Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/05000

Zitting 19 december 2023

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,

hierna: de verdachte

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 26 november 2021 het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, waarbij de verdachte wegens 1 primair “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel en diefstal” en 3 “valsheid in geschrift” is veroordeeld, vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf en de vorderingen van de benadeelde partijen en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen en bijbehorende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd een en ander op de wijze zoals in het bestreden arrest is vermeld, en het vonnis voor het overige bevestigd.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

3 Het eerste middel

3.1 Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de klachttermijn in het onderhavige geval niet is overschreden.

3.2 Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:

“hij (op verschillende data en/of tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 1 december 2013 tot en met 1 mei 2014 te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden en/of te Lelystad, in de gemeente Lelystad, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,

  • (een hoeveelheid) geld (in totaal (ongeveer) 69.437,= euro), althans enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [aangever] en/of
  • (een hoeveelheid) geld (in totaal (ongeveer) 43.017,= euro), althans enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [aangeefster] , heeft weggenomen, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen geld onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel (te weten door onrechtmatig gebruik van de bankpas op naam van die [aangever] en/of op naam van die [aangeefster] );

althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat

hij (op verschillende data en/of tijdstip)pen)) in of omstreeks de periode van 1 december 2013 tot en met 1 mei 2014, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden en/of te Lelystad, in de gemeente Lelystad, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk

  • (een hoeveelhe(i)d(en)) geld (in totaal (ongeveer) 69.437,- euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever] en/of
  • (een hoeveelhe(i)d(en)) geld (in totaal (ongeveer) 43.017,- euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangeefster] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geld verdachte en/of zijn mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten als degene die de beschikking had(den) over een of meer bankpas(sen) en/of een of meer bankrekening(en) op naam van die [aangever] en/of [aangeefster] , onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend”

3.3 Ik merk op dat aan de verdachte onder 2 verduistering (in de hoedanigheid van bewindvoerder) was tenlastegelegd, maar dat het hof de verdachte daarvan heeft vrijgesproken omdat het toe-eigenen van geld van zijn broer en moeder ten voordele van zichzelf en het geld uitgeven ten bate van zijn broer en moeder door vermenging een diffuse situatie heeft doen ontstaan en in het licht van de kort daarvoor door de verdachte gepleegde wederrechtelijke toe-eigening niet meer kan worden vastgesteld uit welke geldbron de verdachte die uitgaven heeft bekostigd en of de verdachte deze gelden anders dan door misdrijf onder zich had. Namens de verdachte is het op 6 december 2021 onbeperkt ingestelde cassatieberoep bij akte van 27 september 2022 partieel ingetrokken, in die zin dat het cassatieberoep niet is gericht tegen voornoemde vrijspraak.

3.4 Het door het hof bevestigde vonnis houdt, voor zover van belang, het volgende in:

“Ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie ten aanzien van het onder 1. en 2. ten laste gelegde niet-ontvankelijk is in de strafvervolging wegens een overschrijding van de klachttermijn van drie maanden. Voor beide aangevers geldt 12 augustus 2016 als de datum waarop zij kennis namen van het feit. Op die dag is aangever [aangever] naar de bank geweest en heeft hij te horen gekregen dat er nog maar weinig geld op zijn bankrekening stond. Nu [aangever] ook voor zijn moeder [aangeefster] aangifte heeft gedaan, dient deze datum ook voor haar als datum van kennisneming te gelden. De officier van justitie heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat beide aangevers binnen de wettelijke termijn van drie maanden een klacht hebben ingediend. Voor [aangever] loopt de termijn vanaf 2 november 2016. Dat is dag waarop de belastingdienst heeft aangegeven dat hij geen kapitaal meer heeft waarover hij belasting verschuldigd is. Voor [aangeefster] loopt de termijn vanaf 21 september 2017. Op die dag heeft zij te horen gekregen dat zij op haar rekening geen saldo meer heeft.

De rechtbank overweegt het volgende. Verduistering is strafbaar gesteld in art. 321 Sr. Deze bepaling is opgenomen in titel XXIV, die betrekking heeft op verduistering. Art. 324 Sr. bepaalt dat art. 316 Sr op de in de titel XXIV omschreven misdrijven van toepassing is. Indien het misdrijf van verduistering wordt gepleegd tegen een bloedverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, heeft de vervolging op grond van art. 324 in verbinding met art. 316 lid 2 Sr. alleen plaats op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Voor het indienen van de klacht geldt een termijn van drie maanden na kennisneming van het gepleegde misdrijf (art. 66 lid 1 Sr.). Kennisnemen betekent het weten van feiten, die een redelijke conclusie toelaten met betrekking tot de relevante omstandigheden van het feit, eventueel tevens van de persoon. Het is meer dan een bloot vermoeden en minder dan zekerheid (HR 15 april 2003, LJN AF5257).

De politie heeft op 13 januari 2017 de klacht van aangever [aangever] ontvangen, en op 11 oktober 2017 die van aangeefster [aangeefster] . Als datum van kennisneming hanteert de rechtbank voor aangever [aangever] 2 november 2016, de datum waarop hij het bericht van de belastingdienst ontving dat hij geen kapitaal meer had waarover belasting verschuldigd was. De daaraan voorafgegane mededeling van de bank op 12 augustus 2016 zal weliswaar het vermoeden hebben doen ontstaan dat er wellicht iets aan de hand was, maar pas door de mededeling van de belastingdienst op 2 november 2016, is dat vermoeden meer dan een bloot vermoeden geworden. Voor aangeefster [aangeefster] hanteert de rechtbank 21 september 2017 als datum van kennisneming. Op die dag heeft zij de bank bezocht en hoorde zij voor het eerst dat haar spaargeld niet meer op haar rekening stond en dat het saldo op haar betaalrekening sterk geslonken was. Naar aanleiding daarvan heeft zij dan ook aangifte en klacht gedaan op 11 oktober 2017.

