BPM-heffing: Strijd tussen CO2-meetmethoden (WLTP/NEDC) en artikel 110 VWEU
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Indien voor gelijksoortige auto's verschillende CO2-meetmethoden (NEDC vs. WLTP/NEDC) worden gebruikt, is de BPM-heffing alleen in lijn met artikel 110 VWEU als de belastingplichtige mag kiezen voor de berekening op basis van de voor hem meest voordelige methode.
Samenvatting feiten
Belanghebbende importeert drie gebruikte personenauto's van hetzelfde merk en model. Omdat voor deze auto's geen CO2-uitstoot was vastgesteld met de oude NEDC-meetmethode, werd de bpm berekend op basis van de WLTP/NEDC-herrekeningsmethode. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze berekeningswijze leidt tot een hogere belasting in strijd met het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU, vergeleken met gelijksoortige auto's die al in Nederland geregistreerd waren op basis van de (gunstigere) NEDC-meetmethode.
Cassatieberoep door
De zaak betreft een prejudiciële beslissing op verzoek van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Er is dus geen sprake van een cassatieberoep.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of de Nederlandse bpm-wetgeving, die tijdens een overgangsperiode twee verschillende methoden voor het vaststellen van de CO2-uitstoot (NEDC en WLTP/NEDC) naast elkaar liet bestaan, in strijd is met het Europese discriminatieverbod van artikel 110 VWEU. Specifiek wordt gevraagd of een geïmporteerde auto zwaarder wordt belast dan een gelijksoortige binnenlandse auto, enkel omdat voor de geïmporteerde auto een ongunstigere meetmethode verplicht wordt toegepast.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het bestaan van twee verschillende meetmethoden niet per definitie in strijd is met artikel 110 VWEU. Echter, om discriminatie van ingevoerde auto's te voorkomen, moet de heffing voor de buitenlandse personenauto worden berekend op basis van de voor de belastingplichtige meest gunstige methode. Dit waarborgt dat de geïmporteerde auto niet zwaarder wordt belast dan een gelijksoortige binnenlandse auto.
Rechtsregel
Een nationale belastingregeling voor motorvoertuigen (zoals de bpm), die tijdens een overgangsperiode voorziet in verschillende methoden om de CO2-uitstoot vast te stellen (zoals NEDC en WLTP/NEDC), is enkel verenigbaar met artikel 110 VWEU indien de belastingplichtige bij de invoer van een auto de mogelijkheid heeft te kiezen voor de heffing die gebaseerd is op de voor hem meest voordelige methode. Dit voorkomt dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan gelijksoortige binnenlandse producten.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De regeling met betrekking tot de maatstaf van heffing zoals die van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020 in artikel 9, leden 11 en 12, van de Wet was neergelegd (hierna: de transitieregeling), voorzag – in aansluiting op Unierechtelijke maatregelen met betrekking tot de vereiste typegoedkeuring van motorvoertuigen – gedurende die periode in twee, elkaar uitsluitende methoden om de CO2-uitstoot van personenauto’s vast te stellen (de NEDC-meetmethode en de WLTP/NEDC-methode).
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie kunnen discriminerende gevolgen worden voorkomen indien voor buitenlandse personenauto’s kan worden gekozen voor heffing van het laagste bedrag aan bpm.
Deze rechtsoverwegingen zijn essentieel. R.o. 5.6.8 legt de kern van het probleem bloot: door het samenspel van de Nederlandse 'transitieregeling' en de Europese 'restantvoorraadregeling' kunnen identieke automodellen een verschillende bpm-heffing krijgen, puur op basis van de toegepaste CO2-meetmethode. Dit kan leiden tot een verboden hogere belasting op import.
