Artikel 475c (Beslagvrije voet periodieke betalingen)
1. Een beslagvrije voet is verbonden aan vorderingen tot periodieke betaling van:
a. uitkeringen op grond van de Participatiewet; b. uitkeringen op grond van overige sociale zekerheidswetten, uitgezonderd kinderbijslag onder welke benaming ook; c. uitkeringen of buitengewone pensioenen op grond van een wettelijke regeling voor oorlogsgetroffenen; d. de bedragen – onder de naam bezoldiging of welke benaming ook – waarop een ambtenaar als bedoeld in artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017 als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft alsmede de bedragen – onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook – waarop een gewezen ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking aanspraak heeft of waarop zijn nagelaten betrekkingen uit hoofde van zijn overlijden aanspraak hebben; e. loon; f. uitkeringen uit levens-, invaliditeits-, ongevallen- of ziekengeldverzekering; g. pensioen en lijfrente, waaronder mede worden verstaan uitkeringen ten laste van een lijfrenterekening of ten laste van de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, vierde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001; h. inkomstenbelasting begrepen in een voorlopige teruggaaf als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; i. uitkeringen tot levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud; j. een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 1.5 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
2. De beslaglegger legt beslag op de vorderingen tot periodieke betaling, bedoeld in het eerste lid, in de volgorde van de onderdelen in dit lid. Indien sprake is van meerdere vorderingen tot periodieke betaling binnen een onderdeel gaat de hoogste vordering voor.
3. In afwijking van het tweede lid kan de beslaglegger beslag leggen op een vordering tot periodieke betaling die later is opgenomen in de volgorde van de onderdelen in het eerste lid, indien hij ter invordering van zijn vordering tot aan de vastgestelde beslagvrije voet bij deze periodieke betaling kan volstaan met een beslag onder één derde en hij bij toepassing van het tweede lid genoodzaakt is onder meerdere derden beslag te leggen.
4. Indien reeds beslag ligt op een andere vordering tot periodieke betaling houdt de beslaglegger die het latere beslag legt bij de vaststelling van de hoogte van de beslagvrije voet rekening met dit beslag.
5. Bij meerdere beslagen op vorderingen tot periodieke betaling als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met i, wordt de beslagvrije voet omgeslagen in verhouding tot de hoogte van deze betalingen voor zover toepassing van het tweede of derde lid ertoe leidt dat een opvolgend beslaglegger beslag legt op een andere vordering dan de vordering waarop reeds beslag is gelegd.
6. Een beslag dat in strijd met het tweede of derde lid wordt gelegd, kan binnen drie jaar na het leggen van het beslag worden vernietigd door de geëxecuteerde of door een andere beslaglegger.
7. Een derde-beslagene die een betaling heeft gedaan aan een deurwaarder die in strijd met artikel 475c, tweede of derde lid, een executoriaal beslag heeft gelegd dat is vernietigd, heeft niettemin bevrijdend betaald.
Uitleg in duidelijke taal
1. Een beslagvrije voet is verbonden aan vorderingen tot periodieke betaling van:
Dit lid specificeert dat een beslagvrije voet van toepassing is op vorderingen die periodiek (regelmatig terugkerend) betaald moeten worden, en wel voor de volgende categorieën:
a. uitkeringen op grond van de Participatiewet;
Dit betreft uitkeringen die worden verstrekt op basis van de Participatiewet.
b. uitkeringen op grond van overige sociale zekerheidswetten, uitgezonderd kinderbijslag onder welke benaming ook;
Dit betreft uitkeringen die worden verstrekt op basis van andere sociale zekerheidswetten, met als uitzondering kinderbijslag, ongeacht hoe deze wordt genoemd.
c. uitkeringen of buitengewone pensioenen op grond van een wettelijke regeling voor oorlogsgetroffenen;
Dit betreft uitkeringen of speciale pensioenen die worden verstrekt op basis van een wettelijke regeling die bedoeld is voor personen die slachtoffer zijn van oorlog (oorlogsgetroffenen).
d. de bedragen – onder de naam bezoldiging of welke benaming ook – waarop een ambtenaar als bedoeld in artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017 als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft alsmede de bedragen – onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook – waarop een gewezen ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking aanspraak heeft of waarop zijn nagelaten betrekkingen uit hoofde van zijn overlijden aanspraak hebben;
Dit betreft de bedragen (zoals salaris, ongeacht de term die ervoor wordt gebruikt) waar een ambtenaar (zoals gedefinieerd in artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017) recht op heeft vanwege zijn dienstverband. Dit omvat ook bedragen (zoals pensioen, wachtgeld of andere uitkeringen, ongeacht de benaming) waar een voormalig ambtenaar recht op heeft vanwege zijn eerdere dienstverband, of waar zijn nabestaanden (nagelaten betrekkingen) recht op hebben na zijn overlijden.
e. loon;
Dit betreft loon of salaris.
f. uitkeringen uit levens-, invaliditeits-, ongevallen- of ziekengeldverzekering;
Dit betreft uitkeringen die voortkomen uit een levensverzekering, een verzekering tegen invaliditeit, een ongevallenverzekering, of een ziekengeldverzekering.