De rechtbank is daarom met de officier van justitie van oordeel dat beide klachten binnen drie maanden na de dag van kennisneming zijn ontvangen, zodat de klachttermijn niet is overschreden. De rechtbank verwerpt het verweer en acht de officier van justitie ontvankelijk in de strafvervolging.”

3.5 Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:

“Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor wat betreft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de bewezenverklaring, kwalificatie en strafbaarheid op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis daarom op die onderdelen bevestigen, met dien verstande dat het hof de ontvankelijkheids- en bewijsoverwegingen van de rechtbank zal aanvullen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

(…)

Aanvulling ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging (klacht)

Door de raadsman is op de terechtzitting van het hof aangevoerd dat de klachten niet binnen de termijn van artikel 66, eerste lid, Sr zijn ingediend en dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Ter onderbouwing heeft de raadsman - zakelijk weergegeven - onder meer gewezen op een bezoek dat [aangever] op 12 augustus 2016 heeft gebracht aan de Rabobank. Daarbij heeft [aangever] kennis gekregen van het gepleegde strafbare feit en ligt het dus voor de hand om deze datum te hanteren als datum van kennisgeving te meer nu de rechtbank de datum waarop de moeder, [aangeefster] - de bank heeft bezocht ook hanteert als zodanig. De politie heeft op 13 januari 2017 de klacht van [aangever] ontvangen zodat de klachttermijn is overschreden. Daarnaast doet [aangever] op 16 januari 2017 voor zichzelf en namens zijn moeder aangifte bij de politie. Aangezien [aangever] ook namens zijn moeder aangifte heeft gedaan mag worden aangenomen dat [aangever] met zijn moeder heeft gesproken over de situatie en er op dat moment bij moeder kennis was van het verminderde saldo op haar rekening en daarmee van het gepleegde strafbare feit. De klacht van moeder is op 11 oktober 2017 gedaan bij de politie en daarmee dus meer dan drie maanden na 16 januari 2017.

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot de juiste beslissing is gekomen. In aanvulling op het vonnis overweegt het hof het volgende.

Het hof stelt het volgende vast. [aangever] , die licht verstandelijk beperkt is, woonde samen met zijn moeder, die dementerende was, in [plaats] . Het huishouden had twee inkomens en verdeelde de kosten. Zo betaalde [aangever] de huishoudelijke uitgaven waaronder de boodschappen en moeder de vaste lasten. Dit deden zij vanaf hun eigen bankrekening waar de ander niet bij kwam. [aangever] had eind 2013 € 50.589,92 op zijn lopende rekening en € 38.343,62 op zijn spaarrekening staan. Nadat verdachte (en zijn vrouw) in 2013 betrokken raakte bij dit huishouden werd het vermogen van [aangever] en zijn moeder eerst informeel en later formeel - als zijnde bewindvoerder - door hem beheerd. Vanaf dit moment hadden [aangever] en zijn moeder geen volledig zicht meer op hun rekeningen. [aangever] had niet langer de beschikking over bankafschriften. In het proces-verbaal waarin [betrokkene 1] is verhoord verklaart hij dat hij eind juli 2016 is gebeld door [aangever] nadat deze van de Belastingdienst het bericht had ontvangen dat zijn belastingaangifte over het jaar 2015 nog niet was onderbouwd met stukken. Op dat moment was [aangever] onder bewind gesteld en was verdachte reeds als bewindspersoon aangewezen en was hij in die hoedanigheid verantwoordelijk voor het doen van aangifte voor [aangever] en zijn moeder. Naar aanleiding van het bericht van de Belastingdienst zijn [aangever] en [betrokkene 1] op 12 augustus 2016 naar de Rabobank gegaan om informatie op te vragen. Aan de hand van het aldaar ontvangen jaaroverzicht over het jaar 2015 werd duidelijk dat [aangever] op 31 december 2015 nog een bedrag van € 56 op zijn lopende rekening en € 3.960,40 op zijn spaarrekening had staan. [betrokkene 1] verklaart verder dat hij op 2 november 2016 de Belastingdienst heeft gebeld met de vraag of de stukken inmiddels waren ingediend. Hem werd toen medegedeeld dat dit niet langer noodzakelijk was, omdat [aangever] ‘geen kapitaal meer had’ en derhalve geen belasting meer verschuldigd was in box III (sparen en beleggen). Naar aanleiding van deze mededeling dient [aangever] op 13 januari 2017 een klacht in bij de politie tegen verdachte die hij ervan verdenkt zijn vermogen te hebben uitgegeven. Daarbij verwijst hij naar zijn eerdere ervaringen met de Belastingdienst en dat hij voorheen altijd belasting moest betalen over zijn vermogen.