R.o. 5.8.5 biedt de oplossing, direct gebaseerd op rechtspraak van het Hof van Justitie. Omdat de Nederlandse wet geen keuzemogelijkheid biedt, schiet deze tekort. De Hoge Raad stelt dat discriminatie alleen wordt voorkomen als de belastingplichtige mag kiezen voor de meest voordelige methode. Dit is de cruciale norm die rechtbanken moeten toepassen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/01021 Datum26 april 2024
PREJUDICIËLE BESLISSING
op het verzoek van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) aan de Hoge Raad om in het geding tussen
[X] V.O.F. (hierna: belanghebbende)
en
de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur)
de bij beslissing van 13 maart 2023, nrs. BRE 21/3743 tot en met BRE 21/3746
1 De procedure in feitelijke instantie
1.1 Belanghebbende heeft met het oog op de registratie van drie gebruikte personenauto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2 Belanghebbende heeft tegen elk van die voldoeningen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar voor twee personenauto’s de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de verschuldigde bpm verminderd, en voor de derde personenauto het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2 Het procesverloop bij de Hoge Raad
2.1 De Rechtbank heeft aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voorgelegd.
2.2 Zowel belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, als de Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
2.3 De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 21 juli 2023 geconcludeerd tot beantwoording van de eerste en de tweede prejudiciële vraag zoals in de onderdelen 8.1 en 8.2 van de conclusie is omschreven, en tot het niet-beantwoorden van de derde prejudiciële vraag.
2.4 Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Uitgangspunten
3.1 Belanghebbende heeft op 22 augustus 2019 op aangifte bedragen aan bpm voldaan met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van twee gebruikte personenauto’s. Op 5 november 2019 heeft zij op aangifte een bedrag aan bpm voldaan met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een derde, eveneens gebruikte personenauto. De drie personenauto’s zijn van hetzelfde merk en model. Zij zijn in een andere lidstaat voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg op respectievelijk 4 januari 2019, 7 januari 2019 en 16 april 2019.
3.2 Om nieuwe personenauto’s op de interne markt van de Unie te mogen verhandelen, heeft de fabrikant dan wel de officiële importeur in de Europese Unie een zogenoemde EU-typegoedkeuring nodig als beschreven in de onderdelen 4.5 tot en met 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Ten bewijze dat de drie personenauto’s onder meer wat betreft CO2-uitstoot voldoen aan de hiervoor bedoelde EU-typegoedkeuring is op het bij elk van de drie personenauto’s behorende certificaat van overeenstemming van de fabrikant een CO2-uitstoot vermeld.
3.3 Belanghebbende heeft op de voet van artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020; hierna: de Wet) voor elk van de drie personenauto’s het verschuldigde bedrag aan bpm berekend naar het tarief van 2019 met inachtneming van een vermindering vanwege de gebruikte staat ervan.
3.4.1 In artikel 9 van de Wet is neergelegd hoe voor personenauto’s het verschuldigde bedrag aan bpm moet worden berekend. De maatstaf van heffing waarop het tarief wordt toegepast, is de CO2-uitstoot van de te registreren personenauto.
3.4.2 In artikel 9, lid 11, van de Wet is bepaald dat voor de toepassing van artikel 9 van de Wet moet worden uitgegaan van de CO2-uitstoot van de personenauto, gemeten met de New European Driving Cycle-methode (hierna: de NEDC-meetmethode). Is de CO2-uitstoot van de personenauto niet gemeten met de NEDC-meetmethode, dan moet volgens artikel 9, lid 12, van de Wet de CO2-uitstoot van de personenauto worden bepaald aan de hand van de in dat artikellid bedoelde berekeningswijze. Die berekeningswijze houdt in dat ervan wordt uitgegaan dat de CO2-uitstoot is gemeten met de Worldwide harmonised Light-duty vehicle Test Procedures (hierna: de WLTP-meetmethode), en in overeenstemming met een Europees rekenmodel
3.5 Ten bewijze van de omvang van de CO2-uitstoot van de drie personenauto’s heeft belanghebbende het bij elk van die personenauto’s behorende certificaat van overeenstemming van de fabrikant overgelegd. Omdat volgens die certificaten de CO2-uitstoot niet is gemeten met de NEDC-meetmethode, is de CO2-uitstoot van de drie personenauto’s vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze als omschreven in artikel 9, lid 12, van de Wet. Toepassing van de in artikel 9, lid 12, van de Wet voorgeschreven herrekeningsmethode (hierna: de WLTP/NEDC-methode) brengt mee dat de CO2-uitstoot voor elk van de drie personenauto’s 133 gram per kilometer bedraagt. Belanghebbende is bij de voldoening van de bpm van deze CO2-uitstoot uitgegaan.
