ECLI:NL:HR:2025:415 - Luchtvrachtkartel: Toepasselijk recht (WCOD) en prejudiciële vragen aan HvJEU - 20 maart 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte een leemte in de WCOD aannam en een eenzijdige rechtskeuze toestond. De WCOD kent geen eenzijdige rechtskeuze. De Hoge Raad is voornemens prejudiciële vragen te stellen over de Unierechtelijke kwalificatie van een 'enkele en voortdurende inbreuk'.
Samenvatting feiten
De Europese Commissie heeft vastgesteld dat diverse luchtvaartmaatschappijen deelnamen aan een 'enkele en voortdurende inbreuk' op het kartelverbod door prijscoördinatie van brandstof- en veiligheidstoeslagen. De gedupeerde afnemers (verladers) hebben hun schadevergoedingsvorderingen overgedragen aan claimvehikels SCC en Equilib. Deze vehikels vorderen nu namens de verladers schadevergoeding van de luchtvaartmaatschappijen. De kern van de zaak is het bepalen van het toepasselijke recht op deze vorderingen.
Cassatieberoep door
De luchtvaartmaatschappijen hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof Amsterdam.
Rechtsvraag
De centrale vraag is welk recht volgens de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (WCOD) van toepassing is op schadevergoedingsvorderingen wegens een 'enkele en voortdurende inbreuk' op het mededingingsrecht. Daarbij speelt of de WCOD een leemte kent die een eenzijdige rechtskeuze door de eiser toelaat, en of de inbreuk als één schadeveroorzakende gebeurtenis per benadeelde moet worden gezien, of als meerdere gebeurtenissen per transactie.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de WCOD een leemte bevat die een eenzijdige rechtskeuze toestaat. De wetgever heeft de mogelijkheid van 'versnippering' van het toepasselijke recht bewust aanvaard. De Hoge Raad vernietigt dit oordeel en is voornemens een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU over de kwalificatie van een 'enkele en voortdurende inbreuk'. De zaak wordt aangehouden om partijen hierover te horen.
Rechtsregel
De Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (WCOD) kent geen leemte voor de situatie waarin een mededingingsbeperkende handeling de concurrentieverhoudingen in meerdere staten beïnvloedt. De wetgever heeft de mogelijkheid van 'versnippering' van het toepasselijke recht bewust aanvaard. Daarom is het niet toegestaan om een eenzijdige rechtskeuze door de benadeelde partij, naar analogie van Verordening Rome II, toe te passen om tot één toepasselijk rechtsstelsel te komen.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Gelet op de betekenis en het doel van het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’, bezien in het licht van het hiervoor in 3.1.4 genoemde beginsel van doeltreffendheid, is denkbaar dat een enkele en voortdurende inbreuk op art. 101 VWEU en art. 53 EER-Overeenkomst moet worden aangemerkt als één voortdurende onrechtmatige gedraging jegens ieder van degenen die daardoor schade hebben geleden, waaruit voor ieder van hen één verbintenis tot schadevergoeding oftewel één schadevordering zou voortvloeien. Deze benadering zou de behandeling van follow-on kartelschadevorderingen, waaronder de vaststelling van het op die vorderingen toepasselijke recht, namelijk eenvoudiger maken; dit klemt temeer nu het gaat om de afwikkeling van een groot aantal kartelschadezaken. Er is dan immers per benadeelde slechts één ‘verbintenis wegens ongeoorloofde mededinging’ (art. 4 WCOD) (‘niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie’, art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II
Van een leemte in (art. 4 van) de WCOD is geen sprake. In de eerste plaats heeft de wetgever immers voor verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging welbewust een eigen, specifieke conflictenrechtelijke regeling ontworpen (art. 4 lid 1 en 2 WCOD), zulks in afwijking van de hoofdregel in art. 3 WCOD. In de tweede plaats blijkt uit de hiervoor in 3.3.3 weergegeven citaten dat bij de totstandkoming van de WCOD in aanmerking is genomen dat bij een voortschrijdende internationalisering van de handel toepassing van art. 4 WCOD ‘onontkoombaar’ tot ‘versnippering’ van het toepasselijke recht kan leiden. Desondanks heeft de wetgever niet ervoor gekozen om als oplossing daarvoor een eenzijdige rechtskeuzemogelijkheid in de wet op te nemen, maar heeft hij verwezen naar andere mogelijke oplossingen zoals een tweezijdige rechtskeuze (art. 6 WCOD).
