplooid,
[223] door Corbiere c.s. later omgekat tot “de stelling dat FCIB winst moet hebben gemaakt in de periode na de vereffening”.[224] Waarbij Corbiere c.s. opeens repte van “winst” die “met zoveel woorden” staat in het door FCIB c.s. overgelegde kostenoverzicht,[225] terwijl het volgens Corbiere c.s. eerder nog ging om “profit tax” die FCIB “op bepaalde kosten in aftrek lijkt te brengen”.[226] - De enkele, niet verder toegelichte stelling dat “uit grootboekrekening 01U70001076D7 volgt dat FCIB over verschillende jaren na 2006 gewoon winstbelasting heeft betaald”. Waaraan Corbiere c.s. de consequentie verbond dat “dus vast[staat] dat FCIB - anders dan dat zij zelf herhaaldelijk heeft verklaard - wel degelijk inkomsten heeft gehad, en zelfs zoveel dat het mogelijk was om winst te maken, zoals Corbiere c.s. bij herhaling heeft gesteld.”
[227]
3.108.8 Bij deze stand van zaken gaven genoemde vindplaatsen het hof geen reden die vaststelling in rov. 3.4, aanhef en laatste gedachtestreepje EV nader te motiveren. 3.108.8 Daarmee is onderdeel 8 behandeld.
Onderdeel 9 (“Beklagprocedure werd geëntameerd door onjuiste inlichtingen FCIB c.s.”)
3.110 Ten slotte onderdeel 9. Dit bestaat uit de subonderdelen 9.1-9.2, waarvan het eerste een inleiding is zonder klachten en het tweede is gericht tegen rov. 2.18 TV.
3.111 Subonderdeel 9.2 klaagt dat ’s hofs oordeel in rov. 2.18 TV inzake de beklagprocedure onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. Corbiere c.s. heeft erop gewezen:
(i) dat de beklagprocedure aanhangig is gemaakt naar aanleiding van de mededeling van FCIB c.s. dat ‘afstand’ was gedaan van de tegoeden van Corbiere c.s. en FCIB c.s. geen nadere informatie vroeg; (ii) dat tijdens de beklagprocedure bleek dat FCIB zélf door het OM verdacht werd van witwassen en daarom de activa van FCIB door het OM waren beslagen (en dus niet de tegoeden van Corbiere c.s.); (iii) dat CBCS toen al had vastgesteld dat de tegoeden van Corbiere c.s. niet uit misdrijf afkomstig waren; (iv) dat het beslag van het OM dus niet zag op de tegoeden van Corbiere c.s. De beklagprocedure is dus enkel door Corbiere c.s. aanhangig gemaakt op grond van de onjuiste suggestie van FCIB c.s. aan Corbiere c.s. dat de tegoeden van Corbiere c.s. beslagen waren door het OM, terwijl het in werkelijkheid haar eigen activa betrof. In dit licht valt zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet in te zien waarom FCIB c.s. volgens het hof de beklagprocedure mocht afwachten en dit aan het intreden van het verzuim in de weg staat.
Behandeling
3.112 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.112 Blijkens rov. 2.2.18-2.2.21 TV (in cassatie onbestreden) en rov. 2.18 TV leest het hof in de door het subonderdeel genoemde vindplaatsen
3.112.2 Overigens gaf hetgeen wel te lezen valt op die vindplaatsen het hof geen reden tot een nadere motivering van diens bestreden oordeel. Waarin het hof mede betrekt dat het klaagschrift van Corbiere c.s. ertoe strekte dat het OM de banktegoeden rechtstreeks - dus zonder tussenkomst van FCIB - aan haar zou uitkeren, in welk geval FCIB niet meer aan Corbiere c.s. zou hoeven uitkeren. 3.112.2 Daarmee is onderdeel 9 behandeld.
Slotsom
3.114 Het cassatiemiddel van Corbiere c.s. treft op onderdelen doel. Dit raakt zowel het tussenvonnis als het eindvonnis. M.i. dient terugwijzing van de zaak naar het hof te volgen.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het tussenvonnis en het eindvonnis, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Zie Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 25 januari 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:278.
Zie Gerecht van eerste aanleg van Curaçao 9 oktober 2006, zaaknr. F 17/2006 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). Een uitvloeisel van die procedure heeft de Hoge Raad al eerder bereikt. Zie HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:230, RvdW 2021/211. Zie ik het goed, dan is die uitspraak niet relevant voor de onderhavige zaak.
‘KYC’ staat voor know your customer, ‘EDD’ voor enhanced due diligence.
In het tussenvonnis gezamenlijk geduid als “de categorie i) trusts”.
Zie EHRM 14 januari 2020, 51111/07 en 42757/07, ECLI:CE:ECHR:2020:0114JUD005111107.
Verwijzingen in deze conclusie naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), het Burgerlijk Wetboek (BW) en het Wetboek van Strafvordering (Sv) betreffen, tenzij anders aangegeven, de landsverordeningen waarin dat Burgerlijk Wetboek, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en Wetboek van Strafvordering van Curaçao zijn opgenomen.
Zie rov. 4.1 van het onder 2.5 hierna bedoelde tussenvonnis in eerste aanleg en rov. 1 van het onder 2.21 hierna bedoelde eindvonnis in hoger beroep.
Zie de conclusie van antwoord, tevens houdende incidentele vordering tot zekerheidstelling proceskosten ex art. 122 Rv (cautio judicatum solvi).
Zie de conclusie van repliek, tevens akte houdende incidentele vordering inzage ex art. 843a Rv, tevens akte houdende wijziging van eis.
Zie de conclusie van dupliek tevens antwoordakte eiswijziging.
De minuut van dit eindvonnis bevindt zich niet in het mij beschikbaar gestelde procesdossier. In het door Corbiere c.s. toegezonden procesdossier is wel een kopie van (vermoedelijk) een afschrift te vinden, al kan ik dat niet opmaken uit een stempel.
Het laatste kenmerk is ook het kenmerk van de procedure in eerste aanleg.
Als ik het goed zie op ondergeschikte punten. Het hof neemt blijkens rov. 2.3-2.5 TV echter het petitum uit eerste aanleg tot uitgangspunt. Het hof merkt slechts de expliciet als zodanig geformuleerde grieven als grieven aan, en niet de enigszins andersluidende formulering van het petitum. In cassatie wordt daar niet tegen opgekomen. Een (eventuele) vernietiging van het tussenvonnis zal dit uitgangspunt niet raken.
Uit het mij beschikbaar gestelde procesdossier kan ik niet opmaken wanneer dat is gebeurd.
Zie noot 1 hiervoor.
De eerste mondelinge behandeling vond plaats ten overstaan van mrs. E.M. van der Bunt, Th.G. Lautenbach en A.S. Arnold, de tweede ten overstaan van een andere combinatie: mrs. G.C.C. Lewin, E.M. van der Bunt en C.G. ter Veer.
Zie Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 6 juni 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:83.
Rov. 3.1-3.9 wordt voorafgegaan door het kopje “Kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden”, rov. 3.10-3.12 door het kopje “Rente”, en rov. 3.13 door het kopje “Klachtplicht en rechtsverwerking”.
Daaraan voegt het hof het volgende toe. Bij de diensten die onder de service level agreement vallen, werd gebruik gemaakt van geautomatiseerde banksystemen. Naar algemene ervaringsregels kan het duurder zijn dergelijke diensten te gaan afnemen van een nieuwe dienstverlener. Hierbij moet voor lief worden genomen dat bij die groeps- en zustervennootschappen personen betrokken waren bij wie vraagtekens konden worden geplaatst in verband met hun integriteit en de wijze waarop de door hen in rekening gebrachte gelden zouden worden aangewend. Aangenomen moet worden dat de diensten wel zijn verricht (anders zou FCIB zijn vastgelopen).