3.6 Voor de Rechtbank is in geschil of de drie personenauto’s ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister in strijd met artikel 110 VWEU zwaarder worden belast dan reeds op de binnenlandse markt aanwezige gelijksoortige personenauto’s doordat zij door de invoering van de WLTP/NEDC-methode een hogere CO2-uitstoot hebben gekregen dan wanneer die uitstoot was vastgesteld met gebruikmaking van de NEDC-methode.
4 De prejudiciële vragen
De Rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“1. Kan, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020
5 Beoordeling van de prejudiciële vragen
5.1.1 Autofabrikanten zijn op grond van Europese regelgeving
5.1.2 Voor het verkrijgen van de EU-typegoedkeuring moet het type voertuig onder meer voldoen aan bepaalde CO2-emissiewaarden. Voor alle nieuw geproduceerde personenauto’s die de fabriek verlieten met het oog op het vóór 1 september 2017 registreren, verkopen of in het vrije verkeer brengen op de Europese handelsmarkt, waren autofabrikanten op grond van Europese regelgeving verplicht om te beschikken over een EU-typegoedkeuring waarop een CO2-uitstoot is vermeld die is gemeten met de NEDC-meetmethode.
5.1.3 Voor alle nieuw geproduceerde personenauto’s die de fabriek verlaten met het oog op het op of na 1 september 2017 registreren, verkopen of in het vrije verkeer brengen op de Europese handelsmarkt, zijn autofabrikanten op grond van Europese regelgeving
5.2.1 Om de WLTP-meetmethode geleidelijk te integreren, heeft de Uniewetgever voor op of na 1 september 2017 geproduceerde personenauto’s van een bestaand voertuigtype waarvoor vóór die datum een EU-typegoedkeuring was gegeven (hierna: bestaande modellen), diverse overgangsregelingen getroffen.
5.2.2 Autofabrikanten konden op verzoek ook voor bestaande modellen van personenauto’s al vóór 1 september 2017 een EU-typegoedkeuring verkrijgen waarop een CO2-uitstoot is vermeld die is gemeten met de WLTP-meetmethode.
5.2.3 EU-typegoedkeuringen die vóór 1 september 2017 voor bestaande modellen van personenauto’s zijn verleend, en waarop een CO2-uitstoot is vermeld die is gemeten met de NEDC-meetmethode, bleven tot 1 september 2018 geldig. Op het per 1 september 2018 vervallen van EU-typegoedkeuringen waarop een CO2-uitstoot is vermeld die is gemeten volgens de NEDC-meetmethode, is een beperkte uitzondering gemaakt voor de voorraad bestaande modellen van personenauto’s die compleet waren geproduceerd en zich vóór 1 juni 2018 op het grondgebied van de Unie bevonden. De uitzondering houdt in dat het autofabrikanten was toegestaan om deze voorraad bestaande modellen (‘restantvoorraad’) tot 1 september 2019 op de Europese handelsmarkt te brengen met de hiervoor bedoelde, vóór 1 september 2017 verkregen EU-typegoedkeuring (hierna: de restantvoorraadregeling).
5.2.4 Om de bestaande specifieke CO2-emissiedoelstellingen van de Europese Unie, die uitgaan van een meting met gebruikmaking van de NEDC-meetmethode, tot 1 januari 2021 te kunnen blijven monitoren op NEDC-resultaat, heeft de Uniewetgever een rekenmodule voorgeschreven om de CO2-uitstoot die met de WLTP-meetmethode is gemeten, te herrekenen naar een lagere CO2-uitstoot die het NEDC-resultaat moet benaderen.
5.3 Met het oog op de hiervoor in 5.1.2 beschreven overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode en in aansluiting op de hiervoor in 5.2.2 tot en met 5.2.4 weergegeven overgangsregelingen is artikel 9 van de Wet aangepast.
