ECLI:NL:PHR:2024:594 - Parket bij de Hoge Raad - 30 mei 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01313 Zitting 31 mei 2024
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[de bewindvoerder] B.V., eiseres tot cassatie, advocaat: R.J. ter Rele
Verzoekster wordt hierna aangeduid als de bewindvoerder.
1 Inleiding en samenvatting
De bewindvoerder verzoekt in deze procedure de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken op de rechthebbende van wie de goederen onder haar bewind zijn gesteld. De rechtbank en het hof hebben de bewindvoerder in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het doen daarvan niet behoort tot de wettelijke taak van de bewindvoerder. Tegen die beslissing komt de bewindvoerder in dit cassatieberoep op. Dat is m.i. tevergeefs, gelet op de beslissing in HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, waarnaar rechtbank en hof hebben verwezen en dat, anders dan het middel van de bewindvoerder aanvoert, het geldende recht weergeeft.
2 Feiten en procesverloop
2.1 Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2021 is de bewindvoerder benoemd als opvolgend bewindvoerder over de op de voet van art. 1:431 lid 1 BW onder bewind gestelde goederen die aan de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
2.2 De bewindvoerder heeft de rechtbank Oost-Brabant op 12 september 2023 verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken op de rechthebbende. Bij vonnis van 6 februari 2024 heeft de rechtbank het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2.3 De bewindvoerder is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch. Zij heeft het volgende aangevoerd.
De rechthebbende is wilsonbekwaam, begrijpt het verzoek niet en kan niet overzien wat zij ondertekent als de bewindvoerder haar het verzoek ter ondertekening zou voorleggen. Het beschermingsbewind dateert al van 2017. In 2022 heeft de rechthebbende een CIZ-indicatie voor beschermd wonen met intensieve dementie-zorg gekregen. Bij beschikking van 14 februari 2023 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant een mentorschap ten behoeve van de rechthebbende ingesteld, met de benoeming van de bewindvoerder tot mentor.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet behoort tot de taken van de bewindvoerder, dan wel dat deze, om deze reden, de rechthebbende niet kan vertegenwoordigen, omdat uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, niet zonder meer volgt dat het aanvragen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet tot de taken van de beschermingsbewindvoerder behoort.
Voorts volgt volgens de bewindvoerder uit de conclusie van A-G De Bock van 28 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1238, dat moet worden uitgegaan van een ruime taakstelling van de beschermingsbewindvoerder, in die zin dat deze de bevoegdheid heeft om te doen wat aan een goed bewind bijdraagt, en dat de bewindvoerder proactief moet zijn en moet nagaan voor welke voorzieningen de rechthebbende in aanmerking kan komen, om de financiële situatie van de rechthebbende te stabiliseren. In de visie van de bewindvoerder behoort daartoe ook de taak om namens de rechthebbende in voorkomend geval om toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken, met name als die persoon dat zelf niet meer kan.
2.4 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 28 maart 2024 bekrachtigd.
2.5 De bewindvoerder heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen, die alle tot inzet hebben dat de bewindvoerder wél een verzoek kan doen tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de rechthebbende. Onderdeel 1 doet daarvoor een beroep op de door het hof in rov. 3.5.6 en 3.5.7 genoemde wijziging van art. 1:441 lid 1 BW per 1 januari 2014 en de daarop gegeven toelichting. De onderdelen 2 en 3 herhalen de klacht van onderdeel 1. Beschermingsbewind
3.2 De onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen is geregeld in titel 19 van Boek 1 BW. Dit bewind wordt ook wel ‘beschermingsbewind’ of ‘meerderjarigenbewind’ genoemd. Deze regeling beoogt een mogelijkheid tot bescherming te bieden van meerderjarigen die ten gevolge van hun lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden, niet in staat zijn zelfstandig hun vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De kantonrechter kan in dergelijke gevallen en onder voorwaarden een bewind instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren (art. 1:431 lid 1 BW). Anders dan bij een curatele, verliest een rechthebbende bij het beschermingsbewind niet zijn handelingsbekwaamheid. Hij wordt slechts handelingsonbevoegd ten aanzien van het beheer van de onder bewind gestelde goederen en beperkt in zijn bevoegdheid daarover te beschikken.