(r.o. 3.3.4)Deze overwegingen zijn cruciaal. Rechtsoverweging 3.1.7 is belangrijk omdat het de afweging van de Hoge Raad toont om prejudiciële vragen te stellen. Het illustreert de spanning tussen de nationale procesautonomie en het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel bij de private handhaving van mededingingsrecht. Rechtsoverweging 3.3.4 is fundamenteel omdat het de interpretatie van de WCOD door de Hoge Raad vastlegt: er is geen 'leemte' die de rechter mag opvullen. De wetgever heeft de 'versnippering' van toepasselijk recht bewust aanvaard, wat de rechterlijke terughoudendheid en de grenzen van rechtsvinding benadrukt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers 23/00676 en 23/00670 Datum 21 maart 2025
ARREST
In zaak 23/00676 van
1. DEUTSCHE LUFTHANSA A.G.,
gevestigd te Keulen, Duitsland,
2. LUFTHANSA CARGO A.G.,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland, EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna gezamenlijk: Lufthansa c.s., advocaten: F.E. Vermeulen en B.F.L.M. Schim,
3. BRITISH AIRWAYS PLC.,
gevestigd te Harmondsworth, West Drayton, Verenigd Koninkrijk, EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: British Airways, advocaten: J.W.M.K. Meijer en mr. F.J.L. Kaptein,
EISERESSEN 1 t/m 3 hierna gezamenlijk: de luchtvaartmaatschappijen,
tegen
STICHTING CARTEL COMPENSATION, gevestigd te Den Haag, VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: SCC, advocaat: D.M. de Knijff,
en in zaak 23/00670 van
1. LUFTHANSA CARGO A.G.,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
2. DEUTSCHE LUFTHANSA A.G.,
gevestigd te Keulen, Duitsland,
3. SWISS INTERNATIONAL AIR LINES A.G.,
gevestigd te Basel, Zwitserland, hierna gezamenlijk: de luchtvaartmaatschappijen, advocaten: F.E. Vermeulen en B.F.L.M. Schim, EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
tegen
EQUILIB NETHERLANDS B.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: Equilib, advocaat: H. Boom.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaken C/13/562256/ HA ZA 14-348 en C/13/604492 / HA ZA 16-301 van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2019; b. de arresten in de zaak 200.229.216/01 en 200.266.819/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2020, 6 juli 2021 en 22 november 2022. De luchtvaartmaatschappijen hebben tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.SCC heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principale beroep tot vernietiging van de arresten van het hof van 10 maart 2020 en 22 november 2022 en tot verwijzing, en in het incidentele beroep tot verwerping. De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
Zaak 23/00670
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: c. het vonnis in de zaken C/13/486440/ HA ZA 11-944 en C/13/561169 / HA ZA 14-283 van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2019; d. de arresten in de zaken 200.229.231/01 en 200.266.816/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2020, 6 juli 2021 en 22 november 2022. De luchtvaartmaatschappijen hebben tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. Equilib heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principale beroep tot vernietiging van de arresten van het hof van 10 maart 2020 en 22 november 2022 en tot verwijzing, en in het incidentele beroep tot verwerping. De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2.1 In deze zaken is onder meer de vraag aan de orde welk recht van toepassing is op vorderingen tot vergoeding van schade als gevolg van een enkele en voortdurende inbreuk op het kartelverbod van art. 101 VWEU (zogenoemde follow-on vorderingen). Deze zaken houden verband met de prejudiciële procedure in zaak 23/04362 (hierna: de truckkartel-zaak), waarin deze vraag eveneens aan de orde is.
2.2 In cassatie kan, voor zover van belang, van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij besluit van 9 november 2010 (hierna: het oude boetebesluit)
(iii) Bij arrest van 14 november 2017 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) de door British Airways tegen het oude boetebesluit ingestelde hogere voorziening afgewezen.
(iv) De Europese Commissie heeft bij besluit van 17 maart 2017 (hierna: het nieuwe boetebesluit) wederom vastgesteld dat in de hierna onder (v) te noemen periode(s) sprake was van een internationaal kartel en aan de betrokken luchtvaartmaatschappijen geldboetes opgelegd voor een totaalbedrag van € 776.465.000,-- voor deelname aan dat kartel.