5.4.1 Artikel 9, lid 11, van de Wet (tekst tot en met 30 juni 2020) luidt als volgt: “11. Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een personenauto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de type goedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199) [HR: de NEDC-meetmethode]. Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.”
5.4.2 Artikel 9, lid 12, van de Wet (tekst van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020) luidt als volgt: “12. Indien de CO2-uitstoot niet is gemeten overeenkomstig de bijlage, genoemd in het elfde lid [HR: de NEDC-meetmethode], maar is gemeten overeenkomstig bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PbEU 2017, L 175) [HR: de WLTP-meetmethode], wordt voor de toepassing van dit artikel de aldus gemeten CO2-uitstoot herrekend overeenkomstig de correlatiemethode bedoeld in de Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om veranderingen in de regelgevende testprocedure weer te geven, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1014/2010 (PbEU 2017, L 175) [HR: de WLTP/NEDC-methode].”
5.4.3 Artikel 9, lid 11, van de Wet luidt met ingang van 1 juli 2020 als volgt: “11. Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een personenauto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PbEU 2017, L 175) [HR: de WLTP-meetmethode]. Indien de meting mede met LPG, aardgas of biomethaan als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG, aardgas, respectievelijk biomethaan als brandstofsoort gehanteerd.”
5.4.4 Artikel 9, lid 12, van de Wet is, zoals hiervoor in 5.4.2 is weergegeven, met ingang van 1 juli 2020 vervallen. Prejudiciële vraag 1
5.5 Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste Unierechtelijke en nationale overgangsmaatregelen, stelt de Rechtbank de prejudiciële vraag of, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561 (hierna: het arrest van 3 april 2020), personenauto’s van hetzelfde merk en hetzelfde model, waarvan de CO2-uitstoot volgens verschillende methoden is vastgesteld, als gelijksoortige personenauto’s moeten worden beschouwd in de zin van artikel 110 VWEU. Aangezien het arrest van 3 april 2020 ziet op een personenauto die specifiek voor de Amerikaanse markt was geproduceerd en via een lidstaat in Nederland werd ingevoerd, betwijfelt de Rechtbank of het door de Hoge Raad in het arrest van 3 april 2020 gegeven rechtsoordeel op het geval van belanghebbende van toepassing is. De Rechtbank overweegt dat, mocht het arrest van 3 april 2020 van toepassing zijn, zij hieruit afleidt dat wanneer de CO2-uitstoot van de te registreren personenauto eenmaal volgens de geldende voorschriften vaststaat, die CO2-uitstoot voor de heffing van bpm een kenmerk van die personenauto is en niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde personenauto’s waarvan de CO2-uitstoot volgens andere voorschriften is vastgesteld en minder bedraagt, als gelijksoortig te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.
5.6.1 Bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
5.6.2 Artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Daartoe verbiedt artikel 110 VWEU elke lidstaat om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Een belastingstelsel kan slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft. Artikel 110, eerste alinea, VWEU wordt geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en de belasting op het gelijksoortige nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten wordt berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast.
5.6.3 Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat de in een lidstaat in de handel zijnde motorvoertuigen “binnenlandse producten” van deze lidstaten zijn in de zin van artikel 110 VWEU.
5.6.4 Het Hof van Justitie heeft met betrekking tot de heffing van een registratiebelasting zoals de bpm gepreciseerd dat het bedrag van een dergelijke belasting wordt opgenomen in de waarde van het motorvoertuig. Wanneer een in een lidstaat geregistreerd motorvoertuig vervolgens in deze lidstaat als tweedehands motorvoertuig wordt verkocht, zal de handelswaarde ervan, die het restbedrag van de registratiebelasting omvat, bijgevolg gelijk zijn aan een door de waardevermindering van dit motorvoertuig bepaald percentage van zijn oorspronkelijke waarde. Hieruit volgt dat artikel 110 VWEU wordt geschonden wanneer het bedrag van de belasting dat wordt geheven op een tweedehands motorvoertuig uit een andere lidstaat, hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands motorvoertuigen. Bij toetsing aan artikel 110 VWEU komt het daarom erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van de personenauto niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van gebruikte gelijksoortige personenauto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie al in de handel zijn.
