Artikel 128 (Gedaagde conclusie van antwoord excepties griffierecht)
1. Indien de gedaagde bij gemachtigde of bij advocaat procedeert, deelt hij op de eerste roldatum de naam en het adres van de gemachtigde of de naam en het kantooradres van de advocaat mede.
2. De gedaagde neemt zijn met redenen omklede conclusie van antwoord op de eerste of op een door de rechter nader te bepalen roldatum, doch niet dan nadat hij het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. De rechter houdt de zaak aan zolang de gedaagde het griffierecht niet heeft voldaan en de termijn genoemd in artikel 3, derde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken nog loopt.
3. De gedaagde brengt alle excepties en zijn antwoord ten principale tegelijk naar voren, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale is geantwoord, van het recht om dat alsnog te doen.
4. In afwijking van het derde lid kunnen zij die beroep willen doen op de termijn van artikel 104 van Boek 1 of van artikel 185 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, hun verweer tot dit beroep beperken.
5. De conclusie van antwoord vermeldt de bewijsmiddelen waarover gedaagde kan beschikken tot staving van de gronden van zijn verweer, alsmede de getuigen die hij daartoe kan doen horen. Wordt hieraan niet voldaan, dan kan de rechter daaraan de gevolgtrekking verbinden die hij geraden acht.
6. Indien de verschenen gedaagde het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, zijn de artikelen 139 tot en met 142 van toepassing behalve in het geval dat artikel 127a, tweede lid, van toepassing is.
7. Artikel 127a, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Uitleg in duidelijke taal
1. Indien de gedaagde bij gemachtigde of bij advocaat procedeert, deelt hij op de eerste roldatum de naam en het adres van de gemachtigde of de naam en het kantooradres van de advocaat mede.
Dit betekent letterlijk: Wanneer de gedaagde in een rechtszaak optreedt via een gemachtigde of een advocaat, is hij verplicht om op de eerste roldatum de naam en het adres van deze gemachtigde, of de naam en het kantooradres van de advocaat, mee te delen.
2. De gedaagde neemt zijn met redenen omklede conclusie van antwoord op de eerste of op een door de rechter nader te bepalen roldatum, doch niet dan nadat hij het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. De rechter houdt de zaak aan zolang de gedaagde het griffierecht niet heeft voldaan en de termijn genoemd in artikel 3, derde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken nog loopt.
Dit betekent letterlijk: De gedaagde dient zijn conclusie van antwoord, voorzien van een onderbouwing (met redenen omkleed), in te dienen op de eerste roldatum of op een latere roldatum die door de rechter wordt vastgesteld. Dit mag echter pas gebeuren nadat de gedaagde het verschuldigde griffierecht heeft betaald. De rechter zal de behandeling van de zaak uitstellen (aanhouden) zolang de gedaagde het griffierecht niet heeft betaald en de termijn die genoemd wordt in artikel 3, derde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken nog niet is verstreken.
3. De gedaagde brengt alle excepties en zijn antwoord ten principale tegelijk naar voren, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale is geantwoord, van het recht om dat alsnog te doen.
Dit betekent letterlijk: De gedaagde moet alle formele verweren (excepties) en zijn inhoudelijke verdediging (antwoord ten principale) tegelijkertijd aanvoeren. Doet hij dit niet, dan verliest hij het recht om de niet aangevoerde excepties alsnog aan te voeren. Indien hij geen inhoudelijk antwoord heeft gegeven, verliest hij ook het recht om dit later alsnog te doen. Dit is op straffe van verval.
4. In afwijking van het derde lid kunnen zij die beroep willen doen op de termijn van artikel 104 van Boek 1 of van artikel 185 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, hun verweer tot dit beroep beperken.
Dit betekent letterlijk: In afwijking van wat in het derde lid staat, mogen personen die zich willen beroepen op de termijn zoals genoemd in artikel 104 van Boek 1 of artikel 185 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, hun verweer beperken tot uitsluitend dit beroep.
5. De conclusie van antwoord vermeldt de bewijsmiddelen waarover gedaagde kan beschikken tot staving van de gronden van zijn verweer, alsmede de getuigen die hij daartoe kan doen horen. Wordt hieraan niet voldaan, dan kan de rechter daaraan de gevolgtrekking verbinden die hij geraden acht.
Dit betekent letterlijk: De conclusie van antwoord moet de bewijsmiddelen opsommen waarover de gedaagde beschikt om de argumenten van zijn verweer te ondersteunen (staven). Ook moeten de getuigen worden genoemd die hij hiervoor kan laten horen. Als aan deze eis niet wordt voldaan, kan de rechter daaruit de conclusies trekken die hij passend (geraden acht) vindt.
6. Indien de verschenen gedaagde het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, zijn de artikelen 139 tot en met 142 van toepassing behalve in het geval dat artikel 127a, tweede lid, van toepassing is.
Dit betekent letterlijk: Als de gedaagde die in de procedure is verschenen het griffierecht niet op tijd heeft betaald, dan zijn de bepalingen van artikel 139 tot en met artikel 142 van toepassing. Een uitzondering hierop is de situatie waarin artikel 127a, tweede lid, van toepassing is.
7. Artikel 127a, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Dit betekent letterlijk: De bepalingen van artikel 127a, derde lid en vierde lid, gelden hier op een vergelijkbare manier (zijn van overeenkomstige toepassing).
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:PHR:2024:749 - Parket bij de Hoge Raad - 29 augustus 2024
ECLI:NL:HR:2010:BM3979 - Exceptio Plurium Litis Consortium: geen exceptief maar principaal verweer - 8 juli 2010
Een beroep op de exceptio plurium litis consortium, gebaseerd op een onherroepelijke uitspraak tegen een andere partij in een processueel ondeelbare rechtsverhouding, is geen exceptief verweer. Het is een verweer ten principale dat de rechter in elke stand van het geding mag beoordelen.
ECLI:NL:RBMNE:2024:4437 - Rechtbank Midden-Nederland - 30 juli 2024
ECLI:NL:RBGEL:2024:2449 - Rechtbank Gelderland - 30 april 2024
ECLI:NL:HR:2006:AU6938 - Hoge Raad - 23 februari 2006
ECLI:NL:RBLIM:2024:6039 - Rechtbank Limburg - 20 augustus 2024
ECLI:NL:PHR:2024:45 - Parket bij de Hoge Raad - 11 januari 2024
ECLI:NL:RBZWB:2023:9210 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 19 december 2023
ECLI:NL:HR:2012:BW9860 - Onvoldoende betwiste stelling leidt niet tot bewijsopdracht - 27 september 2012
Een rechter mag een partij geen bewijsopdracht geven voor feiten die door de wederpartij niet of onvoldoende zijn betwist. Dergelijke feiten moeten op grond van de stelplicht en de betwistingsplicht als vaststaand worden aangenomen, zoals volgt uit artikel 128 RvNA (vgl. 149 Rv).