Volgens artikel 316, tweede lid, Sr vindt de vervolging van een bloedverwant (waaronder begrepen een broer en kind) alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Daarbij neemt volgens artikel 316, derde lid, Sr in casu de klachttermijn van artikel 66 Sr een aanvang op de dag nadat de identiteit van de verdachte aan de tot de klacht gerechtigde bekend werd. Het hof stelt vast dat [aangever] naar aanleiding van zijn bezoek met [betrokkene 1] aan de Rabobank alleen bekend was geworden met het feit dat er een aanzienlijk lager bedrag op zijn Rabobankrekeningen stond. Door het ontbreken van inzage in de bankafschriften was het hem niet bekend door wie, wanneer, waarom en hoe dit had plaatsgevonden en ook niet waar het geld was gebleven. Dat werd [aangever] later bekend toen [betrokkene 1] van de Belastingdienst had begrepen dat het geld niet alleen van de rekeningen was gehaald, maar blijkens de opgave in de aangifte ook niet meer tot zijn vermogen behoorde. Naar het oordeel van het hof heeft [aangever] pas op dat moment kennis genomen van het gepleegde strafbare feit en van de identiteit van de verdachte en ving de klachttermijn aan. Het was verdachte namelijk die als bewindvoerder zijn geldzaken beheerde en belastingaangifte deed. Aan vorenstaande doet niet af dat [aangever] heeft verklaard dat hij wist dat verdachte van zijn geld rekeningen betaalde, zoals in het restaurant van het ziekenhuis waar zijn moeder toentertijd verbleef, omdat deze voor hem zichtbare betalingen niet in verhouding staan tot het totale aanzienlijke bedrag dat van zijn rekeningen is gehaald. Dat de datum waarop de moeder van [aangever] de bank heeft bezocht wel als datum van kennisgeving kan worden gehanteerd maakt een en ander ook niet anders en maakt het vonnis van de rechtbank op dit punt ook niet onderling tegenstrijdig, omdat uit de aangifte van moeder, [aangeefster] , kan worden opgemaakt dat zij tijdens haar bezoek aan de Rabobank, anders dan in het geval van [aangever] , ook inzage heeft verkregen in de maandoverzichten van de lopende rekening en daarnaast door medewerkers van de bank is gevraagd naar specifieke betalingen die niet door haar waren verricht, maar vermoedelijk wel door verdachte. De veronderstelling dat [aangever] , nu hij ook namens zijn moeder aangifte heeft gedaan, met haar de situatie zou hebben besproken zoals hem dat bekend was geworden, vindt geen grondslag in het dossier. En zelfs al zou dat het geval zijn geweest, dan blijkt niet uit het dossier dat [aangever] of zijn moeder op dat moment ook inzicht hadden verkregen in het verloop van de rekeningen van zijn moeder en de betrokkenheid daarbij van verdachte. Die wetenschap verkreeg [aangeefster] pas toen zij op een later moment de Rabobank bezocht. Uit bovenstaande overwegingen volgt dat naar het oordeel van het hof het enkele feit dat [aangever] en zijn moeder in de periode waarin zij beiden onder bewindvoering stonden constateerden dat er een veel lager bedrag op hun rekeningen stond, dit gegeven alleen niet een redelijke conclusie toelaat met betrekking tot de relevante omstandigheden van het gepleegde strafbare feit. Het voorgaande betekent dat ook het hof het verweer van de raadsman met aanvullende overwegingen verwerpt. Het hof zal daarom in navolging van de rechtbank oordelen dat beide klachten binnen drie maanden na de dag van kennisneming zijn ontvangen zodat de klachttermijn niet is overschreden. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging.”

3.6 In de toelichting op het middel wordt allereerst door de stellers van het middel betoogd dat het hof daar waar wordt overwogen dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting over de aanvang van de klachttermijn, althans dat dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. De rechtbank gaat er immers vanuit dat voor het indienen van de klacht een termijn geldt van drie maanden na kennisneming van het gepleegde misdrijf, terwijl in de onderhavige zaak de klachttermijn op grond van het bepaalde in art. 316, derde lid, Sr aanvangt op de dag nadat de identiteit van de verdachte aan de tot de klacht gerechtigde bekend werd en niet, zoals is bepaald in art. 66, eerste lid, Sr, na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.

3.7 Over deze klacht kan ik kort zijn, nu de overwegingen van de rechtbank overduidelijk alleen zijn toegespitst op de onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde verduistering[1], terwijl de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld voor het onder 1 primair tenlastegelegde en de verdachte heeft vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Het hof heeft deze beslissingen in het bestreden arrest bevestigd en in verband met het onder 1 primair tenlastegelegde aanvullende overwegingen opgenomen[2]. Door genoemde veroordeling voor het onder 1 primair tenlastegelegde respectievelijk door de beperking van het cassatieberoep, zoals hiervoor onder 3.3 is vermeld, zijn de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank die zien op de tenlastegelegde verduistering niet (langer) aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Daarop stuit deze klacht af.

3.8 Ik zal bij de verdere beoordeling van het middel daarom alleen acht slaan op de aanvullende overwegingen van het hof die zien op het onder 1 primair tenlastegelegde.

3.9 In de tweede plaats wordt geklaagd dat niet begrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, om welke reden(en) de mededeling (op 2 november 2016) dat het geld niet meer tot het vermogen van aangever [aangever] behoorde wel tot de conclusie kan leiden dat aangever [aangever] bekend was met de identiteit van de verdachte, terwijl dit bij de inhoudelijk nagenoeg gelijkluidende mededeling (op 12 augustus 2016) dat het geld van zijn rekening was gehaald - de verdachte was ook toen reeds als bewindvoerder aangesteld - niet tot die conclusie kan leiden. Daarbij wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat aangever [aangever] op of na 2 november 2016 wel inzage in zijn bankafschriften heeft gehad en dus alsnog niet bekend was door wie, wanneer en hoe dit lagere bedrag op de rekeningen kon worden verklaard.

3.10 Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

  • Artikel 66 Sr

“1. De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.”

  • Artikel 310 Sr “Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”

  • Artikel 311 Sr

“1 Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:(…)4°.diefstal door twee of meer verenigde personen; 5°.diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van (…) valse sleutels”

  • Artikel 316 Sr

“(…)2. Indien hij zijn van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is of zijn bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, heeft de vervolging, voor zover hem betreft, alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. 3. Indien het vorige lid van toepassing is, neemt de termijn bedoeld in artikel 66 een aanvang op de dag nadat de identiteit van de verdachte aan de tot de klacht gerechtigde bekend werd.”