(v) Uit de provisional non-confidential version, gedateerd 17 maart 2017, van het nieuwe boetebesluit blijkt het volgende: (a) het nieuwe boetebesluit is gericht tot 19 rechtspersonen, waaronder alle luchtvaartmaatschappijen die partij zijn in deze procedures; (b) het nieuwe boetebesluit heeft betrekking op één enkele en voortdurende inbreuk, die het grondgebied van de EER en Zwitserland bestreek en waarbij de geadresseerden hun prijsbeleid voor het verstrekken van luchtvaartdiensten vanuit de EER en Zwitserland (zogenoemde outbound-vluchten), naar de EER en Zwitserland (zogenoemde inbound-vluchten) en binnen de EER en Zwitserland (intra-Europese vluchten) coördineerden ten aanzien van brandstof- en veiligheidstoeslagen; (c) het nieuwe boetebesluit betreft verkopen van luchtvaartdiensten: (i) tussen luchthavens in de EER in de periode van 7 december 1999 tot en met 14 februari 2006; (ii) tussen luchthavens in de Europese Unie en luchthavens in derde landen (niet zijnde Zwitserland) in de periode van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006; (iii) tussen luchthavens in de EER (met uitzondering van luchthavens in de EU) en luchthavens in derde landen in de periode van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006, en (iv) tussen luchthavens in de EU en luchthavens in Zwitserland in de periode van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006.
(vi) Vrijwel alle luchtvaartcapaciteit van de luchtvaartmaatschappijen wordt aan expediteurs (ook aangeduid als freight forwarders) verkocht, die deze doorverkopen aan verladers (ook aangeduid als shippers), de uiteindelijke afnemers van luchtvrachtdiensten die goederen willen laten vervoeren.
(vii) Een groot aantal verladers heeft de vorderingen tot schadevergoeding die zij menen te hebben op de luchtvaartmaatschappijen ter zake van het kartel overgedragen aan Equilib en SCC (hierna gezamenlijk ook: de claimvehikels), die die vorderingen in deze procedures op eigen naam geldend maken.
2.3 In deze procedure vordert Equilib, samengevat, (i) een verklaring voor recht dat de luchtvaartmaatschappijen door deelname aan het kartel naar het van toepassing zijnde recht aansprakelijk zijn uit hoofde van toerekenbaar onrechtmatig handelen jegens de betrokken verladers en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die deze verladers daardoor hebben geleden, alsmede (ii) hoofdelijke veroordeling van de luchtvaartmaatschappijen tot betaling aan Equilib van die schade, nader op te maken bij staat. SCC vordert in deze procedure, samengevat, (i) een verklaring voor recht dat de luchtvaartmaatschappijen door de introductie, onderlinge afstemming en toepassing van de brandstoftoeslag en de veiligheidstoeslag in de periode van 2000 tot en met 2006 onrechtmatig hebben gehandeld jegens de betrokken verladers, alsmede (ii) hoofdelijke veroordeling van de luchtvaartmaatschappijen tot betaling van € 243.932.063,12 en € 34.847.437,59 alsmede schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Equilib en SCC leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de in het nieuwe boetebesluit genoemde brandstof- en veiligheidstoeslagen (uiteindelijk) aan de verladers in rekening zijn gebracht, ook in de gevallen waarin dezen de luchtvrachtdiensten hebben afgenomen van expediteurs.
2.4 De rechtbank heeft voor recht verklaard dat Nederlands recht van toepassing is op de aan SCC en Equilib gecedeerde kartelschadevorderingen van de verladers en heeft tussentijds hoger beroep opengesteld.
2.5 Bij tussenarresten van 10 maart 2020 in de Equilib-zaak (hierna: het eerste tussenarrest Equilib)
2.6 Bij tussenarrest van 6 juli 2021 in de Equilib-zaak en de SCC-zaak (hierna: het tweede tussenarrest)
2.7 Bij tussenarrest van 22 november 2022 (hierna: het derde tussenarrest)
3 Beoordeling van de principale middelen in beide zaken
3.1.1 Onderdeel 1.1 van de middelen in beide zaken is gericht tegen het oordeel van het hof dat de enkele en voortdurende inbreuk van de luchtvaartmaatschappijen op het Europese mededingingsrecht heeft geleid tot telkens één schadevergoedingsvordering per verlader*,*die ontstaat zodra deze een transactie aangaat waarvan de prijs in voor hem ongunstige zin door het kartel is beïnvloed (rov. 5.11-5.11.6 en 5.13 tweede tussenarrest). Het onderdeel betoogt daartoe onder meer dat deze kwestie niet van belang is voor toepassing van de WCOD.