g. pensioen en lijfrente, waaronder mede worden verstaan uitkeringen ten laste van een lijfrenterekening of ten laste van de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, vierde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
Dit betreft pensioen en lijfrente. Hieronder vallen ook uitkeringen die betaald worden vanuit een lijfrenterekening of vanuit de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht, zoals omschreven in artikel 3.126a, vierde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
h. inkomstenbelasting begrepen in een voorlopige teruggaaf als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
Dit betreft inkomstenbelasting die deel uitmaakt van een voorlopige teruggaaf, zoals bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
i. uitkeringen tot levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud;
Dit betreft uitkeringen die bedoeld zijn voor levensonderhoud en die verschuldigd zijn op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het omvat ook uitkeringen ter vergoeding van schade die is ontstaan doordat men levensonderhoud misloopt (derven van levensonderhoud).
j. een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 1.5 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Dit betreft een tegemoetkoming zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Een uitzondering hierop is de kinderopvangtoeslag, zoals bedoeld in artikel 1.5 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
2. De beslaglegger legt beslag op de vorderingen tot periodieke betaling, bedoeld in het eerste lid, in de volgorde van de onderdelen in dit lid. Indien sprake is van meerdere vorderingen tot periodieke betaling binnen een onderdeel gaat de hoogste vordering voor.
Dit lid bepaalt dat de beslaglegger beslag moet leggen op de vorderingen tot periodieke betaling, zoals genoemd in het eerste lid, volgens de exacte volgorde van de onderdelen a tot en met j van dat eerste lid. Als er binnen één specifiek onderdeel (bijvoorbeeld onderdeel e, loon) meerdere van zulke vorderingen zijn, dan moet de beslaglegger eerst beslag leggen op de vordering met het hoogste bedrag.
3. In afwijking van het tweede lid kan de beslaglegger beslag leggen op een vordering tot periodieke betaling die later is opgenomen in de volgorde van de onderdelen in het eerste lid, indien hij ter invordering van zijn vordering tot aan de vastgestelde beslagvrije voet bij deze periodieke betaling kan volstaan met een beslag onder één derde en hij bij toepassing van het tweede lid genoodzaakt is onder meerdere derden beslag te leggen.
Dit lid vormt een uitzondering op de regel in het tweede lid. De beslaglegger mag afwijken van de voorgeschreven volgorde en beslag leggen op een vordering die later in de lijst van het eerste lid staat. Dit is toegestaan als de beslaglegger zijn volledige vordering (tot aan de beslagvrije voet) kan innen door beslag te leggen op die ene latere periodieke betaling bij één derde-beslagene (bijvoorbeeld één werkgever). Deze afwijking is alleen mogelijk als het volgen van de normale volgorde (uit het tweede lid) zou betekenen dat de beslaglegger bij meerdere derde-beslagenen beslag zou moeten leggen.
4. Indien reeds beslag ligt op een andere vordering tot periodieke betaling houdt de beslaglegger die het latere beslag legt bij de vaststelling van de hoogte van de beslagvrije voet rekening met dit beslag.
Dit lid stelt dat als er al beslag is gelegd op een andere vordering tot periodieke betaling, de beslaglegger die een nieuw (later) beslag legt, hiermee rekening moet houden bij het bepalen van de hoogte van de beslagvrije voet voor dat nieuwe beslag.
5. Bij meerdere beslagen op vorderingen tot periodieke betaling als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met i, wordt de beslagvrije voet omgeslagen in verhouding tot de hoogte van deze betalingen voor zover toepassing van het tweede of derde lid ertoe leidt dat een opvolgend beslaglegger beslag legt op een andere vordering dan de vordering waarop reeds beslag is gelegd.
Dit lid regelt de situatie waarin er meerdere beslagen zijn op verschillende vorderingen tot periodieke betaling (zoals genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met i). In dat geval wordt de beslagvrije voet verdeeld (omgeslagen) over deze betalingen, in verhouding tot de hoogte van elke betaling. Dit geldt specifiek wanneer de toepassing van het tweede of derde lid ertoe leidt dat een volgende beslaglegger beslag legt op een andere vordering dan die waarop al beslag lag.
6. Een beslag dat in strijd met het tweede of derde lid wordt gelegd, kan binnen drie jaar na het leggen van het beslag worden vernietigd door de geëxecuteerde of door een andere beslaglegger.
Dit lid bepaalt dat als een beslag is gelegd in strijd met de regels over de volgorde van beslaglegging (zoals beschreven in het tweede of derde lid), dit beslag vernietigd kan worden. Zowel de persoon bij wie beslag is gelegd (de geëxecuteerde) als een andere beslaglegger kan deze vernietiging vorderen binnen een termijn van drie jaar nadat het onjuiste beslag is gelegd.
7. Een derde-beslagene die een betaling heeft gedaan aan een deurwaarder die in strijd met artikel 475c, tweede of derde lid, een executoriaal beslag heeft gelegd dat is vernietigd, heeft niettemin bevrijdend betaald.
Dit lid beschermt de derde-beslagene (zoals een werkgever of uitkeringsinstantie). Als deze een betaling heeft gedaan aan een deurwaarder op basis van een executoriaal beslag dat later is vernietigd omdat het in strijd was met het tweede of derde lid van dit artikel (dus de verkeerde volgorde), dan wordt die betaling alsnog als geldig en bevrijdend beschouwd. De derde-beslagene hoeft dus niet nogmaals te betalen.
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:HR:2024:340
ECLI:NL:HR:2023:416 - Proportionaliteitstoets bij langdurig beslag op bijstandsuitkering ontoereikend gemotiveerd
De Hoge Raad oordeelt dat een rechtbank haar beslissing onvoldoende motiveert als zij een beroep op disproportionaliteit van een langdurig beslag afwijst, zonder in te gaan op de aangevoerde argumenten dat het beslag op een bijstandsuitkering de klaagster onder het bestaansminimum brengt.