3.11 Het hof heeft vastgesteld dat beide aangevers (moeder en zoon) samenwoonden in Leeuwarden en dat hun huishouden twee inkomens had en dat de kosten verdeeld werden. [aangever] betaalde van zijn eigen bankrekening de huishoudelijke uitgaven waaronder de boodschappen en zijn moeder betaalde van haar eigen rekening de vaste lasten. Zij kwamen niet bij de rekeningen van elkaar. Op de lopende rekening van [aangever] stond eind 2013 € 50.589,92 en op zijn spaarrekening € 38.3434,62. De verdachte (en zijn vrouw) raakte in 2013 betrokken bij dit huishouden en het vermogen van [aangever] en zijn moeder werd toen - eerst informeel en later formeel in de rol van bewindvoerder - door hem beheerd. Vanaf dat moment hadden [aangever] en zijn moeder geen volledig zicht meer op hun rekeningen en [aangever] had niet langer de beschikking over bankafschriften. Eind juli 2016 werd [betrokkene 1] door [aangever] gebeld, nadat [aangever] van de Belastingdienst het bericht had ontvangen dat zijn belastingaangifte over het jaar 2015 nog niet was onderbouwd met stukken. [aangever] was op dat moment onder bewind gesteld en de verdachte was reeds als bewindspersoon aangewezen. In die hoedanigheid was hij verantwoordelijk voor het doen van aangifte voor [aangever] en zijn moeder. Op 12 augustus 2016 zijn voornoemde [betrokkene 1] en [aangever] naar de Rabobank gegaan om informatie op te vragen. Toen werd aan de hand van het aldaar ontvangen jaaroverzicht over het jaar 2015 duidelijk dat [aangever] op 31 december 2015 nog een bedrag van € 56 op zijn lopende rekening en € 3.960,40 op zijn spaarrekening had staan. [betrokkene 1] heeft op 2 november 2016 de Belastingdienst gebeld met de vraag of de stukken inmiddels waren ingediend, hetgeen resulteerde in de mededeling dat dit niet langer noodzakelijk was, omdat [aangever] ‘geen kapitaal meer had’ en derhalve geen belasting meer verschuldigd was in box III (sparen en beleggen). Naar aanleiding van deze mededeling dient [aangever] op 13 januari 2017 een klacht in bij de politie tegen de verdachte, die hij ervan verdenkt zijn vermogen te hebben uitgegeven. In die klacht verwijst [aangever] naar zijn eerdere ervaringen met de Belastingdienst en dat hij voorheen altijd belasting moest betalen over zijn vermogen.

3.12 Het hof stelt met juistheid voorop dat - hetgeen in cassatie ook niet wordt betwist - de in het onderhavige geval geldende klachttermijn een aanvang neemt op de dag nadat de identiteit van de verdachte aan de tot de klacht gerechtigde bekend werd (art. 316, derde lid, Sr). Op grond van de onder 3.11 genoemde omstandigheid dat [aangever] en [betrokkene 1] op 12 augustus 2016 de Rabobank hebben bezocht stelt het hof vast dat [aangever] naar aanleiding van dit bezoek alleen bekend was geworden met het feit dat er een aanzienlijk lager bedrag op zijn Raborekeningen stond en [aangever] op dat moment - door het ontbreken van inzage in de bankafschriften - niet bekend was door wie, wanneer, waarom en hoe dit had plaatsgevonden en evenmin waar het geld was gebleven. Die vaststelling is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat is vastgesteld dat tijdens genoemd bezoek enkel een jaaroverzicht over het jaar 2015 is getoond en de verdachte niet de beschikking over bankafschriften had. Het hof oordeelt dat [aangever] eerst met het strafbare feit en de identiteit van de verdachte bekend raakte toen [betrokkene 1] op 2 november 2016 van de Belastingdienst vernam dat het geld niet alleen van de rekeningen gehaald was, maar blijkens de opgave in de aangifte - die door de verdachte in zijn rol als bewindvoerder was gedaan - ook niet meer tot zijn vermogen behoorde. ’s Hofs oordeel dat het enkele feit dat [aangever] in de periode waarin hij onder bewind stond constateerde dat er een veel lager bedrag op zijn rekeningen stond niet een redelijke conclusie toelaat met betrekking tot de relevante omstandigheden van het gepleegde strafbare feit, maar daarvan eerst sprake was op 2 november 2016 - zodat de klachttermijn op 3 november 2016 aanving - is gelet op voornoemde vaststellingen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat de link met de verdachte eerst goed is kunnen worden gelegd door het door de verdachte in zijn rol van bewindvoerder doen van de belastingaangifte namens [aangever] . Dat niet is vastgesteld dat [aangever] op dat moment de beschikking had over bankafschriften, doet daar niet aan af.

3.13 Het middel faalt.

4 Het tweede middel

4.1 Het middel klaagt dat de bewezenverklaring wat betreft het valselijk opmaken van de geschriften niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.

4.2 Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:

“hij in de periode van 2 mei 2014 tot en met 22 april 2015 te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, meermalen, geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een opgave van de inkomsten en uitgaven en vermogen van de onder bewind gestelde [aangever] en [aangeefster] , valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, immers heeft verdachte een deel van het contante vermogen wat door verdachte in een kluis werd bewaard en toebehorende aan die [aangever] en [aangeefster] niet aan de Rechtbank Noord-Nederland opgegeven.”

4.3 Het door het hof bevestigde vonnis houdt, voor zover van belang, het volgende in[3]:

“Feit 3. Vanaf 2 mei 2014 is verdachte bewindvoerder van zijn broer en moeder. In zijn kluis liggen dan al grote sommen geld die afkomstig zijn van de rekeningen van zijn broer en moeder. In de door verdachte opgemaakte beschrijving van het vermogen heeft verdachte dit geld niet als vermogen van zijn broer en moeder opgegeven. De rechtbank is van oordeel dat verdachte had moeten weten en dat hij ook wist dat hij dit kluisgeld als vermogen van zijn moeder en broer op diende te geven. In het licht van het feit dat hij vlak voor de start van zijn bewindvoerderschap grote sommen geld van zijn broer en moeder had gestolen, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij niet wist dat dit vermogen moest worden opgegeven, volstrekt ongeloofwaardig. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze geschriften valselijk heeft opgemaakt.

De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.

Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

1. De door verdachte ter zitting van 24 oktober 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend: In december 2013 heb ik contant geld opgenomen van de rekening van mijn broer. In de periode van januari 2013 tot en met 1 mei 2014 heb ik geld van de bankrekeningen van mijn broer en mijn moeder gehaald. Het geld heb ik in mijn kluis gedaan. Dat geld heb ik als bewindvoerder niet opgegeven als vermogen van mijn broer en mijn moeder.