3.1.2 Het gaat hier kort gezegd om de vraag of een enkele en voortdurende inbreuk op het Europese kartelverbod moet worden aangemerkt als een onrechtmatige gedraging (schadeveroorzakende gebeurtenis) die per benadeelde leidt tot één schadevordering of als een onrechtmatige gedraging (schadeveroorzakende gebeurtenis) die per transactie leidt tot een afzonderlijke schadevordering.
3.1.3 In dit verband is ten eerste van belang dat het in dit geval gaat om schadevorderingen die voortvloeien uit een inbreuk op het Europese mededingingsrecht (art. 101 VWEU, art. 53 EER-Overeenkomst en art. 8 Zwitserse overeenkomst). Het HvJEU heeft overwogen dat dergelijke vorderingen tot vergoeding van schade wegens schending van de mededingingsregels van de Unie (private enforcement), net zo goed als de uitvoering die de openbare autoriteiten aan die regels geven (public enforcement), integrerend deel uitmaken van het stelsel voor de handhaving van die regels, dat ertoe strekt mededingingsverstorende gedragingen van ondernemingen te bestraffen en hen van dergelijke gedragingen te weerhouden.
3.1.4 Ten tweede heeft het HvJEU geoordeeld dat het aan de rechtsorde van elke lidstaat is om regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade als gevolg van een inbreuk op de art. 101 en 102 VWEU, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen, waarbij laatstgenoemd beginsel vereist dat de regels die van toepassing zijn op vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
3.1.5 Verder is van belang welke functie het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ heeft in de handhaving van het Europese mededingingsrecht. In zijn arrest van 1 februari 2024 inzake Scania heeft het HvJEU daarover het volgende overwogen:
“131 Zoals in punt 94 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, volgt uit vaste rechtspraak dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen kan voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar ook uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook – op zichzelf en afzonderlijk beschouwd – schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende gedragingen wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die gedragingen toerekenen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
132 Een onderneming die aan een dergelijke enkele voortdurende inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een „overeenkomst” of „onderling afgestemde feitelijke gedraging” met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk (arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
133 Het Hof heeft er echter reeds op gewezen dat een geheel van gedragingen onder de in de vorige twee punten van dit arrest genoemde voorwaarden weliswaar als „één enkele voortdurende inbreuk” kan worden gekwalificeerd, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd noodzakelijkerwijs moet worden aangemerkt als afzonderlijke inbreuk op die bepaling (arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 64).
134 Voor de vaststelling van één enkele voortdurende inbreuk is het immers gebruikelijk om rekening te houden met de verschillende verbanden tussen de verschillende bestanddelen van de betrokken inbreuk. Zo kan een contact tussen ondernemingen dat, afzonderlijk beschouwd, op zich geen inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU vormt, niettemin relevant zijn om het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk op deze bepaling aan te tonen, gelet op de context waarin dit contact heeft plaatsgevonden. In een dergelijke situatie maakt dit contact deel uit van de bundel indicaties waarop de Commissie zich rechtmatig mag baseren om het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk op die bepaling aan te tonen (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Commissie/Keramag Keramische Werke e.a., C‑613/13 P, EU:C:2017:49, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
135 Uit de in de punten 131 tot en met 134 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak volgt dus dat het voor de vaststelling van het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk volstaat dat de Commissie aantoont dat de verschillende onderzochte gedragingen deel uitmaken van een „totaalplan”, zonder dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd moet kunnen worden aangemerkt als afzonderlijke inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.”
3.1.6 Uit de hiervoor in 3.1.5 geciteerde overwegingen volgt dat het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ het mogelijk maakt dat een onderneming voor de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk eveneens verantwoordelijk wordt gehouden voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt in afzonderlijke gedragingen, en zonder dat behoeft vast te staan dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd als inbreuk op art. 101 VWEU kan worden aangemerkt.
