Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04066 B Zitting 1 oktober 2024

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[belanghebbende] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, hierna: de belanghebbende

1 Het cassatieberoep

1.1 De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 18 oktober 2022 de vordering van de officier van justitie als bedoeld in art. 552f Sv strekkende tot onttrekking aan het verkeer van een telefoon en een harddisk afgewezen, met dien verstande dat de twee op deze voorwerpen aangetroffen en als kinderpornografisch aangemerkte foto’s door de politie worden verwijderd vóór de teruggave van de voorwerpen aan de belanghebbende.[1] Voorts heeft de rechtbank de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken tot toekenning van een vergoeding voor een verloren gegane harddisk en de kosten voor rechtsbijstand.

1.2 Het cassatieberoep is op 31 oktober 2022 ingesteld namens de belanghebbende. E.A. Breetveld, advocaat te Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot toekenning van een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand.

1.3 Deze conclusie leidt tot de slotsom dat de belanghebbende niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep.

2 Wat aan het cassatieberoep vooraf is gegaan

2.1 Chronologisch is de zaak – voor zover daarvan blijkt uit de in cassatie ter beschikking staande stukken – als volgt verlopen.

2.2 Op 11 mei 2021 zijn onder de belanghebbende in verband met een verdenking van overtreding van art. 240b (oud) Sr (vervaardigen, verspreiden, bezitten, etc. van kinderporno) op grond van art. 94 Sv de onder randnr. 1.1 genoemde voorwerpen in beslag genomen.

2.3 De officier van justitie heeft vervolgens op enig moment besloten de belanghebbende niet (verder) strafrechtelijk te vervolgen.

2.4 Op 25 augustus 2022 heeft de officier van justitie een vordering als bedoeld in art. 552f Sv ingediend, strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de bovengenoemde voorwerpen.

2.5 Op 28 september 2022 is namens de belanghebbende in reactie op de vordering van de officier van justitie een verweerschrift ingediend dat strekt tot afwijzing van de vordering. Het verweerschrift bevat tevens onder meer het verzoek tot toekenning van een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand.

2.6 Op 4 oktober 2022 zijn de vordering van de officier van justitie en het verweerschrift van de belanghebbende door de enkelvoudige raadkamer behandeld. Daarbij zijn de officier van justitie, de belanghebbende en zijn raadsman gehoord. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 18 oktober 2022 onder meer de vordering (voorwaardelijk) afgewezen en de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toekenning van een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

Het standpunt van de belanghebbende (…)

Verder verzoekt de belanghebbende een vergoeding van zijn advocaatkosten ter hoogte van € 1.361,25.

(…)

Het oordeel van de rechtbank (…)

Voor zover het verweerschrift van de belanghebbende ziet op het verkrijgen van een vergoeding voor de advocaatkosten acht de rechtbank de belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn verzoek. Op grond van artikel 529, vijfde lid, Sv heeft de belanghebbende immers geen recht op vergoeding in de zin van artikel 530 Sv.

Beslissing De rechtbank:

(…)

  • verklaart de belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor zover hij schadevergoeding verzoekt voor de door hem gemaakte advocaatkosten.”

2.7 Tegen de beslissing van de rechtbank is namens de belanghebbende op 31 oktober 2022 cassatie ingesteld.

3 De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1 Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

  • Art. 445 Sv:

“Tegen beschikkingen staat hooger beroep of beroep in cassatie niet open en is een bezwaarschrift niet toegelaten, dan in de gevallen bij dit wetboek bepaald.”

  • Art. 447 lid 5 Sv:

“De verdachte of andere belanghebbende is op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen een maand nadat de aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman onderscheidenlijk door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie.”

  • Art. 529 lid 5 Sv:

“Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op de behandeling van vorderingen of beroep in het kader van de tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.”

  • Art. 530 leden 2 en 4 Sv:

“2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voor zover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. (…) 4. De artikelen 529, tweede tot en met vijfde lid, 534 en 535 zijn van overeenkomstige toepassing.”