3.3 Voor de vaststelling van de bevoegdheden van de bewindvoerder bij beschermingsbewind moet onderscheid gemaakt worden tussen daden van beheer en daden van beschikking. Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen toe aan de bewindvoerder en niet aan de rechthebbende (art. 1:438 lid 1 BW). ‘Beheer’ houdt al datgene in wat gedaan moet worden om het goed of het vermogen in stand te houden en de opbrengst ervan te verwerven. Beheer omvat mede de normale exploitatie van het goed of vermogen. Wat een normale exploitatie van het goed of vermogen is, is afhankelijk van het concrete geval. Daaronder kunnen zowel feitelijke handelingen als rechtshandelingen worden begrepen, waaronder het doen van onderhoud, het innen van huur of rente, het vervangen van onderdelen en het verkopen en inkopen van voorraden.
3.4 Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). De vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bewindvoerder is dus uitdrukkelijk beperkt tot de vertegenwoordiging in het kader van de vervulling van zijn taak. Bij deze vertegenwoordiging kan de bewindvoerder op eigen naam optreden.
Dat uitgangspunt vindt geen steun in de wet.
De indiening van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken kan niet worden beschouwd als een daad van beheer over de onder bewind staande goederen waartoe de beschermingsbewindvoerder ingevolge art. 1:438 lid 1 BW bij uitsluiting bevoegd is. Het is ook geen daad van beschikking over de onder bewind staande goederen, die de schuldenaar ingevolge art. 1:438 lid 2 slechts met zijn medewerking (of machtiging van de kantonrechter) zou kunnen verrichten. Het indienen van een zodanig verzoek behoort dan ook niet tot de in art. 1:441 BW bedoelde taak van de beschermingsbewindvoerder, zodat die de schuldenaar niet in rechte vertegenwoordigt bij de indiening van het verzoek. Evenmin kan worden aangenomen dat de schuldenaar over wiens goederen bewind is ingesteld slechts samen met de beschermingsbewindvoerder bevoegd is toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken.
Een en ander neemt niet weg dat het bewind en de houding van de beschermingsbewindvoerder met betrekking tot het verzoek relevante omstandigheden vormen die de rechter bij zijn beslissing op het verzoek in aanmerking dient te nemen. Indien het standpunt van de beschermingsbewindvoerder niet voldoende bekend is, dient hij door de rechter te worden opgeroepen teneinde te worden gehoord op het verzoek om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot genoemd verzoek geldt eveneens voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek.”
3.5 Deze beslissing is duidelijk, zoals het hof heeft overwogen en het middel dan ook niet bestrijdt. Het betoog van het middel komt er op neer dat het arrest is achterhaald door de wijziging die art. 1:441 lid 1 BW heeft ondergaan per 1 januari 2014. Toen is aan het slot van art. 1:441 lid 1 BW toegevoegd dat de bewindvoerder voor de rechthebbende alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen.
(…)
k. taak bewindvoerder (…)
In de praktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan over de taken van de bewindvoerder. Dit komt ook naar voren in de reacties in de consultatie. Het gaat daarbij met name over de vraag welke taak de bewindvoerder heeft ten aanzien van (problematische) schulden. De verwachtingen van rechthebbenden, kantonrechters en bewindvoerders ten aanzien van het te bereiken doel van onderbewindstelling lopen in de praktijk soms uiteen. Sommige rechthebbenden verwachten dat hun schuldenproblematiek wordt opgelost, sommige kantonrechters verwachten dat de bewindvoerder schulden in geen geval laat oplopen en sommige bewindvoerders weten niet goed wat redelijkerwijs van hen verwacht mag worden. Voor de taakopvatting van de bewindvoerder is van belang wat hij mag doen en wat hij moet doen. Ten aanzien van de eerste vraag voorziet het wetsvoorstel erin dat de bewindvoerder alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen. Daarmee wordt de in de praktijk bestaande ruime taakopvatting van de bewindvoerder beter tot uitdrukking gebracht (zie onderdeel T).”