3.1.7 Gelet op de betekenis en het doel van het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’, bezien in het licht van het hiervoor in 3.1.4 genoemde beginsel van doeltreffendheid, is denkbaar dat een enkele en voortdurende inbreuk op art. 101 VWEU en art. 53 EER-Overeenkomst moet worden aangemerkt als één voortdurende onrechtmatige gedraging jegens ieder van degenen die daardoor schade hebben geleden, waaruit voor ieder van hen één verbintenis tot schadevergoeding oftewel één schadevordering zou voortvloeien. Deze benadering zou de behandeling van follow-on kartelschadevorderingen, waaronder de vaststelling van het op die vorderingen toepasselijke recht, namelijk eenvoudiger maken; dit klemt temeer nu het gaat om de afwikkeling van een groot aantal kartelschadezaken. Er is dan immers per benadeelde slechts één ‘verbintenis wegens ongeoorloofde mededinging’ (art. 4 WCOD) (‘niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie’, art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II
3.2 De onderdelen 1.2 tot en met 1.4 zijn gericht tegen de wijze waarop het hof art. 4 lid 1 WCOD heeft toegepast. Bij deze toepassing is het hof er steeds vanuit gegaan dat de enkele en voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht heeft geleid tot telkens één schadevergoedingsvordering per verlader. Omdat de Hoge Raad over de juistheid van dit uitgangspunt vragen aan het HvJEU zal voorleggen, wordt de behandeling van deze onderdelen aangehouden.
3.3.1 De onderdelen 1.5 en 1.6 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat de WCOD een leemte bevat voor gevallen waarin een vordering door meerdere rechtsstelsels wordt beheerst, en dat die leemte kan worden ingevuld door de mogelijkheid van een eenzijdige rechtskeuze langs de lijnen van art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II open te stellen. De onderdelen klagen onder meer dat het hof heeft miskend dat geen sprake is van een leemte.
3.3.2 Art. 6 lid 3 Verordening Rome II luidt als volgt:
“Artikel 6 - Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken (…) 3. a) De niet-contractuele verbintenis die uit een beperking van de mededinging voortvloeit, wordt beheerst door het recht van het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt. b) Wanneer de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt in meer dan één land, mag de persoon die schadevergoeding vordert bij het gerecht van de woonplaats van de verweerder, echter verkiezen zijn vordering te gronden op het recht van het gerecht waarbij hij het geschil aanhangig heeft gemaakt, mits de markt in die lidstaat een van de markten is die rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloed worden door de beperking van de mededinging waaruit de niet-contractuele verbintenis voortvloeit waarop de vordering is gebaseerd. Wanneer de eiser, overeenkomstig de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid, meer dan één verweerder voor dat gerecht daagt, kan hij uitsluitend kiezen om zijn vordering op het recht van dat gerecht te gronden indien de beperking van de mededinging, waarop de vordering tegen elk van deze verweerders berust, ook de markt van de lidstaat van dat gerecht rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloedt.”
3.3.3 Art. 4 lid 1 WCOD staat een eenzijdige rechtskeuze zoals voorzien in art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II (zie hiervoor in 3.3.2), niet toe.
“15. Hoewel de ‘marktregel’ internationaal aanvaard is, heeft de Staatscommissie gezocht naar een andere omschrijving van de aanknoping. Als bezwaar tegen de aanknoping aan het recht van ‘de markt’ is aangevoerd, dat bij een voortschrijdende internationalisering (globalisering) van de handel ‘de markt’ moeilijk valt te localiseren. Zo vervagen in het kader van de Europese Unie de landsgrenzen en is er steeds minder sprake van een echte nationale markt. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de Lid-Staten van de Europese Unie nog steeds hun eigen stelsels van privaatrecht met eigen mededingingsregels hebben. Om aan het genoemde bezwaar tegemoet te komen, heeft de Staatscommissie in het Voorstel gekozen voor de volgende terminologie: ‘door het recht van de Staat op wiens grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt’. Een versnippering van het toepasselijk recht is echter ook bij deze omschrijving onontkoombaar wanneer de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen in meerdere landen beïnvloedt.”