2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 19 januari 2018, opgenomen op pagina 201 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van verdachte: V: Factuur [A] voor een vrieskast. Op 28 december 2013 contant betaald. Kosten € 707,90. U heeft in deze periode niet zoveel contant geld opgenomen. Met welk geld is deze betaald? (bijlage 6) A: Ik denk dat ik deze heb betaald van het geld van mijn moeder. En ik weet niet of ik mijn moeder hiervoor wel toestemming heb gevraagd. V: Het afleveradres is [a-straat 1] [plaats] . Hoe verklaart u dit? A: Ja, ik zie het staan. Ik heb deze gekocht (...) V: Factuur [B] . 9 juli 2016. Totale kosten € 5.300. Is dit de serre? Hoe is deze betaald? Met welk geld? Had u hiervoor toestemming? (bijlage 9) A: lk heb dit geld uit het kluisje gehaald. (...) Ze heeft niet echt toestemming gegeven. (...) V: Factuur [C] 10 januari 2018. € 300,- contant en € 173,95 gepind. Hoe komt u aan dit geld? En van welke rekening is dit gepind? (bijlage 15) A: Dit is een televisie voor mijn partner voor in het ziekenhuis. Die € 300,- komt uit het kluisje. Ik heb hiervoor geen toestemming aan mijn moeder gevraagd en dus ook niet gekregen. (...) V: Over uw kluisje. Er zat nog 2 x € 10.000,- geseald in. Dit was zoals u het van de bank had ontvangen. En er zat een envelop in waar nog € 5.000,- in zat. Hoe zat het andere geld voorheen in de kluis? A: Dit zat in enveloppen van € 5.000,- en € 2.500,-. Op de envelop stond een naam met [aangever] of ma. Dit geld heb ik in de loop der jaren opgebruikt (...) of omdat ik zelf geld nodig had.

3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 16 januari 2017, opgenomen op pagina 313 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2017012681 d.d. 19 maart 2018, inhoudend als verklaring van [verdachte] : Toen wij nog in de [b-straat] woonden werd mijn moeder ziek. Zij werd toen opgenomen in het ziekenhuis. (…) Ik was er niet helemaal bij. Ik was net bij mijn moeder geweest en hierdoor was ik met mijn gedachten er niet helemaal bij. Ook namen mijn broer en zijn vrouw mijn bankpas en die van mijn moeder mee. (...) In 2013 woonde ik nog in de [b-straat] . (...) Zoals ik kan zien, had ik ongeveer 85.000 euro in 2013. In 2014 had ik nog 10.000. (...) Dit geld wat op mijn rekeningen stond is en was van mij. Ik doe hierbij aangifte (...) tegen mijn broer [verdachte] . Mijn broer heeft mijn geld van mij gestolen. Het is mijn geld en ik ben altijd zuinig geweest zodat ik mij kon redden.

4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 11 oktober 2017, opgenomen op pagina 336 e.v. van voornoemd dossier inhoudend als verklaring van [aangeefster] : Maar nog meer schrik ik ervan dat mijn spaargeld dat ik bij de Rabobank op een rekening had staan op 1 januari 2014, namelijk 45.911 euro, nu niet meer bij de Rabobank staat. (…) [verdachte] heeft dit nooit met mij besproken. En ik heb natuurlijk niet aan [verdachte] opdracht of toestemming gegeven om het geld van die Raborekening te halen.

5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen bankrekening [aangever] d.d. 29 januari 2018, opgenomen op pagina 409 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant: Opgevraagd over een periode van 1 januari 2013 tot en met 17 januari 2017. Deze rekeningen staan op naam van [aangever] . In dit pv wordt ingegaan op rekening [001] . (...) Rekening verloop 2014 (...) In de maanden januari tot en met april 2014 is er een bedrag van € 19.260,- opgenomen en er is € 50.177,- overgeboekt naar de rekening van de verdachte [verdachte] . Naast deze boekingen is er op 4 maart 2014 € 30.000 opgenomen van de gekoppelde spaarrekening

6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen bankrekening [aangeefster] d.d. 15 januari 2018, opgenomen op pagina 438 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant: Opgevraagd over een periode van 1 januari 2013 tot en met 12 oktober 2017. (...) In dit proces-verbaal wordt ingegaan op de mutaties van rekening [002] (...) Rekening verloop december 2013 (…)

  • Contante opname € 4.420,- (...) Rekening verloop 2014 In de maanden januari tot en met april 2014 is er voor een bedrag van € 21.300 contant opgenomen en er is € 17.477 overgeboekt naar de rekening van de verdachte [verdachte] .

7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen bankrekening [verdachte] d.d. 15 januari 2018, opgenomen op pagina 426 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant: Naar aanleiding van een vordering heeft de ING de bankgegevens en een rekeningoverzicht verstrekt van rekeningnummer [003] te naam gesteld op [verdachte] (m) [geboortedatum] 1953 over de periode 02-01-2013 tot en met 03-04-2017. (...) Bevindingen rekeninggegevens [003] 01-01-2014 tot en met 31-12-2014