5.6.5 De heffing van bpm is gerelateerd aan de CO2-uitstoot in die zin dat voor personenauto’s het op grond van artikel 9 van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm hoger is naarmate de vastgestelde CO2-uitstoot van de personenauto hoger is. Dit betekent dat voor elke personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald hoeveel CO2 deze uitstoot. De CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium voor motorvoertuigen en het lijdt geen twijfel dat het Unierecht niet in de weg staat aan het hanteren van een dergelijke objectieve maatstaf van heffing, vooropgesteld dat die maatstaf gelijkelijk geldt voor uit andere lidstaten afkomstige, te registreren motorvoertuigen (hierna: buitenlandse personenauto’s) en voor binnenlandse (geregistreerde) motorvoertuigen (hierna: binnenlandse personenauto’s). In het arrest van 3 april 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat bij een gebruikte buitenlandse personenauto een andere CO2-uitstoot voor de heffing van bpm in aanmerking wordt genomen dan het geval is of is geweest bij de registratie van een binnenlandse personenauto van hetzelfde merk, type, uitvoering, slijtage, productiejaar en tijdstip van eerste toelating op de weg niet zonder meer in strijd is met artikel 110 VWEU omdat niet is uitgesloten dat deze auto’s een verschillende CO2-uitstoot hebben.
5.6.6 De situatie in de onderhavige zaak, waarop de prejudiciële vragen zien, verschilt van de situatie waarop het arrest van 3 april 2020 betrekking heeft. Als gevolg van Unierechtelijke en nationale overgangsmaatregelen is namelijk voor de heffing van bpm niet uitgesloten dat het op grond van artikel 9, lid 13, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 6a, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven bewijsmiddel van de omvang van de CO2-uitstoot voor personenauto’s van eenzelfde voertuigtype als hiervoor in 5.1.1 omschreven (hierna ook: model) een verschillende vastgestelde CO2-uitstoot weergeeft en dat vaststaat dat dit verschil uitsluitend is terug te voeren op het gebruik van een verschillende meetmethode (de NEDC-meetmethode dan wel de WLTP-meetmethode).
5.6.7 Artikel 110 VWEU verplicht elke lidstaat de belastingen op motorvoertuigen zo te kiezen en vast te stellen dat zij niet de verkoop van binnenlandse personenauto’s begunstigen en dus de invoer van gelijksoortige buitenlandse personenauto’s ontmoedigen.
5.6.8 De regeling met betrekking tot de maatstaf van heffing zoals die van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020 in artikel 9, leden 11 en 12, van de Wet was neergelegd (hierna: de transitieregeling), voorzag – in aansluiting op Unierechtelijke maatregelen met betrekking tot de vereiste typegoedkeuring van motorvoertuigen – gedurende die periode in twee, elkaar uitsluitende methoden om de CO2-uitstoot van personenauto’s vast te stellen (de NEDC-meetmethode en de WLTP/NEDC-methode).
5.6.9 Gelet op hetgeen hiervoor in 5.6.6 tot en met 5.6.8 is overwogen, zal op prejudiciële vraag 1 worden geantwoord dat hetgeen in rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest van 3 april 2020 is geoordeeld, geen betekenis heeft voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling was neergelegd. Voor die toetsing sluit het arrest van 3 april 2020 daarom niet uit dat personenauto’s, waarvan de verschillen in CO2-uitstoot worden verklaard door het gebruik van verschillende methoden van vaststelling ervan, als gelijksoortig worden beschouwd. Prejudiciële vraag 2
5.7.1 Gelet op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag komt de tweede prejudiciële vraag aan de orde. Met de tweede prejudiciële vraag wordt opgeworpen of de omstandigheid dat de CO2-uitstoot volgens verschillende methoden is vastgesteld, op zichzelf leidt tot strijd met artikel 110 VWEU.