Zie ook de procesinleiding, nr. 6 (onder A). Voor zover subonderdeel 1.2 werkelijk ook tegen rov. 2.22 en 2.24 TV zou zijn gericht, zoals de redactie ervan suggereert, voldoen de desbetreffende klachten niet aan de daaraan te stellen eisen. Het wordt daarin immers niet duidelijk wat er mis zou zijn met rov. 2.22 en 2.24 TV. Dat een later vonnis, te weten het eindvonnis, daarmee onverenigbaar is, zoals Corbiere c.s. betoogt, maakt rov. 2.22 en 2.24 TV nog niet onbegrijpelijk. Te minder indien en voor zover, zoals Corbiere c.s. klaarblijkelijk tot uitgangspunt neemt (zie uitdrukkelijk in subonderdeel 1.5), rov. 2.22 en 2.24 TV bindende eindbeslissingen bevatten. Eerdere eindbeslissingen worden nog niet onbegrijpelijk door daarmee (volgens Corbiere c.s.) onverenigbare latere oordelen en overwegingen.
Daarbij licht Corbiere c.s. toe: “Het hof geeft in het TV zelfs voorbeelden van ‘andere kosten’ ter afwikkeling van het bankbedrijf die niet op basis van de Algemene Voorwaarden voor rekening mochten komen van de rekeninghouders, zoals kosten ter beëdiging van de relatie met werknemers, opdrachtnemers, correspondentenbanken en kosten in verband met de strafzaken. In de visie van het hof kunnen er dus wel kosten zijn die verband houden met de afwikkeling van het bankbedrijf, maar niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.”
Zie de conclusie van antwoord, nrs. 29 sub c, 33-42; de conclusie van dupliek, par. VI, in het bijzonder nrs. 70-71; en de pleitnotities zijdens FCIB c.s. van 4 juli 2019, nrs. 47-48. Iets als ‘gefixeerde schadevergoeding’ kom ik daarin overigens niet tegen. Anders gezegd: er zijn geen andere indicaties dan dat FCIB c.s. meende dat er sprake is van te begroten schade, waarbij de inhouding van 15% van het banktegoed volgens FCIB c.s. correspondeert met een werkelijk schadebedrag, blijkend uit de door het hof bedoelde producties 20-21.
M.i. onderkent het hof daarmee dat ingevolge art. 129 Rv op FCIB c.s. de stelplicht en bewijslast rusten wat betreft de vraag of de door haar op basis van de kostenbedingen bij de rekeninghouders doorbelaste kosten voldoen aan de in rov. 2.22 en 2.24(-2.25) TV bedoelde drievoudige redelijkheidstoets.
FCIB c.s. had eerst gesteld dat in totaal $ 29.310.766,80 aan kosten was gemaakt. Dat heeft zij na het tussenvonnis verminderd naar $ 27.084.867,62. Zie rov. 3.2-3.3 EV.
De sub a-b bedoelde oordelen worden in cassatie bestreden door onderdeel 2.
Hier lijkt het hof het verschil tussen de oorspronkelijke totaalkostenbegroting door FCIB c.s. van circa $ 29 miljoen (voor het tussenvonnis) en de aangepaste totaalkostenbegroting door FCIB c.s. van circa $ 27 miljoen (na het tussenvonnis) niet van belang te achten. Zie voor dit verschil dus rov. 3.2-3.3 EV.
In rov. 3.7 EV komt het hof ook tot het oordeel dat het de gekozen datum 1 maart 2014 redelijk acht, gelijk het percentage waarop de kostenvergoeding uitkomt (15%).
Die kosten omvatten dus zowel kosten gemaakt voor de doeleinden als andere kosten gemaakt voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf.
Dus: tussen enerzijds kosten gemaakt voor de doeleinden en anderzijds andere kosten gemaakt voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf.
Zie o.a. de akte na tussenvonnis, nrs. 2.1-2.6 e.v.; de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 5-8, 17 e.v.; de pleitnotities zijdens FCIB c.s. van 21 maart 2023, nr. 3.4.2; en de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 21 maart 2023, nrs. 5-7, 16-17.
Te onderscheiden dus van de categorie andere kosten gemaakt voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf, “zoals kosten ter beëindiging van haar relatie met werknemers, opdrachtnemers, correspondentbanken en kosten in verband met haar eigen strafzaken.” Voor welke categorie de kostenbedingen niet zullen zijn bedoeld, althans dat hoefde Corbiere c.s. redelijkerwijs niet te begrijpen. Zie rov. 2.22 TV en onder 3.6.2 hiervoor.
Op basis van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven uitleg van de kostenbedingen. Zie vooral rov. 2.22 TV.
Daarbij geldt dus dat volgens het hof die totale kosten, althans - zie rov. 3.4-3.5 EV - de door FCIB c.s. daadwerkelijk gemaakte kosten in de orde van grootte van $ 27 miljoen, door FCIB c.s. in redelijkheid zijn gemaakt voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor. In rov. 3.6-3.7 EV beziet het hof, via die holistisch ingestoken toets, of het ook redelijk is dat FCIB c.s. die totale kosten - en dan gaat het kennelijk opeens om genoemd bedrag van $ 29.310.766,80 - toerekent aan de doeleinden. Blijkens rov. 3.7 EV gaat het hof ervan uit dat dit een en ander, wat dus ziet op de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden, slechts een deel dekt van de daadwerkelijk door FCIB gemaakte kosten (over een langere periode dan 2007-2013).
Die laten een revenue gap zien. Hieruit wordt duidelijk dat de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden slechts een deel van de daadwerkelijk door FCIB gemaakte kosten dekt, aldus nog steeds het hof in rov. 3.7 EV. Gevolgd door: “De kosten die uit de kostenvergoeding van 15% gedekt worden, worden gedragen door de rekeninghouders die volgens FCIB per 1 maart 2014 niet voldoende hadden meegewerkt aan de uitkeringsprocedure (hierna: non-compliant rekeninghouders). De kosten die niet uit de kostenvergoeding van 15% gedekt worden, worden uiteindelijk gedragen door alle rekeninghouders gezamenlijk (of bij nog grotere tekorten wellicht deels door de overheid).”
Zie de vorige noot.
Inmiddels dus in een andere combinatie. Zie onder 2.20 hiervoor.
Zie voor Nederlands recht o.a. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553, rov. 3.3.3 en HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224, NJ 2016/218, rov. 3.6.1-3.6.2.
Zie voor Nederlands recht o.a. T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2024 (actueel t/m 22 maart 2024), art. 25 Rv, aant. 5.
“Vereffeningskosten” komt wel voor in rov. 2.20 TV, bij de weergave van het standpunt van FCIB c.s., maar dat is iets anders en daarop ziet het subonderdeel niet.
Ook in rov. 3.6 EV, waarin het hof ingaat op rov. 2.22 TV, geeft het geen blijk van een dergelijk oordeel.
Zie ook de procesinleiding, nr. 7 (onder A).
Het gaat om de volgende gezichtspunten: ter afwikkeling van de noodregeling zijn kosten gemaakt voor complianceonderzoeken bij een groot aantal rekeningen gedurende een periode van ongeveer zeven jaar; naar algemene ervaringsregels vergt complianceonderzoek doorgaans veel en gespecialiseerd werk, waarmee aanzienlijke kosten gemoeid kunnen zijn; ambtshalve is het hof ermee bekend dat er uitvoerig geprocedeerd is geweest tussen FCIB c.s. en een veelheid van partijen die aanspraak maakten op de banktegoeden; en gedurende de afwikkeling van de noodregeling liepen diverse soorten operationele kosten door, zoals kosten van personeel, kantoorruimte en IT (terwijl daar geen inkomsten meer tegenover stonden).