“Het thans, in het voetspoor van de Staatscommissie (artikel 2 iuncto advies sub 15), voorgestelde criterium sluit aan bij het recht van de markt, maar is iets concreter geformuleerd. De formulering van lid 1, waarin de terminologie «recht van de markt» niet voorkomt, komt tegemoet aan het bezwaar dat bij een voortschrijdende internationalisering van de handel «de markt» moeilijk valt te localiseren en steeds minder sprake is van een echte nationale markt. (…) Ik merk op dat de voorgestelde conflictregel geen uniforme oplossing biedt in de situatie dat de onrechtmatige mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt op het grondgebied van meerdere Staten. Een versnippering van het toepasselijk recht zal dan veelal onontkoombaar zijn. In zo'n geval kan de bij artikel 6 te behandelen rechtskeuze of de bij artikel 5 te behandelen accessoire aanknoping een praktische oplossing bieden.”
3.3.4 Van een leemte in (art. 4 van) de WCOD is geen sprake. In de eerste plaats heeft de wetgever immers voor verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging welbewust een eigen, specifieke conflictenrechtelijke regeling ontworpen (art. 4 lid 1 en 2 WCOD), zulks in afwijking van de hoofdregel in art. 3 WCOD. In de tweede plaats blijkt uit de hiervoor in 3.3.3 weergegeven citaten dat bij de totstandkoming van de WCOD in aanmerking is genomen dat bij een voortschrijdende internationalisering van de handel toepassing van art. 4 WCOD ‘onontkoombaar’ tot ‘versnippering’ van het toepasselijke recht kan leiden. Desondanks heeft de wetgever niet ervoor gekozen om als oplossing daarvoor een eenzijdige rechtskeuzemogelijkheid in de wet op te nemen, maar heeft hij verwezen naar andere mogelijke oplossingen zoals een tweezijdige rechtskeuze (art. 6 WCOD).
3.3.5 De onderdelen 1.5 en 1.6 zijn dus terecht voorgesteld. Als gevolg van het slagen van deze klachten ligt opnieuw voor hoe moet worden beoordeeld welk recht van toepassing is op de vorderingen. Hiervoor is van belang de prejudiciële vraag die de Hoge Raad voornemens is voor te leggen aan het HvJEU (zie hierna onder 5).
3.4 De overige onderdelen van de principale middelen in beide zaken en de incidentele middelen in beide zaken behoeven in dit stadium geen behandeling. Omschrijving van de uitgangspunten en feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.2 vermelde uitgangspunten en feiten, waarvan in deze procedure moet worden uitgegaan.
5 Vraag van uitleg
De Hoge Raad is voornemens de volgende vraag aan het HvJEU voor te leggen.
Brengt het Unierecht, in het bijzonder het beginsel van doeltreffendheid, mee dat – ter bepaling van het toepasselijke recht – een enkele en voortdurende inbreuk op art. 101 VWEU, art. 53 EER-Overeenkomst en art. 8 Zwitserse overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een onrechtmatige gedraging (schadeveroorzakende gebeurtenis) die per benadeelde leidt tot één schadevordering (follow-on vordering), die meerdere schadeposten (transacties) kan omvatten (zie hiervoor in 3.1.2-3.1.7)? Of is deze kwalificatie overgelaten aan het recht van de lidstaten en staat het hen vrij om bijvoorbeeld te bepalen dat een dergelijke inbreuk moet worden aangemerkt als een onrechtmatige gedraging (schadeveroorzakende gebeurtenis) die per transactie leidt tot een afzonderlijke schadevordering (follow-on vordering)?
6 Uitlating partijen
De Hoge Raad zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over zijn voornemen een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU en over de hiervoor onder 5 geformuleerde vraag.
7 Beslissing
De Hoge Raad verwijst de zaken naar 9 mei 2025 voor de hiervoor onder 6 bedoelde uitlating van partijen.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 21 maart 2025.
HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:414 (truckkartel).
Zie Gerechtshof Amsterdam 6 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1940, rov. 2.1-2.7.
Besluit van de Europese Commissie van 9 november 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 53 van de EER-overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer (Zaak C.39258 - Luchtvracht), C(2010)7694. Zie ook de samenvatting in PbEU 2014, C 371/11.
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, PbEU 1994, L 1/3.
Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer, PbEU 2002, L 114/73.