  • 20-01-2014 overboeking (ontvangen) van [verdachte] ad € 5.000,- (...) Tegenrekening nummer [001] (betreft rekening broer [aangever] ).
  • 20-01-2014 Contante geldopname met pas [005] ad € 5.000,- (...)
  • 24-01-2014 Overboeking (ontvangen) van [verdachte] ad € 5.000,- (...) Tegenrekening nummer [001] (betreft rekening broer [aangever] ).
  • 24-01-2014 Overboeking (ontvangen) van [aangeefster] ad € 5.000,-. (...) Tegenrekening [002] (rekening moeder).
  • 24-01-2014 Contante geldopname met pas [005] ad € 10.000,- (...)
  • 14-02-2014 Overboeking (ontvangen) van [aangeefster] ad € 10.000,- (...) Tegenrekening [002] (betreft rekening moeder)
  • 14-02-2014 Contante geldopname met pas [005] ad € 10.000,- (...)
  • 05-03-2014 Overboeking (ontvangen) van [aangeefster] ad € 2.000,- (...) Tegenrekening [002] (betreft rekening moeder).
  • 05-03-2014 Overboeking (ontvangen) van [verdachte] ad € 10.000,- (...) Tegenrekeningnummer [001] (betreft rekening broer).
  • 06-03-2014 Overboeking (betaald) naar [betrokkene 2] ad €1.000,- (...)- Tegenrekening [004] . 06-03-2014 Contante geldopname met pas [005] ad € 10.000,- (...)
  • 13-03-2014 overboeking (ontvangen) van [verdachte] ad € 10.000,- (...) Tegenrekening [001] (rekening broer [aangever] ).
  • 13-03-2014 geldopname met pasnummer [005] ad€ 10.000,-(...)
  • 17-03-2014 Overboeking (ontvangen) van [verdachte] ad € 10.000,- (...) Tegenrekening [001] (betreft rekening broer [aangever] ).
  • 18-03-2014 Contante geldopname met pas [005] ad € 10.000,-
  • 26-03-2014 Overboeking (ontvangen) van [verdachte] ad € 10.000,- Tegenrekening [001] (rekening broer [aangever] ).
  • 31-03-2014 Contante geldopname met pasvolgnummer [005] ad € 10.000,-

8. Een schriftelijk bescheid, te weten Beschrijving van het vermogen, opgenomen op pagina 586 e.v. voor zover inhoudend: Gegevens rechthebbende Naam [aangeefster] (Verpleeg) [c-staat 1] Postcode + woonplaats [postcode] [plaats]

BIJ HET BEGIN VAN HET BEWIND BEHOORDEN AAN DE RECHTHEBBENDE TOE DE VOLGENDE GOEDEREN

Tegoeden op bank-/giro/spaarrekeningen Naam rekening Saldo begin periode Saldo einde periode (...) 2-5-14 31-12-14 (...) 4. Waardevolle roerende zaken [niets ingevuld] (...) 7. Geschatte netto inkomsten per maand (voor zover bekend nu) (...) 8. Geschatte uitgaven per maand (voor zover op dit moment bekend) (...) Naam bewindvoerder [verdachte]

9. Een schriftelijk bescheid, te weten Beschrijving van het vermogen, opgenomen op pagina 555 e.v. voor zover inhoudend: Gegevens rechthebbende Naam [aangever] (Verpleeg) [c-staat 1] Postcode + woonplaats [postcode] [plaats]

BIJ HET BEGIN VAN HET BEWIND BEHOORDEN AAN DE RECHTHEBBENDE TOE DE VOLGENDE GOEDEREN

Tegoeden op bank-/giro/spaarrekeningen Naam rekening Saldo begin periode Saldo einde periode (...) 2-5-14 31-12-14 (...) 4. Waardevolle roerende zaken [niets ingevuld] (...) 7. Geschatte netto inkomsten per maand (voor zover bekend nu) (...) 8. Geschatte uitgaven per maand (voor zover op dit moment bekend) (...) Naam bewindvoerder [verdachte] ”

4.4 De aanvulling bewijsmiddelen behorende bij het bestreden arrest houdt voorts, voor zover van belang, nog de volgende bewijsmiddelen in:

“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 1 februari 2018, opgenomen op pagina 323-325 van voornoemd politie proces-verbaal, voor zover inhoudend als verklaring van [aangever] : V: In de periode januari 2014 tot en met april 2014 is er ruim € 20.000,- contant opgenomen van de rekening van jou en is er € 50.000,- overgeboekt van jouw rekening naar de rekening van [verdachte] [het hof begrijp: verdachte, [verdachte] ]. Heb jij [verdachte] toestemming gegeven om dit geld contant op te nemen of door hem naar zijn eigen rekening te laten boeken? A: Nee ik heb hier geen toestemming voor gegeven. [verdachte] heeft dit niet met mij besproken.

2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 1 februari 2018, opgenomen op pagina 343-344 van voornoemd politie proces-verbaal, voor zover inhoudend als verklaring van [aangeefster] : V: heeft u [verdachte] [het hof begrijp: verdachte, [verdachte] ] uw pas en pincode gegeven? A: Nee. (...) V: Heeft u [verdachte] gevraagd om het geld van uw rekening of die van [aangever] bij de bank contant op te nemen en thuis in de kluis te bewaren? A: Nee. [verdachte] heeft mij nooit verteld dat er geld in de kluis lag. Ik weet hier niets van. V: In de periode 1 december 2013 tot en met april 2014 is er voor een bedrag van ruim € 20.000,- opgenomen van de rekening van u. In dezelfde periode is er voor een bedrag van bijna € 18.000,- overgeboekt vanaf uw rekening naar de rekening van [verdachte] . Heeft u hier toestemming voor gegeven? A: Nee absoluut niet. Nee het is mijn geld en ik wil het weer terug. (...) V: In de periode januari 2014 tot en met april 2014 is er ruim € 20.000,- contant opgenomen van de rekening van [aangever] en is er € 50.000,- overgeboekt vanaf de rekening van [aangever] naar de rekening van [verdachte] . Heeft u hier toestemming voor gegeven? A: Nee daar heeft hij geen recht op.

3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef onder 1 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, opgenomen op pagina 478-479 van voornoemd politie proces-verbaal, voor zover inhoudend:

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Leeuwarden

Datum uitspraak: 2 mei 2014

Beschikking

Op verzoek van

[verdachte]

[a-straat 1] [postcode] [plaats]

Het verzoek strekt tot instelling van een bewind over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan:

[aangeefster] , Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1927, [postcode] [plaats] , [b-straat 1] , thans verblijvende te [plaats] , [d-straat 1] , hierna ook te noemen betrokkene. (...)