Een partij moet aanduiden wat zij aan een productie ontleent en kan behoudens zo’n aanduiding in beginsel niet verlangen dat de rechter (ook overigens) acht slaat op die productie en daar zelf feiten aan ontleent. Zie voor Nederlands recht o.a. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, NJ 2017/147, rov. 3.3.2. Zie verder bijv. H.J. Snijders (red.), C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 203, 296 en M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 64-65.
Zie vooral nrs. 2.10-2.18.10.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 9.
Het voorgaande prejudicieert niet op de specifiekere klachten in de subonderdelen 2.3-2.33.
Zie voor Nederlands recht o.a. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5381, NJ 2006/507, rov. 3.4.4. Zie verder bijv. G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2023 (actueel t/m 16 januari 2023), art. 149 Rv, aant. 5.3.
Hoor en wederhoor is in het Curaçaose Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet met zo veel woorden gecodificeerd, maar volgt natuurlijk wel uit art. 6 lid 1 EVRM, dat aldaar evenzeer geldt. Zie https://verdragenbank.overheid.nl/nl/Verdrag/Details/005132 en de daar aan te treffen brondocumenten.
Dat FCIB c.s. die stelling voldoende heeft “onderbouwd” en Corbiere c.s. de betwisting van die stelling onvoldoende heeft “onderbouwd”, moet m.i. trouwens als één oordeel worden begrepen (waarbij ‘onderbouwing’ betekent: concrete uitwerking), ook al gaat het om twee separate zinnen. Het hof zal die twee aspecten als communicerende vaten hebben beschouwd bij de toepassing van art. 128 lid 1, tweede zin Rv: of FCIB c.s. haar stelling voldoende heeft “onderbouwd”, hangt ook af van wat Corbiere c.s. tegen die stelling heeft ingebracht. Zie voor Nederlands recht bijv. De Groot 2023, art. 149 Rv, aant. 3-5, art. 150 Rv, aant. 2.2.
In de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 18 wijst Corbiere c.s. erop dat deze kosten meer dan een kwart van de beweerdelijke totale kosten in de periode 2007-2013 bedragen.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 28-31, waarin onder meer staat dat T.W. Securities aldus in elk geval in de periode 2007-2013 “voor werkelijk iedere werkdag een bedrag van duizenden dollars [“achtmaal 475 US dollar”, A-G] bij FCIB [heeft] gedeclareerd, terwijl het volkomen onduidelijk is of daar überhaupt werkzaamheden tegenover hebben gestaan (en welke werkzaamheden dat dan zouden zijn geweest)”, wat door Corbiere c.s. wordt betwist.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 19. Daarin wijst Corbiere c.s. erop dat zij in haar memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nrs. 145 e.v. al het nodige heeft opgemerkt over de onderhavige kosten van bijna $ 7,8 miljoen, en dat het alle schijn ervan heeft dat [betrokkene 5] (althans zijn stromannen) FCIB ook na het intrekken van de bankvergunning heeft gebruikt om zijn naasten (in het bijzonder zijn familie) te verrijken ten laste van de rekeninghouders. Gevolgd door: “ [betrokkene 5] is de oprichter van en grote man achter FCIB. FCIB, [betrokkene 5] en zijn zus [betrokkene 6] zijn in Nederland strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld wegens (onder meer) illegaal bankieren vanuit Berg en Dal in Nederland.* Uiteindelijk heeft de [familie] in 2013 geschikt met het OM voor (naar verluidt) EUR 34,5 miljoen. Uit de vonnissen van de rechtbank Arnhem volgt (onder meer) dat [betrokkene 5] FCIB eerst heeft opgericht als inhouse bank van zijn Transworld Group (een verzameling van vennootschappen waarvan [betrokkene 5] ook de eigenaar is), en dat deze 'zustervennootschappen' altijd om FCIB heen zijn blijven zweven, ook nadat FCIB in 1994 een commerciële bank werd.” Bij de asterisk in het citaat staat in het origineel een noot met de volgende tekst: “Rb Arnhem 24 mei 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BW6504; Rb. Arnhem 24 mei 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BW6709; Rb Arnhem 24 mei 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BW6488.”
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 23-26, waarin Corbiere c.s. concludeert: “Kortom, het is volkomen onduidelijk of, en eigenlijk hoogst onwaarschijnlijk dat TWOCC überhaupt werkzaamheden heeft verricht. Dit wordt door Corbiere c.s. in elk geval betwist.”
Zie noot 49 hiervoor.
Dus: dat FCIB c.s. die kosten daadwerkelijk heeft gemaakt in 2007-2013, dat zij die kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en dat die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Van dit laatste blijkt niet uit de pleitnotities zijdens FCIB c.s. van 21 maart 2023, waaronder nr. 3.4.14.
Dus: dat “[h]ierbij [voor de keuze van FCIB c.s. om diensten af te nemen van de groeps- en zustervennootschappen van FCIB, A-G] voor lief [moet] worden genomen dat bij die groeps- en zustervennootschappen personen betrokken waren bij wie vraagtekens konden worden geplaatst in verband met hun integriteit en de wijze waarop de door hen in rekening gebrachte gelden zouden worden aangewend.”
Overigens wijst het hof niet op datgene waarvoor die gelden in rekening zijn gebracht, maar op de wijze waarop die in rekening gebrachte gelden vervolgens “zouden worden aangewend”. Dit is iets anders. Daarbij zij verder nog bedacht dat het hof voorafgaand aan de passage inzake deze “vraagtekens” slechts wijst op de mogelijkheid dat het gaan afnemen van diensten van een nieuwe dienstverlener duurder is (“Naar algemene ervaringsregels kan het duurder zijn”, etc.). Het hof overweegt nergens dát dit in het onderhavige geval duurder zou zijn geweest, laat staan hoeveel duurder dan.
Daarover zegt het hof (ook) hier niets, althans niets concreets. Zie ook de vorige noot.
Zie over die figuur naar Nederlands recht o.a. De Groot 2023, art. 149 Rv, aant. 6.1-6.2; Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Bewijs (3), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 97; A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 80; en Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H. Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (7), Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 169-170.
Zie bijv. Asser Procesrecht/Asser 2022, nr. 98: “Van de feiten van algemene bekendheid worden in art. 149 lid 2 Rv de algemene ervaringsregels onderscheiden. Het algemene karakter van deze categorie ervaringsregels houdt in dat ieder normaal en algemeen ontwikkeld mens ze kent. De grens met algemeen bekende feiten wordt hierdoor gemarkeerd dat de algemene ervaringsregels niet, zoals algemeen bekende feiten, bijzondere feitelijkheden betreffen maar algemene wetmatigheden, zoals in het algemeen te verwachten gedrag van mensen in vergelijkbare gevallen.”
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens FCIB c.s., nr. 31. Ik lees geen reactie daarop in de repliek zijdens Corbiere c.s.
Zie voor Nederlandse recht o.a. De Groot 2023, art. 149 Rv, aant. 6.1, 6.3; Asser Procesrecht/Asser 2022, nr. 98; Van der Voort Maarschalk 2019, nr. 80; en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 2015, nrs. 166-168, 170. De laatste drie bronnen geven ook voorbeelden van algemene ervaringsregels.
Subonderdeel 2.6 voldoet immers ook niet zelfstandig aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
In rov. 3.4 EV stelt het hof al vast dat FCIB c.s. die kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
Zie nrs. 37-38 van de antwoordakte na tussenvonnis en nr. 141 van de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), welke memorie dateert van vóór het tussenvonnis en de akte na tussenvonnis.
Dus: van FCIB c.s., betreffende de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf vanwege de noodregeling.