  • Art. 535 lid 1 Sv:

“Tegen de door de rechtbank genomen beslissing staat de officier van justitie binnen veertien dagen daarna en de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.”

3.2 De rechtbank heeft in één beschikking zowel de vordering van de officier van justitie als bedoeld in art. 552f Sv strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de onder randnr. 1.1 genoemde voorwerpen (voorwaardelijk) afgewezen als de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toekenning van een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand.[2] Het verzoek van de belanghebbende kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verzoek als bedoeld in art. 530 lid 2 Sv.

3.3 Het cassatieberoep is – blijkens de daarvan opgemaakte akte en de bij die akte behorende volmacht – niet op enigerlei wijze beperkt. Namens de belanghebbende zijn echter geen middelen van cassatie voorgesteld die zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank op de vordering tot onttrekking aan het verkeer, zodat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is voor zover dat (mede) is gericht tegen die beslissing (art. 447 lid 5 Sv).

3.4 Voorts is in art. 445 Sv bepaald dat hoger beroep of beroep in cassatie tegen beschikkingen alleen openstaat in de gevallen bij dat wetboek bepaald. Het Wetboek van Strafvordering voorziet bij een beslissing op een verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in art. 530 Sv niet in beroep in cassatie, ook niet na hoger beroep. De belanghebbende kan daarom niet worden ontvangen in het namens hem ingestelde cassatieberoep voor zover dat ziet op de beslissing van de rechtbank om hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot toekenning van een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand.

3.5 Op grond van art. 535 lid 1 Sv stond tegen de bestreden beslissing wel hoger beroep open. Aangenomen kan worden dat de belanghebbende tegen die beslissing het rechtsmiddel heeft willen aanwenden dat daartegen volgens de wet openstond, zodat het ervoor kan worden gehouden dat de belanghebbende hoger beroep heeft willen instellen. De Hoge Raad kan daarom de namens de belanghebbende op de griffie van de rechtbank afgelegde verklaring dienovereenkomstig verstaan. Deze zogenoemde conversie van het ingestelde rechtsmiddel leidt er (in beginsel) toe dat de zaak, wat betreft (de afwijzende beslissing van de rechtbank op) het verzoek van de belanghebbende tot toekenning van een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand, in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag moet worden behandeld en afgedaan en dat met het oog daarop de stukken van het geding moeten worden doorgeleid naar de griffier van dat hof[3], tenzij het aangewende rechtsmiddel vóór die behandeling zou worden ingetrokken.[4]

3.6 In het onderhavige geval meen ik echter dat het om redenen van doelmatigheid niet tot een conversie behoeft te komen.

3.7 Als een (hoofd)zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder toepassing van art. 9a Sr, dan kan aan de gewezen verdachte desgevraagd een vergoeding worden toegekend voor de door hem gemaakte kosten voor rechtsbijstand (art. 530 lid 2 Sv). Voor andere strafvorderlijke procedures geldt niet zonder meer dat de daarin gemaakte kosten voor rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. De wetgever heeft – via art. 530 lid 4 Sv – in art. 529 lid 5 Sv een aantal gevallen aangewezen waarin de kosten voor rechtsbijstand ook voor vergoeding in aanmerking komen, te weten de behandeling van vorderingen of beroepen in het kader van de tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling en de beklagprocedures als bedoeld in art. 552a Sv, 552ab Sv en 552b Sv.