Beslissing De kantonrechter: stelt een bewind in over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan [aangeefster] voornoemd;

benoemt tot bewindvoerder: [verdachte] [a-straat 1] [postcode] [plaats] 4. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef onder 1 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, opgenomen op pagina 484-485 van voornoemd politie proces-verbaal, voor zover inhoudend:

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Leeuwarden

Datum uitspraak: 2 mei 2014

Beschikking

Op verzoek van

[verdachte] [a-straat 1] [postcode] [plaats]

Het verzoek strekt tot instelling van een bewind over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan:

[aangever] , Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, [postcode] [plaats] , [b-straat 1] , hierna ook te noemen betrokkene. (...)

Beslissing

De kantonrechter: stelt een bewind in over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan [aangever] voornoemd;

benoemt tot bewindvoerder: [verdachte] [a-straat 1] [postcode] [plaats] ”

4.5 In de toelichting op het middel wordt de vraag opgeworpen of uit de bewijsvoering kan volgen dat de verdachte - door op 2 mei 2014 op de documenten voor het bewindvoerderschap over zijn moeder en broer in te vullen dat zij op die datum niet over vermogen beschikten - een opgave van de inkomsten en uitgaven en vermogen van de onder bewind gestelden in strijd met de werkelijkheid, en dus valselijk, heeft opgemaakt. Deze vraag wordt door de stellers van het middel ontkennend beantwoord. Betoogd wordt dat de gelden vóór 2 mei 2014 nog tot de vermogenstoestand van de broer en moeder van de verdachte behoorden, maar na die datum en dus ten tijde van de opgave van hun vermogenstoestand niet meer. De verdachte zou de werkelijkheid dus geen geweld hebben aangedaan door als vermogenstoestand van zijn broer en moeder in de periode van 2 mei tot en met 31 december 2014 aan de rechtbank op te geven dat die nihil was. Het bestreden arrest zou om die reden niet in stand kunnen blijven.

4.6 Bewezen is verklaard dat de verdachte in de periode van 2 mei 2014 (AEH: datum ingang bewindvoerderschap) tot en met 22 april 2015 meermalen valselijk heeft opgemaakt een opgave van de inkomsten en uitgaven en vermogen van de onder bewind gestelde [aangever] en [aangeefster] , door een deel van het contante vermogen wat door verdachte in een kluis werd bewaard en toebehorende aan die [aangever] en [aangeefster] niet aan de Rechtbank Noord-Nederland op te geven. Genoemde opgaven zijn in het door het hof bevestigde vonnis opgenomen onder de bewijsmiddelen 8 en 9 (“Beschrijving van het vermogen”). Daarin staat onder meer vermeld: “BIJ HET BEGIN VAN HET BEWIND BEHOORDEN AAN DE RECHTHEBBENDE TOE DE VOLGENDE GOEDEREN”. Onder het kopje “4. Waardevolle roerende zaken” staat vermeld dat niets is ingevuld. De in de aanvulling zoals weergegeven onder 4.4 genoemde beschikkingen waarbij de verdachte tot bewindvoerder is benoemd, houden verder nog in dat het gaat om bewind over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan [aangever] en [aangeefster] . Verder blijkt daaruit dat het de verdachte is geweest die de verzoeken tot onderbewindstelling heeft gedaan. Een blik achter de papieren muur leert dat de beschikkingen inhouden dat de verzoeken dateren van 25 februari 2014.

4.7 In de gebezigde bewijsvoering is verder vastgesteld dat er in de maanden januari tot en met april 2014 een bedrag van € 19.260,- is opgenomen van de rekening van [aangever] en dat er van die rekening € 50.177,- is overgeboekt naar de rekening van de verdachte. Naast deze boekingen is er op 4 maart 2014 € 30.000,- opgenomen van de gekoppelde spaarrekening. Van de rekening van [aangeefster] is in december 2013 een contante opname gedaan van € 4.420,- en is in de maanden januari tot en met april 2014 voor een bedrag van € 21.300,- contant opgenomen en is € 17.477 overgeboekt naar de rekening van de verdachte. Verder is nog vastgesteld dat er € 25.000,- aan contant geld (2 x € 10.000,- geseald en 1 envelop met € 5.000,-) in de kluis van de verdachte zat en dat dit geld in de periode december 2013 tot en met 1 mei 2014 is opgenomen van de rekeningen van [aangever] en [aangeefster] . Het hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 december 2013 tot en met 1 mei 2014 (AEH: de dag voordat de bewindvoering startte) een aan [aangever] toebehorend contant geldbedrag van € 19.260,- en een bedrag van € 50.177,- heeft gestolen en een aan [aangeefster] toebehorend contant geldbedrag van € 25.540,- en een bedrag van € 17.477,-.[4] Als gezegd valt het verzoek van de verdachte om zijn broer en moeder onder bewind te laten stellen binnen deze periode. De bewijsvoering ademt zodoende de sfeer van het door de verdachte bewust onttrekken van geld aan het vermogen van zijn broer en moeder, zodat hij dit geld later in zijn rol als bewindvoerder van zijn broer en moeder, niet als behorend tot hun vermogen meer zou hoeven op te geven.

4.8 De bewezenverklaarde valsheid heeft (kennelijk) betrekking op het in de kluis van de verdachte bewaarde bedrag van € 25.000,-, dat door de verdachte in de periode december 2013 tot en met 1 mei 2014 - zonder dat daartoe aan hem door de rechthebbenden toestemming was gegeven - was opgenomen van de rekeningen van [aangever] en [aangeefster] . Door de stellers van het middel wordt betoogd dat dit geld ten tijde van de opgave door de verdachte van de vermogenstoestand van zijn broer en moeder niet meer tot hun vermogenstoestand behoorde, omdat de verdachte door het in zijn kluis bewaren van het (door hem van zijn broer en moeder gestolen) geld als bezitter van dit geld vermoed wordt de rechthebbende (eigenaar) van dit geld te zijn (art. 3:119 lid 1 BW[5]). Ik meen dat dit standpunt op grond van het navolgende niet opgaat.