Zie hierover de schriftelijke toelichting zijdens FCIB c.s., nr. 36: “Het hof had (…) het oog op de personeelskosten van de medewerkers die werkzaam bleven bij FCIB. Het hof volgt hier namelijk de stellingname van FCIB c.s., die kort samengevat als volgt luidt. De kosten van dit personeel dat werkzaam bleef waren hoog, gelet op de volgende omstandigheden. Vanwege de noodregeling vertrokken begrijpelijkerwijs veel werknemers, terwijl FCIB wel voldoende werknemers in dienst moest houden om operatief te blijven. Om medewerkers betrokken te houden heeft FCIB dan ook de arbeidsvoorwaarden aantrekkelijker moeten maken en medewerkers die aanbleven kregen extra taken en in ruil daarvoor additionele beloningen/secundaire arbeidsvoorwaarden.” Daarbij verwijst FCIB c.s. naar haar pleitnotities van 21 maart 2023, nr. 3.4.14, tweede gedachtestreepje en de akte na tussenvonnis, nr. 2.21, eerste gedachtestreepje. Zie ook nrs. 2.18.1.1-2.18.1.2 van die akte.
Dus: dat FCIB c.s. die kosten daadwerkelijk heeft gemaakt in 2007-2013, dat zij die kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en dat die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Zoals zij ten aanzien van sommige andere kostenposten wel heeft gedaan.
Zie o.a. de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 44.
Dus: dat “gedurende de afwikkeling van de noodregeling diverse soorten operationele kosten door[liepen]”, etc.
Subonderdeel 2.10 voldoet immers ook niet zelfstandig aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 49-50, waarin Corbiere c.s. voor b-d met screenshots put uit productie 55f van FCIB c.s.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 53: “Wat ten slotte opvalt is dat de opgegeven kosten voor kantoorartikelen, post- en koeriersdiensten ruim USD 140.000 hoger liggen dan het bedrag dat FCIB c.s. nog had opgenomen in het overzicht dat zij in eerste aanleg als productie F20 bij de Conclusie van Dupliek in het geding heeft gebracht.* FCIB cs heeft dit verschil op geen enkele wijze toegelicht. Het betreft de zoveelste bevestiging dat niet kan worden afgegaan op de door FCIB cs zelf vervaardigde en ongecontroleerde documenten.” Bij de asterisk in het citaat staat een noot met de volgende tekst: “In producties F20 en F29 stond het bedrag voor kantoorartikelen, post- en koeriersdiensten nog op 417.971,50, maar bij de Akte zijn deze kosten verhoogd naar USD 560.419,30. Zo zijn er nog meer financiële onregelmatigheden tussen producties F20 en F29, enerzijds, en de Akte, anderzijds.”
Dus: of het hier gaat om door FCIB c.s. daadwerkelijk gemaakte kosten in 2007-2013 die zij in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en die ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Van dit laatste blijkt niet uit de pleitnotities zijdens FCIB c.s. van 21 maart 2023, waaronder nr. 3.4.14.
Dus: dat gedurende de afwikkeling van de noodregeling diverse soorten operationele kosten doorliepen, zoals kosten van personeel, kantoorruimte en IT (terwijl daar geen inkomsten meer tegenover stonden).
Zie voor Nederlands recht bijv. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 5-10, 19 en 21-28. Vgl. M.M. Nijholt, Boekhouden voor (fiscaal) juristen, Den Haag: Boom juridisch 2021, p. 15: “Niet alle kosten van een onderneming zijn uitgaven. Er is een wezenlijk verschil tussen uitgaven en kosten. Een uitgave is een betaling, een geldtransactie; het leidt tot een verandering in de liquide middelen. Kosten zijn uitgaven of waardeverminderingen.”
Zie bijv. Nijholt 2021, p. 15, waaronder: “Sommige uitgaven zijn geen kosten en sommige kosten zijn geen uitgaven. De aankoop van een auto is een investering. Het is wel een uitgave maar het is geen kostenpost voor de onderneming. De jaarlijkse waardeverminderingen van de auto (de afschrijvingen) zijn voor de onderneming kosten maar geen uitgaven.” En: “Als een ondernemer een bedrijfsauto koopt en betaalt, is dat een uitgave. Deze uitgave is geen kostenpost. Het is een investering. Deze investering wordt op de balans geactiveerd. De bedrijfsauto wordt jaarlijks door gebruik in de onderneming minder waard. Daarom wordt jaarlijks een bedrag als kosten op de winst- en verliesrekening in aanmerking genomen. Dit heet afschrijven. De afschrijvingskosten zijn geen uitgaven maar wel ondernemingskosten. De afschrijvingskosten nemen wij op de winst- en verliesrekening op en ze komen bij het bepalen van de winst in aftrek.” Zie ook de vorige noot.
In het subonderdeel staat hier “TV”, maar bedoeld zal zijn EV.
Tussen gedachtestreepjes vermeldt het subonderdeel na IT-kosten en ‘overige kosten’: “dat wil naar de eigen stelling van FCIB c.s. zeggen: IT en gerelateerde software, SWIFT, internet en netwerkonderhoud en kosten voor accommodatie voor het personeel en gedetacheerden.”
Subonderdeel 2.13 voldoet immers ook niet zelfstandig aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Dit staat voor Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 59: “Zo blijkt uit grootboekrekening 01U7000107656 (productie F56b) dat FCIB de kosten voor het lidmaatschap van de Curacaose Yacht Club van 2007-2012 in rekening heeft gebracht bij Corbiere c.s. De Yacht Club is een high society club waarin volgens de website leden discussiëren over 'sports, politics and of course boating' en in het weekend hun familie mee naar toe nemen.* Dat deze kosten niet (mede) voor rekening van Corbiere c.s. dienen te komen, is evident.” Bij de asterisk in het citaat staat een noot met de volgende tekst: “Zie de site https://curacaoyachtclub.com/main/history/, waarin staat "The club is open daily to club members and club members enjoy the post office laidback setting of this familiar and exclusive club to talk sports, politics and of course boating. On the weekends the club is a family oriented destination. The Curaçao Yacht Club kitchen is popular for its member-friendly prices and superb quality’, geraadpleegd op 22 juni 2022.” Productie 56b van FCIB c.s. ziet op de door FCIB in de periode 2007-2013 “gemaakte kosten voor accommodatie voor het personeel en gedetacheerden”. Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.3.3.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 60: “Verder blijkt uit grootboekrekening 01U700107657 (productie F56b) dat FCIB in de periode 2006-2008 bijna elke maand USD 166.500,- voor vliegtuigkosten aan TWO Ltd heeft betaald (een bedrijf dat gelieerd is aan de [familie] , zie paragraaf III.1 van deze Antwoordakte). De onderbouwing van FCIB c.s. ontbreekt, maar de verwachting is dat gelet op de hoogte van de kosten deze zijn gemaakt voor het huren van privévliegtuigen.” Productie 56b van FCIB c.s. ziet, als gezegd, op de door FCIB in de periode 2007-2013 “gemaakte kosten voor accommodatie voor het personeel en gedetacheerden”. Zie de vorige noot.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 61. Corbiere c.s. verwijst daarbij naar “grootboekrekening 01U7000107655 (productie F56b)”. Productie 56b van FCIB c.s. ziet, als gezegd, op de door FCIB in de periode 2007-2013 “gemaakte kosten voor accommodatie voor het personeel en gedetacheerden”. Zie noot 85 hiervoor.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 64: “Wat ten slotte opvalt is hoe zeer de kosten voor 'accommodatie voor het personeel en gedetacheerden' afwijkt van het overzicht dat FCIB c.s. eerder in het geding heeft gebracht als producties F20 en F29. Ging het in die laatste producties nog om een bedrag van USD 1,2 miljoen, in de Akte gaat het inmiddels om een bedrag van ruim USD 1,9 miljoen. Deze inconsistentie wordt door FCIB c.s. op geen enkele wijze verklaard.”