5.7.2 De Rechtbank neemt bij de tweede prejudiciële vraag tot uitgangspunt dat met betrekking tot de drie personenauto’s de CO2-uitstoot, vastgesteld met de WLTP/NEDC-methode, hoger is dan wanneer deze met de NEDC-meetmethode zou zijn vastgesteld, en dat toepassing van de WLTP-meetmethode tot de hoogste CO2-uitstoot leidt. De Rechtbank overweegt dat dit leidt tot de situatie dat voor personenauto’s van het merk en model van de drie personenauto’s die in Nederland als bestaande modellen onder de restantvoorraadregeling vallen (zie hiervoor in 5.2.3), op basis van de NEDC-meetmethode van artikel 9, lid 11, van de Wet een lagere CO2-uitstoot in aanmerking wordt genomen dan voor dezelfde bestaande modellen waarvan de CO2-uitstoot op grond van artikel 9, lid 12, van de Wet met de WLTP/NEDC-methode moet worden vastgesteld, hetgeen een verschil in heffing van bpm tot gevolg heeft.
5.8.1 Ter beantwoording van de tweede prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad het volgende.
5.8.2 Nederland heeft tot 1 september 2019 nieuwe personenauto’s toegelaten tot het verkeer op de weg waarvan de CO2-uitstoot volgens het bijbehorende certificaat van overeenstemming was vastgesteld met de NEDC-meetmethode. Op grond van artikel 9, lid 11, van de Wet werd voor die auto’s de heffing van bpm gebaseerd op die uit het certificaat van overeenstemming blijkende CO2-uitstoot. Voor alle andere personenauto’s, nieuw of gebruikt, moest van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020 op grond van artikel 9, lid 12, van de Wet als regel de CO2-uitstoot met de WLTP/NEDC-methode worden vastgesteld. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9, lid 12, van de Wet heeft de wetgever voor deze methode gekozen omwille van een goede uitvoerbaarheid en budgettaire neutraliteit
5.8.3 Een nationale regeling is in strijd met artikel 110 VWEU wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het gelijksoortige nationale product op verschillende wijze en dus volgens verschillende modaliteiten worden berekend waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast. De transitieregeling maakt geen onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse personenauto’s. De modaliteiten voor de vaststelling van de CO2-uitstoot zijn steeds dezelfde. De transitieregeling voorziet in twee methoden om de maatstaf van heffing te bepalen (de NEDC-meetmethode en de WLTP/NEDC-methode). De omstandigheid dat de CO2-uitstoot van een buitenlandse personenauto en een binnenlandse personenauto volgens verschillende methoden is vastgesteld, doet op zichzelf genomen – naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is – de heffing van bpm niet in strijd zijn met artikel 110 VWEU. De transitieregeling maakt op zichzelf dus niet een op grond van artikel 110 VWEU verboden onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse personenauto’s.
5.8.4 Dit neemt echter niet weg dat onder omstandigheden toepassing van die verschillende methoden voor de vaststelling van de CO2-uitstoot tot gevolg kan hebben dat de verkoop van binnenlandse personenauto’s wordt begunstigd en de invoer van gelijksoortige buitenlandse personenauto’s wordt ontmoedigd.
5.8.5 Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie kunnen discriminerende gevolgen worden voorkomen indien voor buitenlandse personenauto’s kan worden gekozen voor heffing van het laagste bedrag aan bpm.
5.8.6 Gelet op hetgeen hiervoor in 5.8.4 en 5.8.5 is overwogen, zal op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat de omstandigheid dat de CO2-uitstoot van gelijksoortige binnenlandse en buitenlandse personenauto’s volgens een verschillende, in de transitieregeling voorziene methode is of kan zijn vastgesteld, alleen dan niet leidt tot strijd met artikel 110 VWEU, indien de voor de buitenlandse personenauto te heffen bpm wordt berekend naar de CO2-uitstoot die is vastgesteld volgens de methode die voor de belastingplichtige het meest voordelig is. Prejudiciële vraag 3
5.9.1 Gelet op het antwoord op de tweede prejudiciële vraag komt de derde prejudiciële vraag aan de orde. Met de derde prejudiciële vraag stelt de Rechtbank aan de orde hoe de gelijksoortigheid van personenauto’s moet worden bepaald en wat de belastingplichtige daarvoor aannemelijk moet maken.