4.9 Ingevolge art. 1:431, eerste lid, BW kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Onder “rechthebbende” in genoemde zin wordt verstaan eigenaar van of beperkt gerechtige tot de goederen.[6] De geschriften waarop de bewezenverklaring betrekking heeft zien dus op goederen waarvan de broer en de moeder op dat moment de eigenaren zijn. Dat maakt dat de enkele omstandigheid dat de verdachte het geld op 2 mei 2014 in zijn bezit had en daarmee volgens het civiele recht wordt vermoed de rechthebbende (eigenaar) te zijn, niet maakt dat hij daardoor niet gehouden was om dit geld als toebehorende aan[7] zijn broer en moeder op te geven. Immers, de door hem gepleegde diefstal van het geld leidt er niet toe dat de broer en moeder op dat moment geen rechthebbenden (eigenaren) meer waren. Zij hebben door de diefstal enkel het bezit van het geld verloren, niet de eigendom. De verdachte wist op 2 mei 2014 ook dat zij de rechthebbenden waren, omdat hij zelf degene is geweest die het geld van hun gestolen heeft. Daarin ligt de intellectuele valsheid mijns inziens besloten. Het ligt overigens ook niet erg voor de hand dat de verdachte op de hoogte was van voornoemd civielrechtelijk bewijsvermoeden[8]. Aan het voorgaande doet mijns inziens evenmin af de omstandigheid dat het normaliter bij het opgeven van de vermogenstoestand niet voor de hand ligt om ook een opgave te doen van gestolen goederen. De bijzonderheden van het onderhavige geval maken dat dit hier anders ligt.

4.10 Resumerend kan uit de bewijsvoering in voldoende mate worden afgeleid dat de inhoud van de betreffende geschriften door het niet opgeven van voornoemd geldbedrag, waarvan de verdachte wist dat dit aan zijn broer en moeder toebehoorde, niet juist was. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.

4.11 Het middel faalt.

5. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

6. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.

7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Er wordt blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg (p. 6) door de verdediging voor de aanvang van de termijn uitgegaan van het moment zoals genoemd in art. 66, eerste lid, Sr, te weten de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.

Ik merk op dat de verdediging blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota niet de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van het onder 1 primair tenlastegelegde heeft bepleit.

Ik heb de bewijsmiddelen niet per feit uitgesplitst, vanwege de onderliggende samenhang tussen feit 1 en 3.

Het hof heeft ook vastgesteld dat de verdachte van het zich toegeëigende geld uitgaven ten bate van zijn moeder en broer heeft gedaan. Uit de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen blijkt dat, na aftrek van bedragen die zijn aangewend ten behoeve van de inventaris van de woning van [aangever] , een bedrag van € 63.682,15 is opgenomen c.q. overgeboekt (was € 69.437,-) en van [aangeefster] , na aftrek van kosten, een bedrag van € 41.988,88 is opgenomen c.q. overgeboekt (was € 43.017,-). Het in de kluis aangetroffen bedrag van € 25.000,- is teruggegeven aan de benadeelde partijen (broer: € 15.000,-, moeder: € 10.000,-).

Dit artikel bepaalt dat de bezitter van een goed - ingevolge art. 3:107, eerste lid, BW is bezit het houden van een goed voor zichzelf en ingevolge art. 3:109 BW wordt de persoon die een goed houdt vermoed dit voor zichzelf te houden - wordt vermoed rechthebbende te zijn.

GS Personen- en familierecht, art. 1:431 BW, aant. 2 (actueel t/m 20 augustus 2023).

De vraag naar strafrechtelijk toebehoren speelt in het onderhavige geval niet. Vgl. voor strafrechtelijk toebehoren bijv. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1074 en HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1986 (toebehoren i.d.z.v. art. 310 Sr), HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1786, NJ 2016/39 (toebehoren i.d.z.v. art. 317 Sr), HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8280, NJ 2013/14 en HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1033, NJ 2020/274 (toebehoren i.d.z.v. art. 321 Sr).

GS Vermogensrecht, art. 3:119 BW, aant. 4 (actueel t/m 28 januari 2022).


Voetnoten

Er wordt blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg (p. 6) door de verdediging voor de aanvang van de termijn uitgegaan van het moment zoals genoemd in art. 66, eerste lid, Sr, te weten de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.

Ik merk op dat de verdediging blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota niet de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van het onder 1 primair tenlastegelegde heeft bepleit.

Ik heb de bewijsmiddelen niet per feit uitgesplitst, vanwege de onderliggende samenhang tussen feit 1 en 3.

Het hof heeft ook vastgesteld dat de verdachte van het zich toegeëigende geld uitgaven ten bate van zijn moeder en broer heeft gedaan. Uit de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen blijkt dat, na aftrek van bedragen die zijn aangewend ten behoeve van de inventaris van de woning van [aangever] , een bedrag van € 63.682,15 is opgenomen c.q. overgeboekt (was € 69.437,-) en van [aangeefster] , na aftrek van kosten, een bedrag van € 41.988,88 is opgenomen c.q. overgeboekt (was € 43.017,-). Het in de kluis aangetroffen bedrag van € 25.000,- is teruggegeven aan de benadeelde partijen (broer: € 15.000,-, moeder: € 10.000,-).

Dit artikel bepaalt dat de bezitter van een goed - ingevolge art. 3:107, eerste lid, BW is bezit het houden van een goed voor zichzelf en ingevolge art. 3:109 BW wordt de persoon die een goed houdt vermoed dit voor zichzelf te houden - wordt vermoed rechthebbende te zijn.

GS Personen- en familierecht, art. 1:431 BW, aant. 2 (actueel t/m 20 augustus 2023).

De vraag naar strafrechtelijk toebehoren speelt in het onderhavige geval niet. Vgl. voor strafrechtelijk toebehoren bijv. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1074 en HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1986 (toebehoren i.d.z.v. art. 310 Sr), HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1786, NJ 2016/39 (toebehoren i.d.z.v. art. 317 Sr), HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8280, NJ 2013/14 en HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1033, NJ 2020/274 (toebehoren i.d.z.v. art. 321 Sr).

GS Vermogensrecht, art. 3:119 BW, aant. 4 (actueel t/m 28 januari 2022).