Thans geeft artikel 441, in aanvulling op artikel 438, nader aan wat de taak van de bewindvoerder inhoudt: hij vertegenwoordigt de rechthebbende in en buiten rechte en hij draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende voor zover dit niet voor voldoende
verzorging van deze dient te worden besteed (…).
Zoals uiteengezet in het algemeen deel onder 3.k bestaat in de praktijk onduidelijkheid over de taakomschrijving van de bewindvoerder. Daartoe wordt voorgesteld om in artikel 441, eerste lid, een ruime taakopvatting tot uitdrukking te brengen, in de zin dat de bewindvoerder de bevoegdheid heeft om te doen wat aan een goed bewind bijdraagt. Deze taakopvatting kwam eerder ook aan de orde in de antwoorden van de toenmalige Minister van Justitie op vragen van de leden Vos en Van Gent, Aanhangsel II, 2005/06, nr. 1763. De aanvulling geeft ook uitdrukking aan de omstandigheid dat de bewindvoerder proactief dient te zijn, dient na te gaan op welke voorzieningen deze aanspraak kan maken en ook tijdig de daarvoor nodige aanvragen dient te doen. Tevens dient de bewindvoerder ingeval beslag wordt gelegd op onder bewind staande goederen, ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet in de zin van artikel 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering correct wordt toegepast. Op deze wijze kan de bewindvoerder bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende. (…)
De bewindvoerder is niet verplicht om een betalingsregeling met schuldeisers te treffen. Dit is uitdrukkelijk de taak van schuldhulpverleners (zie het eerdergenoemde wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening) en vloeit voort uit de WSNP. Aangezien deze beide regelingen beperkingen kennen in de termijn en in de personen die in aanmerking komen voor schuldhulpverlening en schuldsanering, zullen er altijd personen zijn die problematische schulden hebben maar niet (langer) in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of schuldsanering. Het behoort tot de taak van de beschermingsbewindvoerder om te bezien of de rechthebbende in aanmerking kan komen voor schuldhulpverlening of schuldsanering en hem zonodig te begeleiden om aan de daarvoor geldende eisen te voldoen. Indien de rechthebbende geen beroep kan doen op één van beide regelingen, staat het zijn bewindvoerder vrij om te een betalingsregeling met crediteuren te treffen. De voornaamste taak van een bewindvoerder in een schuldenbewind is het stabiliseren van de financiële situatie.”
3.6 Op grond van art. 1:441 lid 1, slotzin, BW en de hiervoor in 3.5 weergegeven toelichting daarop is in het door het hof in rov. 3.5.4 genoemde HR 17 april 2020 beslist dat het tot de taak van de bewindvoerder behoort om, in het geval waarin op de rechthebbende de schuldsaneringsregeling is toegepast, ervoor te zorgen dat het vrij te laten bedrag en de boedelbijdrage juist worden vastgesteld, en dat hij in dat geval op grond van art. 1:441 lid 1 BW de rechthebbende in rechte vertegenwoordigt.
3.7 Uit art. 1:441 lid 1, slotzin, BW en de hiervoor in 3.5 weergegeven toelichting daarop volgt echter niet, anders dan het middel inhoudt, dat de wetgever ook wat betreft het doen van het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling een andere regel heeft willen laten gelden, een andere regel dus dan is gegeven in het arrest van 25 mei 2012. Zoals het hof terecht in rov. 3.5.6 en 3.5.7 heeft overwogen, valt uit een passage van de nota naar aanleiding van het verslag bij het ontwerp eerder het tegendeel af te leiden. Die passage – die het hof ook aanhaalt – luidt:
“Men zie over de betrokkenheid van de beschermingsbewindvoerder bij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ook de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN BV4010).”
3.8 Het hof heeft dus terecht beslist dat de bewindvoerder niet bevoegd is om een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de rechthebbende te doen, en dat de rechthebbende dat verzoek dus zelf moet doen. Alternatieven
3.9 In dit geval is de rechthebbende niet in staat om dat verzoek te doen. Het hof heeft terecht in rov. 3.5.9-3.5.11 overwogen dat voor dit geval alternatieven beschikbaar zijn, namelijk ondercuratelestelling van de rechthebbende, waarna de curator een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan doen, en een verzoek ex art. 284 lid 4 Fw door het college van B&W tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de rechthebbende. Bij deze alternatieven sta ik nog even kort stil.