HvJEU 16 december 2015, zaken T-67/11, ECLI:EU:T:2015:984 (Martinair Holland/Commissie), T-63/11, ECLI:EU:T:2015:993 (Air France/Commissie), T-62/11, ECLI:EU:T:2015:996 (Air France-KLM/Commissie), T-56/11, ECLI:EU:T:2015:990 (SAS Cargo Group e.a./Commissie), T-48/11, ECLI:EU:T:2015:988 (British Airways/Commissie), T-46/11, ECLI:EU:T:2015:987 (Deutsche Lufthansa e.a./Commissie), T-43/11, ECLI:EU:T:2015:989 (Singapore Airlines en Singapore Airlines Cargo/Commissie), T-40/11, ECLI:EU:T:2015:986 (Latam Airlines Group en Lan Cargo/Commissie), T-39/11, ECLI:EU:T:2015:991 (Cargolux Airlines/Commissie), T-38/11, ECLI:EU:T:2015:985 (Cathay Pacific Airways/Commissie), T-36/11, ECLI:EU:T:2015:992 (Japan Airlines/Commissie), T-28/11, ECLI:EU:T:2015:995 (KLM/Commissie) en T-9/11, ECLI:EU:T:2015:994 (Air Canada/Commissie).
HvJEU 14 november 2017, zaak C‑122/16 P, ECLI:EU:C:2017:861 (British Airways/Commissie).
Besluit van de Europese Commissie van 17 maart 2017 betreffende een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 53 van de EER-overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer (Zaak AT.39258 - Luchtvracht), C(2017)1742). Zie ook de samenvatting in PbEU 2017, C 188/14.
HvJEU 30 maart 2022, zaken T-323/17, ECLI:EU:T:2022:174 (Martinair Holland/Commissie), T-324/17, ECLI:EU:T:2022:175 (SAS Cargo Group e.a./Commissie), T-325/17, ECLI:EU:T:2022:176 (KLM/Commissie), T-326/17, ECLI:EU:T:2022:177 (Air Canada/Commissie), T-334/17, ECLI:EU:T:2022:178 (Cargolux Airlines/Commissie), T-337/17, ECLI:EU:T:2022:179 (Air France-KLM/Commissie), T-338/17, ECLI:EU:T:2022:180 (Air France/Commissie), T-340/17, ECLI:EU:T:2022:181 (Japan Airlines/Commissie), T-341/17, ECLI:EU:T:2022:182 (British Airways/Commissie), T-342/17, ECLI:EU:T:2022:183 (Deutsche Lufthansa e.a./Commissie), T-343/17, ECLI:EU:T:2022:184 (Cathay Pacific Airways/Commissie), T-344/17, ECLI:EU:T:2022:185 (Latam Airlines Group en Lan Cargo/Commissie), T-350/17, ECLI:EU:T:2022:186 (Singapore Airlines en Singapore Airlines Cargo/Commissie).
Rechtbank Amsterdam 1 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3393 (Equilib). Het gelijkluidende tussenvonnis in de zaak SCC is niet gepubliceerd.
Gerechtshof Amsterdam 10 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:714.
Gerechtshof Amsterdam 10 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:713.
Gerechtshof Amsterdam 6 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1940.
Gerechtshof Amsterdam 22 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3269.
Zie HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:414, rov. 4.2.2 e.v. (truckkartel).
HvJEU 18 april 2024, zaak C‑605/21, ECLI:EU:C:2024:324 (Heureka/Google), punt 61, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak.
HvJEU 18 april 2024, zaak C‑605/21, ECLI:EU:C:2024:324 (Heureka/Google), punt 51, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak.
HvJEU 1 februari 2024, zaak C-251/22 P, ECLI:EU:C:2024:103.
Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II), PbEU 2007, L 199/40.
HvJEU 18 april 2024, zaak C‑605/21, ECLI:EU:C:2024:324 (Heureka/Google), punt 51.
Vgl. ook Bundesgerichtshof 23 september 2020, ECLI:DE:BGH:2020:230920UKZR35.19.0, rov. 73.
Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II), PbEU 2007, L 199/40.
Zie HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:414 (truckkartel).
Advies van 23 december 1996, zie Th.M. de Boer (red.), Vijftig jaar lex loci delicti, 1998, p. 57 e.v.
Kamerstukken II 1998/99, 26608, nr. 3, p. 8.