Dus: of het hier gaat om door FCIB c.s. daadwerkelijk gemaakte kosten in 2007-2013 die zij in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en die ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Van dit laatste blijkt niet uit de pleitnotities zijdens FCIB c.s. van 21 maart 2023, waaronder nr. 3.4.14.
Dus: dat gedurende de afwikkeling van de noodregeling diverse soorten operationele kosten doorliepen, zoals kosten van personeel, kantoorruimte en IT (terwijl daar geen inkomsten meer tegenover stonden).
Wat het hof overweegt in rov. 3.5 EV omtrent FCIB’s groeps- en zustervennootschappen (inclusief het gebruik van geautomatiseerde banksystemen) ziet op een andere kostenpost dan kosten voor IT en ‘overige kosten’.
In het subonderdeel staat hier “TV”, maar bedoeld zal zijn EV.
Subonderdeel 2.16 voldoet immers ook niet zelfstandig aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Dus: dat FCIB c.s. die (in 2007-2013 daadwerkelijk gemaakte) kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en dat die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Zie ook de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294), nr. 118, waarin FCIB c.s. o.a. wijst op de facturen die SPIGT “door de jaren heen” heeft gestuurd aan FCIB en opmerkt: “Spigt heeft FCIB op verschillende manieren juridisch bijgestaan, waaronder maar niet beperkt tot: adviseren over de intrekking van de bankvergunning en het opzetten van de Uitkeringsprocedure, procederen tegen diverse rekeninghouders en/of andere partijen die aanspraak maken op de banksaldi (zoals ook Corbiere cs. doen in de onderhavige procedure) en adviseren over de compliance documenten die de rekeninghouders aanleverden en de uitkering van de banksaldi (…) Spigt heeft CBCS en FCIB bijgestaan in de talloze procedures die door rekeninghouders door de jaren heen zijn geëntameerd.”
Zie ook de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294), nr. 118, waaronder: “ [A] , SBV en Spigt beoordeelden gezamenlijk welke rekeninghouder al dan niet formeel en materieel aan de Uitkeringsprocedure voldeden en of er tot uitkering kon worden overgegaan.”
Dat het hof dit onderkent, volgt ook uit rov. 3.5, tweede zin EV (“dat deze advocaten”, dus de civiele advocaten van SPIGT, “onder meer hebben geadviseerd bij (…) de beoordeling van compliance-documenten”) en uit rov. 3.5, aanhef en tweede en derde gedachtestreepje EV.
Zie o.a. de akte na tussenvonnis, nrs. 2.18.4.1-2.18.4.3, waarin FCIB c.s. mede daarop ingaat.
Zie tevens rov. 3.5, tweede zin EV. Wat het hof daar overweegt, heeft dus betrekking op SPIGT.
Onbegrijpelijk is deze uitleg door het hof van de stellingname van FCIB c.s. niet. Zie noot 96 hiervoor.
Daaruit volgt ook, kort gezegd, dat niet onbegrijpelijk is dat het hof uit die stellingen van FCIB c.s. opmaakt dat dit onderzoek mede werd gedaan door SPIGT.
Daaruit volgt ook, kort gezegd, dat niet onbegrijpelijk is dat het hof uit de stellingname van FCIB c.s. opmaakt dat in de periode 2007-2013 uitvoerig is geprocedeerd tussen FCIB c.s. (met bijstand van SPIGT) en een veelheid van partijen die aanspraak maakten op de banktegoeden.
Waarbij het hof dus voor ogen heeft, conform de stellingname van FCIB c.s., dat in de periode 2007-2013 uitvoerig is geprocedeerd tussen FCIB c.s. (met bijstand van SPIGT) en een veelheid van partijen die aanspraak maakten op de banktegoeden. Zie onder 3.45.2 en 3.45.8 hiervoor.
Dus: de door FCIB c.s. opgegeven juridische kosten.
Dus: of FCIB c.s. die (in 2007-2013 daadwerkelijk gemaakte) kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en of die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Subonderdeel 2.22 voldoet immers ook niet zelfstandig aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Dus: dat FCIB c.s. die (in 2007-2013 daadwerkelijk gemaakte) kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en dat die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 74-81.
Zie de vorige noot.
Zie noot 109 hiervoor.
Corbiere c.s. heeft hier gewezen - zie de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 75-76 - op meerdere betalingen aan SBV door Kiel Limited, en wel op basis van documenten die FCIB c.s. met haar productie 58b zelf heeft overgelegd. FCIB c.s. speelde dienaangaande dus geen verstoppertje.
Kiel Limited dus. Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 75.
Zie de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294), nr. 118 en de akte na tussenvonnis, par. 2.18.5.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.5.3, hier wat betreft de compliancekosten van [A] . Voor de in nrs. 2.18.5.1-2.18.5.2 aldaar bedoelde compliancekosten van SBV geldt niet iets anders.
Zie noot 60 hiervoor.
Zie noot 61 hiervoor.
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens FCIB c.s., nr. 63. Ik lees geen reactie daarop in de repliek zijdens Corbiere c.s.
Zie noot 63 hiervoor.
Dus: dat FCIB c.s. die (in 2007-2013 daadwerkelijk gemaakte) kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en dat die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Dus: of FCIB c.s. die (in 2007-2013 daadwerkelijk gemaakte) kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en of die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Dus: dat FCIB c.s. die (in 2007-2013 daadwerkelijk gemaakte) kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en dat die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 74, 82-87.
Zie de vorige noot.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.5.3.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.10.
Zie o.a. de pleitnotities zijdens FCIB c.s. van 21 maart 2023, nrs. 3.4.13-3.4.14: “Dat FCIB kosten heeft gemaakt in het kader van de afwikkeling is evident. FCIB c.s. hebben de afwikkelingskosten over de periode 2006 tot en met 2013 onderbouwd aan de hand van de administratie van FCIB. FCIB en de Centrale Bank verzoeken Uw Hof er rekening mee te houden dat dit administratie betreft van 17 tot 11 jaar geleden en dat FCIB c.s. door het tijdsverloop onredelijk in hun bewijspositie zijn benadeeld. (…) De Centrale Bank en FCIB hadden op het moment dat de noodregeling werd uitgesproken niet voorzien dat 17 jaar daarna nog steeds niet zou zijn afgewikkeld.”
Zie de akte na tussenvonnis, nrs. 2.11-2.18, 2.18.5.2-2.18.5.3. Zie daarvoor ook de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294), nr. 118 inzake “Forensic Fees”, waaronder: “Achter productie 29 FCIB c.s. is een spreadsheet gehecht waarin ook deze kosten op factuurniveau worden gespecificeerd. (…) In de specificatie van de uren van [A] is ook steeds per tijdsregel vermeld welke rekeninghouder het betreft (productie 29).”
De klacht wijst - via subonderdeel 2.26 - alleen op de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 83-85. Ook daarin tref ik geen gerichte reactie van Corbiere c.s. ter zake aan.
Zie de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294), nr. 118 en de akte na tussenvonnis, par. 2.18.5.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.5.3.
Dus: dat FCIB c.s. die (in 2007-2013 daadwerkelijk gemaakte) kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en dat die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Dus: of FCIB c.s. die (in 2007-2013 daadwerkelijk gemaakte) kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en of die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Subonderdeel 2.28 voldoet immers ook niet zelfstandig aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Zie de akte na tussenvonnis, nrs. 2.18.6.1-2.18.6.2.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.6.3.