3.10 Een curator heeft (wel) de bevoegdheid om een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de onder curatele gestelde in te dienen. Anders dan de rechthebbende van wie de goederen onder bewind zijn gesteld, is de onder curatele gestelde handelingsonbekwaam (art. 1:381 leden 2 en 3 BW). Dat heeft tot gevolg dat de onder curatele gestelde ook onbekwaam of onbevoegd is tot het voeren van processen, behoudens in zaken van curatele (art. 1:381 lid 6 BW).
3.11 Als het voor een schuldenaar niet mogelijk is om zelf een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te doen, kan het verzoek voorts worden gedaan door het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente waarin deze persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft (art. 284 lid 4 Fw). Dit artikellid is bij amendement toegevoegd aan de WSNP.
3.12 Uit het voorgaande volgt dat het middel ongegrond is.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Het vonnis van de rechtbank is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Vgl. voor e.e.a. de vaststellingen van het hof in rov. 3.4-3.4.4.
Hof ’s-Hertogenbosch 28 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1073, NJF 2024/198.
De cassatietermijn is acht dagen (art. 292 leden 5 Fw) en de procesinleiding is op 5 april 2024 bij de Hoge Raad ingediend.
Vgl. bijv. J.H.M. ter Haar, GS Personen- en familierecht, art. 1:438 BW, aant. 1, en M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op titel 19 Boek 1 BW, aant. 4, sub a en c.
Zie hierover bijv. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/731, Nuytinck, Personen- en familierecht, relatievermogensrecht en erfrecht (SBR 1), 2024/254, M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:438 BW, aant. 1 en J.H.M. ter Haar, GS Personen- en familierecht, art. 1:438 BW, aant. 1.
Zie bijv. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/732 en vgl. 739, Nuytinck, Personen- en familierecht, relatievermogensrecht en erfrecht (SBR 1), 2024/254, M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:438 BW, aant. 2, en J.H.M. ter Haar, GS Personen- en familierecht, art. 1:438 BW, aant. 2.
Zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Aanpassing BW 1991, p. 104-105. Vgl. voorts bijv. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/737.
Zie o.m. HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:429, NJ 2023/117, rov. 3.3, met verwijzing naar eerdere uitspraken.
HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, NJ 2012/546, m.nt. P. van Schilfgaarde. Zie evenzo HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021, NJ 2012/545, m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.3.
Stb. 2013, 414 en Stb. 2013, 435.
Kamerstukken II, 2011-2012, 33 054, nr. 3, p. 13.
Kamerstukken II, 2011-2012, 33 054, nr. 3, p. 34-35.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171, rov. 3.1.4.
Kamerstukken II, 2011-2012, 33 054, nr. 6, p. 7-8.
Op geen van de vindplaatsen die hier en in het middel worden genoemd, is dat het geval, zoals deels al uit het hiervoor weergegevene volgt.
Zie o.m. A-G De Bock in haar conclusie voor genoemd HR 17 april 2020, onder 3.20, waarnaar het hof ook verwijst in rov. 3.5.8, alsmede Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/737, slotalinea, Nuytinck, Personen- en familierecht, relatievermogensrecht en erfrecht (SBR 1), 2024/248, p. 386, voetnoot 34, en M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:431 BW, aant. 4, en op art. 1:438 BW, aant. 2. Mogelijk anders Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht 2023/13.3.5 (zonder bespreking echter van het arrest van 25 mei 2012).
Zie o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/669 en J.H.M ter Haar, GS Personen- en familierecht, titel 19 Boek 1 BW, aant. 4.
Vgl. bijv. J.M.H. ter Haar, GS Personen- en familierecht, art. 1:381 BW, aant. 8.
Stb. 2013, 414 en Stb. 2013, 435.
Kamerstukken II 1994-1995, 22 969, nr. 25.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 2, p. 1, en Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 13-14.
Kamerstukken II 2006-2007, 29 942, nr. 21.