5.9.2 Voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd en die aansluit bij een CO2-uitstoot als vermeld in een bij de personenauto behorend certificaat van overeenstemming, gelden personenauto’s als gelijksoortig indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn.De belastingplichtige die stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.
5.9.3 De derde prejudiciële vraag zal daarom worden beantwoord op de hiervoor in 5.9.2 bedoelde wijze.
6 Proceskosten
Door de Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten van de onderhavige prejudiciële procedure.
7 Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de hiervoor in onderdeel 4 weergegeven vragen als volgt.
Prejudiciële vraag 1
Voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in artikel 9, leden 11 en 12, van de Wet (de transitieregeling) is neergelegd, sluit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, niet uit dat personenauto’s, waarvan de verschillen in CO2-uitstoot worden verklaard door het gebruik van verschillende methoden van vaststelling ervan, als gelijksoortig worden beschouwd.
Prejudiciële vraag 2
De omstandigheid dat de CO2-uitstoot van gelijksoortige binnenlandse en buitenlandse personenauto’s volgens een verschillende, in de transitieregeling voorziene methode is of kan zijn vastgesteld, leidt alleen dan niet tot strijd met artikel 110 VWEU, indien de voor de buitenlandse personenauto te heffen bpm wordt berekend naar de CO2-uitstoot die is vastgesteld volgens de methode die voor de belastingplichtige het meest voordelig is.
Prejudiciële vraag 3
Voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd, gelden personenauto’s als gelijksoortig indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EU-typegoedkeuring vallen. De belastingplichtige die stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.
Deze prejudiciële beslissing is gegeven door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024.
ECLI:NL:RBZWB:2023:1555.
ECLI:NL:PHR:2023:696.
Zie artikel 2 alsmede bijlage I van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om veranderingen in de regelgevende testprocedure weer te geven, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1014/2010, Pb 2017, L 175.
Vgl. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, rechtsoverweging 3.6.2.
ECLI:NL:HR:2020:561.
Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de type goedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, Pb 2008, L 199.
Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn), Pb 2007, L 263.
Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie, Pb 2017, L 175.
Zie artikel 27 van Richtlijn 2007/46/EG.
Zie artikel XV en artikel XXIV, lid 1, letter d, van de Regeling van de staatssecretaris van Financiën van 28 december 2017, nr. 2017-0000235515, tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen, Stcrt. 2017, 72735, in samenhang gelezen met artikel XVIIIA van de wet van 21 december 2016 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2017).
Zie HvJ 22 februari 2024, Europese Commissie/Republiek Malta, C-694/22, ECLI:EU:C:2024:158, punten 36 tot en met 40.
Zie HvJ 7 april 2011, Ioan Tatu, C-402/09, ECLI:EU:C:2011:219, punt 55.
Vgl. het arrest van 3 april 2020, rechtsoverwegingen 3.3.2 en 3.3.3.
Zie het arrest van 3 april 2020, rechtsoverweging 3.4.3.
Zie het arrest van 3 april 2020, rechtsoverwegingen 3.6.1 en 3.6.2.
Vgl. HvJ 7 april 2011, Ioan Tatu, C‑402/09, ECLI :EU:C:2011:219, punt 56.
Vgl. HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punten 33 tot en met 35.
Zie de in de onderdelen 5.7 en 5.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal geciteerde passages uit Kamerstukken II 2016/17, 34 553, nr. 5 en nr. 7.
Kamerstukken II 2016/17, 34 553, nr. 5, blz. 4 en 5.
Vgl. HvJ 22 februari 2024, Europese Commissie/Republiek Malta, C-694/22, ECLI:EU:C:2024:158, punt 44.
Vgl. HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punten 40 tot en met 42.