In het overzicht als opgenomen in de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.6.3 staat productie 59c bij de periode augustus 2009-december 2013 in de derde kolom (met “CBCS factuur 20140151”), onder het kopje “Factuur”.
Zie de akte na tussenvonnis, nrs. 2.18.6.4, 2.18.6.7.
In het overzicht als opgenomen in de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.6.3 staat productie 59b bij de periode januari 2008-juli 2009 in de derde kolom (met “CBCS factuur 200902538”), onder het kopje “Factuur”.
Zie de akte na tussenvonnis, nrs. 2.18.6.5-2.18.6.6.
In het overzicht als opgenomen in de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.6.3 staat productie 59a bij de periode oktober 2007-december 2007 in de derde kolom (met “e-mail [betrokkene 8] aan [betrokkene 4] 18 januari 2008”), onder het kopje “Factuur”.
Dus: dat FCIB c.s. die kosten daadwerkelijk heeft gemaakt in 2007-2013, dat zij die kosten in redelijkheid kon maken voor de afwikkeling van FCIB’s bankbedrijf en dat die kosten ook in omvang redelijk zijn. Zie onder 3.6.4 hiervoor.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 90, 92-94.
Het overige herleidt het hof, niet onbegrijpelijk dus, tot de betwisting door Corbiere c.s. dat die kosten zijn gemaakt voor de doeleinden. Zie ook de vorige noot.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 97.
Het subonderdeel noemt hier geen vindplaats. Kennelijk wordt gedoeld op de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 98-100.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 99.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 100.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.6.6, alsook nr. 2.18.6.4.
Daartoe is ontoereikend de enkele kruisverwijzing in de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 100 naar “paragraaf III.1” van die antwoordakte, welke verwijzing ziet op de relatie tussen TWO en de [familie] . In die paragraaf lees ik niets wat relevant is voor die sub c bedoelde facturen.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 101 sub a.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 101 sub b.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.6.6: “CBCS heeft het advocatenkantoor Stibbe verzocht te adviseren over de wijze waarop FCIB banktegoeden aan legitieme rekeninghouders zou kunnen uitkeren zonder een strafrechtelijk risico te lopen (omdat FCIB op dat moment onderwerp was van een strafrechtelijk witwasonderzoek).”
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 101 sub c.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.18.6.4 (“De werkzaamheden verricht door de gemachtigde van CBCS. De heer Chris [betrokkene 10] is door de CBCS benoemd als gemachtigde van FCIB op grond van artikel 30 lid 8 LTBK en heeft als gemachtigde de bevoegdheden van CBCS zoals bedoeld in artikel 30 lid 1 LTBK uitgeoefend. De heer [betrokkene 10] heeft zijn kosten gefactureerd via zijn werkmaatschappij PNE management & advisory services”), nr. 2.18.6.6 (“De werkzaamheden van gemachtigde de heer Chris [betrokkene 10] voor de afwikkeling van FCIB (PNE management & advisory services)”).
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 102.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 106.
Zie de akte na tussenvonnis, par. 2.18.8.
Uitgesplitst naar 2007 (in totaal: $ 96.136,12) en 2011 (in totaal: $ 8.872,54).
Het gaat om grootboekrekeningen 01U70001076C5 en 01U70001076C6 met diverse posten, waaruit blijkt van kosten ultimo 2007 ad $ 83.190,52 (kosten PWC/TWOCC) en $ 12.945,60 (kosten PWC) en van kosten ultimo 2011 ad $ 8.872,54 (kosten PWC).
Zie ook de akte na tussenvonnis, nr. 2.10 en de pleitnotities zijdens FCIB c.s. van 21 maart 2023, nrs. 3.4.13-3.4.14, waarover onder 3.61.3 hiervoor.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 112.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.5.
Toevoeging A-G: in nr. 2.3 van de akte na tussenvonnis is “Afwikkeling van de FCIB Bankrekeningen” door FICB c.s. gedefinieerd. Daar staat: “De kosten die FCIB heeft doorbelast via de 15% maatregel en de verhoging van de maintenance fee zijn gemaakt ten behoeve van het open- en aanhouden van de bankrekeningen van FCIB ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden (de "Afwikkeling van de 4 FCIB Bankrekeningen").” [zonder verwijzing in het origineel, A-G]
[Noot in het origineel, A-G:] Zie productie 21 waaruit blijkt dat FCIB - ondanks de 15% maatregel en het inhouden van de verhoogde maintenance fees - jaarlijkse forse revenue gaps heeft.
Zie de akte na tussenvonnis, nr. 2.16.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 31.
[Noot in het origineel, A-G] Zie ook productie 62c: de factuur van 31 december 2006 van USD 243.973,75 en de bedragen van januari (USD 83.600), februari (USD 76.000) en maart (USD 83.600) die staan op de factuur van 31 december 2007.
Zie de schriftelijke toelichting zijdens FCIB c.s., nr. 74.
Dus: anders dan dat FCIB c.s., onder verwijzing naar de overzichten in haar producties 20-21 in eerste aanleg, stelt dat de totale kosten in de periode april 2007-2013 $ 29,310,766.80 hebben bedragen en dat dit 15% is van het totale banksaldo ultimo 2013.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 51.
Zie ook de procesinleiding, nr. 7 (onder A). Daarin wordt ter zake verwezen naar “rov. 3.6-3.8 EV”, maar bedoeld zal zijn: rov. 3.6-3.7 EV. Zoals ook de procesinleiding, nr. 8 benadrukt, neemt Corbiere c.s. rov. 3.8 EV op de korrel in onderdeel 4. Dat het bij onderdeel 3 draait om rov. 3.7 EV blijkt uit de klachten in dit onderdeel.
In rov. 3.6, eerste zin EV maakt het hof duidelijk dat het de (vervolg)vraag bereikt of het redelijk was bij het doorbelasten van kosten aan rekeninghouders uit te gaan van het eerder genoemde bedrag van $ 29.310.766,80. In rov. 3.6, tweede zin EV maakt het hof duidelijk bij die beoordeling voorop te stellen wat volgt in rov. 3.6 EV. In rov. 3.7 EV komt het hof tot (bevestigende) beantwoording van die vraag, wat dus niet los valt te zien van rov. 3.6 EV.
M.i. trekt dit ook ’s hofs oordelen in rov. 3.7, laatste twee zinnen EV mee (dus dat ook de gekozen datum 1 maart 2014 redelijk is, en dat het hof ook het percentage waarop de kostenvergoeding uitkomt (15%) redelijk acht), nu dit niet los valt te zien van het daaraan voorafgaande in rov. 3.6-3.7 EV.
Zie ook de procesinleiding, nr. 8 (onder A).
In rov. 3.8, eerste zin EV maakt het hof duidelijk dat het de (vervolg)vraag bereikt of FCIB c.s. de kostenvergoeding op een redelijke wijze heeft verdeeld over de diverse non-compliant rekeninghouders. De premisse daarvan is (onder meer) dat het redelijk was dat FCIB c.s. bij de doorbelasting is uitgegaan van het eerder genoemde bedrag van $ 29.310.766,80, welk oordeel het hof geeft in rov. 3.6-3.7 EV. Zie ook noten 173-174 hiervoor.
Zie ook de procesinleiding, nr. 9 (onder A).
Zie overigens noot 23 hiervoor over rov. 2.22 en 2.24(-2.25) TV in verbinding met stelplicht en bewijslast.
Zie ook de procesinleiding, nr. 10 (onder A).
Toepassing van deze bepaling heeft een multifactorkarakter. Zie voor Nederlands recht o.a. HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0659, NJ 2003/112, rov. 3.7; HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6947, NJ2012/261, rov. 4.4.3; en HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1197, NJ 2023/333, rov. 3.2.2-3.2.3.