3.8 In de onderhavige zaak is in een art. 552f Sv-procedure verzocht om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand. Deze specifieke straf(proces)rechtelijke procedure wordt niet met zoveel woorden genoemd in de regeling van art. 529 lid 5 Sv die ziet op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in bijzondere procedures. Daarbij merk ik op dat bij wet van 10 december 1992 (Stb. 1993, 11) art. 552ab Sv is ingevoerd en onder meer art. 552f Sv is gewijzigd. Bij die wet is voorts de werking van art. 591 lid 5 (oud) Sv – het huidige art. 529 lid 5 Sv – verder uitgebreid door die bepaling (ook) van overeenkomstige toepassing te verklaren op de procedure van art. 552ab Sv, maar niet op die van art. 552f Sv. Kennelijk heeft de wetgever (destijds) art. 552f Sv willen uitsluiten van de werking van art. 591 lid 5 (oud) Sv. De wetsgeschiedenis bij art. 591 lid 5 (oud) Sv en het huidige art. 529 lid 5 Sv houdt ook niets in waaruit het tegendeel blijkt. Dat leidt ertoe dat de door de belanghebbende gemaakte kosten voor rechtsbijstand in de art. 552f Sv-procedure niet op grond van art. 530 lid 2 Sv voor vergoeding in aanmerking komen.[5] Na een doorgeleiding van de zaak naar het hof Den Haag zal derhalve geen andere beslissing kunnen volgen dan niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in zijn verzoek tot toekenning van een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in de art. 552f Sv-procedure. Bij die stand van zaken meen ik dat de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen de zaak zelf zou moeten afdoen door de belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in het cassatieberoep en de zaak niet door te geleiden naar het hof.[6]

4 Slotsom

4.1 Het middel behoeft geen bespreking.

4.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.

4.3 Deze conclusie strekt ertoe dat de belanghebbende niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep. De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter die oordeelt over een vordering als bedoeld in art. 552f Sv voorwaarden verbindt aan de afwijzing daarvan. Nu in het onderhavige geval niet wordt geklaagd over de (voorwaardelijke) afwijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer én deze (voorwaardelijke) afwijzing voor het Openbaar Ministerie geen aanleiding heeft gevormd om beroep in cassatie in te stellen, laat ik dit punt verder rusten. Overigens voorziet de wet ook niet in de mogelijkheid dat de raadkamer van de rechtbank de vordering tot onttrekking aan het verkeer afwijst en – al dan niet onder voorwaarden – de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan de belanghebbende/klager gelast. Zie HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:471, NJ 2023/165.

Naar ik meen was het overzichtelijker en correcter geweest als de rechtbank haar beslissingen bij twee aparte beschikkingen had genomen aangezien de vordering van de officier van justitie en het verzoek van de belanghebbende twee te onderscheiden procedures zijn.

A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 50-51.

HR 6 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5191, rov. 3.2 (niet gepubliceerd); HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0591, rov. 2.2 (niet gepubliceerd); HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5454, rov. 2.2 (niet gepubliceerd).

Vgl. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756, NJ2016/5, m.nt. J.M. Reijntjes en HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2757, NJ 2016/6, m.nt. J.M. Reijntjes.

Vgl. HR 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2885, NJ 2001/533.


Voetnoten

De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter die oordeelt over een vordering als bedoeld in art. 552f Sv voorwaarden verbindt aan de afwijzing daarvan. Nu in het onderhavige geval niet wordt geklaagd over de (voorwaardelijke) afwijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer én deze (voorwaardelijke) afwijzing voor het Openbaar Ministerie geen aanleiding heeft gevormd om beroep in cassatie in te stellen, laat ik dit punt verder rusten. Overigens voorziet de wet ook niet in de mogelijkheid dat de raadkamer van de rechtbank de vordering tot onttrekking aan het verkeer afwijst en – al dan niet onder voorwaarden – de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan de belanghebbende/klager gelast. Zie HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:471, NJ 2023/165.

Naar ik meen was het overzichtelijker en correcter geweest als de rechtbank haar beslissingen bij twee aparte beschikkingen had genomen aangezien de vordering van de officier van justitie en het verzoek van de belanghebbende twee te onderscheiden procedures zijn.

A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 50-51.

HR 6 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5191, rov. 3.2 (niet gepubliceerd); HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0591, rov. 2.2 (niet gepubliceerd); HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5454, rov. 2.2 (niet gepubliceerd).

Vgl. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756, NJ2016/5, m.nt. J.M. Reijntjes en HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2757, NJ 2016/6, m.nt. J.M. Reijntjes.

Vgl. HR 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2885, NJ 2001/533.