Toepassing van deze bepaling heeft ook een multifactorkarakter. Zie voor Nederlands recht o.a. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ2010/214, rov. 3.4; HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3463, NJ 2016/208, rov. 3.8.3; HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, NJ 2018/401, rov. 3.4.2; HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:153, NJ 2021/44, rov. 3.1.2-3.1.3; en HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:429, RvdW 2024/303, 3.2.2.
Zie bijv. H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid(Mon. BW nr. A5), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 114, die ter zake de Nederlandse pendanten contrasteert.
Zie noot 181 hiervoor.
Zie bijv. de conclusie van repliek, nr. 18: “Of het nou gaat om de uitleg van de Algemene Voorwaarden of de aanvullende en/of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op grond van artikel 6:2 BW en 6:248 BW, FCIB kan Corbiere c.s. niet houden aan de excessieve maatregelen die enkel zijn gepubliceerd op een website die in 2013 al jaren niet meer werd gebruikt. De maatregelen zijn niet redelijk, zeker gelet op het feit dat FCIB de rekening-courantverhoudingen bewust heeft laten doorlopen. Daarnaast kan FCIB niet in de illusie hebben verkeerd dat rekeninghouders de website bleven raadplegen. De website werd ook helemaal niet meer gebruikt: tussen het eerste bericht van 29 maart 2007 (waarin de noodregeling ook op de website is opgenomen) tot 31 juli 2013 is er welgeteld één berichten op de website verschenen: een kort bericht op 1 januari 2009. Corbiere c.s. hebben de website in elk geval niet geraadpleegd.” Zie ook de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 33: “Met dit bericht, enkel geplaatst op een tussen januari 2009 en juli 2013 nul keer bijgewerkte website (…).” En nr. 35 van die memorie.
Zie vooral de conclusie van repliek, nr. 16: “Daarnaast brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich dat FCIB - zeker in dit geval - niet kon volstaan met een enkele publicatie van die maatregelen op haar website. FCIB kende al haar klanten bij naam en toenaam evenals alle mogelijke gegevens om haar klanten te benaderen. Dat gold in elk geval voor Corbiere c.s. Van die - eenvoudig via de administratieve systemen van FCIB te raadplegen informatie - had FCIB gebruik moeten maken. Zij had, zeker gelet op haar bijzondere positie in het maatschappelijk verkeer en de daarbij behorende zorgplicht die op een bank rust, niet mogen volstaan met het uitsluitend communiceren via haar website, zeker niet gezien de aard en omvang van de voorgenomen (en opgelegde) maatregelen. FCIB had iedere rekeninghouder, waaronder in ieder geval Corbiere c.s., persoonlijk op de hoogte moeten stellen van haar voornemen dergelijke verstrekkende maatregelen op te leggen.” [zonder verwijzing in het origineel, A-G] Zie ook nr. 77 van die conclusie. Zie verder bijv. het inleidende verzoekschrift, nr. 27 en de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nrs. 36, 76.
Zie, overkoepelend, hetgeen door Corbiere c.s. is aangevoerd in de conclusie van repliek, nrs. 16-19 en memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nrs. 73, 76, 93.
Kort gezegd: de verwijzing naar de in rov. 2.22 TV gegeven uitleg aan de kostenbedingen; dat daarbij komt dat FCIB de rekeninghouders op voorhand op haar website heeft bericht over de inhoudingen en nog een termijn heeft gegund daaraan te ontkomen door alsnog aan de voorwaarden voor uitkering van de banktegoeden te voldoen; en dat het voor eigen risico van Corbiere c.s. komt dat zij van die berichten geen kennis heeft genomen, wat daar ook van zij, nu FCIB op grond van haar algemene voorwaarden (art. A2.2.17 en A6.6.1) bevoegd was haar website voor berichtgeving aan de rekeninghouders te gebruiken en Corbiere c.s. daarom geacht mag worden daarmee te hebben ingestemd.
Zie noot 181 hiervoor.
Dus: “Met grief I klagen Corbiere c.s. dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat zij van de mededelingen op de website van FCIB hebben kennisgenomen en dat FCIB zich ook niet ervan heeft verwittigd of zij in de periode 2006 - 2007 op de hoogte waren van die mededelingen, aangezien zij geen poging heeft gedaan om hen direct te bereiken.”
Rov. 2.13 TV luidt, voor zover relevant: “Corbiere c.s. hebben geen belang bij de klacht. Het Gerecht heeft in rov. 4.24 van het tussenvonnis als vaststaand aangenomen dat (het Hof leest) Corbiere c.s. van de mededelingen kennis hebben genomen. Managing director [betrokkene 1] wist klaarblijkelijk wat in het kader van de uitkeringsprocedure van Corbiere c.s. werd verwacht. Hij heeft namens Saffery daarover in 2007 en 2008 met medewerkers van FCIB gecommuniceerd en ook heeft een advocaat namens Corbiere c.s. overleg gevoerd met FCIB. Tegen deze vaststelling is niet gegriefd en de wetenschap van [betrokkene 1] kan aan Corbiere c.s. worden toegerekend. Het doel van de berichtgeving op de website was om Corbiere c.s. met de inhoud daarvan bekend te maken en dat doel is kennelijk bereikt.”
Zie bijv. ook de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294), nrs. 22-23, waarin FCIB c.s. o.a. wijst op haar producties 3-14.
Zie ook de procesinleiding, nr. 11 (onder A).
Het subonderdeel noemt de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nrs. 63-76, 78-81. Deze stellingen staan in hoofdstuk 3 van die memorie. Bij de grieven III-IV verwijst Corbiere c.s. voor een verdere toelichting naar dit hoofdstuk 3: zie p. 70 (de laatste zin van de toelichting op grief III), p. 73 (de laatste zin van de toelichting op grief IV).
Zie ook de procesinleiding, nr. 12 (onder A).
Dus: “als een opzegging c.q. beëindiging van de bestaande bankrelaties in het kader van de vereffening van haar bankbedrijf als gevolg van de noodregeling. Na de intrekking van haar bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling waren de banktegoeden immers bevroren. FCIB kon en mocht daarna het bankbedrijf niet meer uitoefenen en kon en mocht dus zelf ook geen inkomsten meer genereren om daaruit de met Corbiere c.s. bedongen rente te voldoen. In dat licht bezien was van een bankrelatie tussen FCIB en de rekeninghouders enkel nog sprake voor zover voor de afwikkeling en uitkering van de banktegoeden was vereist en strandt reeds daarop deze vordering van Corbiere c.s.”
Zie o.a. de memorie van grieven (in zaak CUR 2020H00296), nr. 38 in verbinding met nr. 48, mede onder verwijzing naar de conclusie van antwoord, nr. 23 en productie 2 van Corbiere c.s. En de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294), nrs. 22-23, waaronder: “Corbiere c.s. wisten dus van de noodregeling, dat de bankrelaties tussen FCIB en ieder van haar rekeninghouders werden beëindigd en dat alle rekeninghouders - dus ook Corbiere c.s. - gehouden waren medewerking te verlenen aan de individuele afwikkeling van hun bankrelatie met FICB door de Uitkeringsprocedure te doorlopen (…).”
Zie de conclusie van dupliek, nr. 75.
Bovendien ziet die stelling van FCIB c.s. in eerste aanleg op het “sluiten” of “beëindigen” van de “rekeningen” op 1 maart 2014, wat nog niet strijdig is - zo zal ook het hof hebben gemeend - met een eerdere opzegging van de bankrelatie. Dat is allemaal niet zonder meer hetzelfde.
Dit betreft de verwijzing naar de memorie van antwoord (in zaak CUR 2020H00296), nr. 30.
Die stelling redeneert - anders dan het hof in het bestreden oordeel, zie noot 195 hiervoor - vanuit het integraal be- of geëindigd zijn van de overeenkomst tussen specifiek FCIB en Corbiere c.s., waarvan de algemene voorwaarden deel uitmaken. Volgens Corbiere c.s. “stelt noch onderbouwt [FCIB c.s.] dat de overeenkomst op enig moment (gerechtelijk of buitengerechtelijk) op enigerlei wijze zou zijn be- of geëindigd”, etc. Zie de memorie van antwoord (in zaak CUR 2020H00296), nr. 30, laatste zin.
Zie noot 196 hiervoor. Op de memorie van grieven (in zaak CUR 2020H00296), nrs. 38, 48 reageert Corbiere c.s. bij memorie van antwoord (in zaak CUR 2020H00296), nrs. 50 e.v., 65 e.v.
Zie de akte na tussenvonnis, nrs. 3.1-3.8. FCIB c.s. heeft dit nog eens bevestigd ter tweede mondelinge behandeling bij het hof. Zie de pleitnotities zijdens FCIB c.s. van 21 maart 2023, nr. 4.4.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nrs. 121-135, in het bijzonder nr. 126 (onder (i)) en nrs. 127-133 (onder (ii)). Ter tweede mondelinge behandeling bij het hof is Corbiere c.s. hierop nog ingegaan. Zie de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 21 maart 2023, nrs. 47-51.
Dus: ”De rekeninghouders, onder wie Corbiere c.s., moeten geacht worden uit die oproepen redelijkerwijs te hebben kunnen begrijpen dat FCIB vanaf de datum van de eerste oproep geen contractuele rente meer verschuldigd is en dat de rekeninghouders hun banktegoeden dus (met inachtneming van de uitkeringsprocedure) moeten 'ophalen' om die elders onder te brengen, indien zij de tegoeden wensen te laten renderen.”
Wat FCIB c.s. dus heeft herhaald in haar pleitnotities van 21 maart 2023.
Zie de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 21 maart 2023, nr. 49.
Dat is volgens het hof 14 december 2006, zie ook rov. 2.2.9 TV en rov. 3.12 EV.
Zie noot 190 hiervoor.
Wannéér een gerichte verklaring de geadresseerde heeft bereikt als bedoeld in art. 3:37 lid 3 BW, hangt gelet op het grote toepassingsbereik van de bepaling noodzakelijkerwijs af van de context. Dat die verklaring het bewustzijn van de geadresseerde heeft bereikt, dus dat deze daadwerkelijk kennis heeft genomen van de verklaring, is in ieder geval géén vereiste. Een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde uitleg van genoemde bepaling brengt mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen. Aldus, naar Nederlands recht, HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104, NJ 2013/391, rov. 3.3.2. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor een verklaring vervat in een ongeopende, correct geadresseerde envelop in de brievenbus of op de deurmat. Nee, het is ook heel wel mogelijk dat die verklaring ergens op een e-mailserver of een andere server (bijv. te bereiken via een zogenoemde ‘berichtenbox’) beschikbaar is en de geadresseerde daar heeft bereikt. De Hoge Raad spreekt in genoemde rechtsoverweging dan ook van “bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of ander adres (…)”. Zie over de zogenoemde ontvangsttheorie in verband met elektronisch berichtenverkeer naar Nederlands recht bijv. Asser/C.H. Sieburgh, Verbintenissenrecht. Algemeen overeenkomstenrecht (6-III), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 183, en verder ook art. I-1:109(4)(c) Draft Common Frame of Reference: “The notice reaches the addressee: (…) in the case of a notice transmitted by electronic means, when it can be accessed by the addressee (…).” Zie voor een toepassing Hof Arnhem-Leeuwarden 19 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7810, rov. 3.10. Het is m.i. bijgevolg ook niet bij voorbaat uitgesloten, bij gebrek aan een principiële reden, dat een verklaring op een website is aan te merken als een gerichte verklaring die de geadresseerde heeft bereikt. De vermelde rechtspraak laat daarvoor immers beslissend zijn of de afzender redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt. En dat kan zo zijn, uitzonderingen daargelaten, indien een bepaalde website het overeengekomen medium is. Ik merk nog op dat FCIB c.s. in haar akte na tussenvonnis, nr. 3.8 (noot 16) heeft benadrukt, onder verwijzing naar rechtspraak en literatuur, dat de algemene voorwaarden ook na datum noodregeling en tijdens de afwikkelingsperiode van toepassing blijven.
In rov. 3.11 EV staat iets anders. Namelijk dat het hof niet meegaat in het betoog van FCIB c.s. dat FCIB al vanaf 9 oktober 2006 (de datum waarop de noodregeling is uitgesproken) geen contractuele rente meer verschuldigd is, omdat FCIB vanaf die datum het bankbedrijf niet meer mag uitoefenen en dus geen inkomsten meer kan genereren. Het hof hanteert als omslagpunt ter zake de in rov. 2.26 TV en rov. 3.10 EV bedoelde opzegging/beëindiging door FCIB van de bestaande bankrelaties, waarvan op 9 oktober 2006 nog geen sprake was.
Gedoeld wordt op de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 4 juli 2019, nr. 16.
Gedoeld wordt op de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 126.
Gedoeld wordt op de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 126, alsmede op de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 26 oktober 2021, nr. 88 en de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 63.
Gedoeld wordt op de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 26 oktober 2021, nr. 88.
Zie de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294), nr. 115.
Zie bijv. ook de akte na tussenvonnis, nr. 2.9: “Met de activiteiten ten behoeve van de Afwikkeling van de FCIB Bankrekeningen en het in de tussentijd operationeel houden van FCIB's systemen gaan kosten gepaard (terwijl daar geen inkomsten meer tegenover staan).”
Toevoeging A-G: met het voorgaande doelt het gerecht naar ik begrijp op de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 4 juli 2019, nr. 16.
Reeds in het tussenvonnis. Zie rov. 2.19-2.25 TV inzake de grieven III-IV van Corbiere c.s.
In de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 126 lees (ook) ik niet zo’n grief van Corbiere c.s. gericht tegen die in de hoofdtekst geciteerde passage uit rov. 4.26 van het GEA-tussenvonnis. Waar in die memorie de grieven met zoveel woorden worden uiteengezet (in nr. 222 e.v.) lees (ook) ik zo’n grief evenmin. Dus ook niet op p. 67-73 inzake de grieven III-IV, waar rov. 4.26 van het GEA-tussenvonnis wel wordt geciteerd, maar (ook) ik geen grief ter zake aantref. Blijkens de memorie van antwoord (in zaak CUR2020H00294), waaronder nrs. 95-137 inzake die grieven III-IV, heeft ook FCIB c.s. niet zo’n grief ontwaard in de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294).
Dit laatste is dus niet zo in de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 4 juli 2019, nr. 16. Zie onder 3.107.1 hiervoor.
Te weten - zie de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 126 - dat FCIB ook andere (al dan niet renderende) activiteiten ontplooide in de jaren na 2007, zoals het incasseren van rente en aflossingen op door haar uitgezette kredieten, of het anderszins (rendabel) participeren aan het rechtsverkeer. Ik lees dit bijv. niet terug in de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 4 juli 2019, nr. 16.
Zie de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 126.
Zie de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 126.
Zie de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 26 oktober 2021, nr. 88, onder verwijzing naar de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 126.
Zie de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 26 oktober 2021, nr. 88.
Zie de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 126.
Zie de antwoordakte na tussenvonnis, nr. 63, bij dit laatste weer verwijzend naar de memorie van grieven (in zaak CUR2020H00294), nr. 126.
Zie ook de procesinleiding, nr. 13 (onder A).
Te weten de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 26 oktober 2021, nrs. 15-16, 17 onder a-d.