ECLI:NL:HR:2024:1802 - Staat belanghebbende bij erkenning buitenlandse adoptie vanwege nationaliteitsgevolgen - 5 december 2024
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Staat is belanghebbende in een procedure (art. 1:26 BW) tot erkenning van een buitenlandse adoptie. Dit is vanwege het algemeen belang dat gemoeid is met de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege door het kind (art. 5b RWN) als gevolg van de erkenning.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/03307 Datum 6 december 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst), zetelende te Den Haag, EISER tot cassatie, hierna: de Staat, advocaat: S.M. Kingma,
tegen
1. [de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , VERWEERDERS in cassatie, hierna: de man en de vrouw, advocaat: C.G.A. van Stratum,
Belanghebbenden in hoger beroep:
1. AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE DEN HAAG,
2. [het kind], het kind,
3. [biologische ouder 1] en [biologische ouder 2], de biologische ouders van het kind.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de beschikking in de zaak C/02/384689 / FA RK 21-1899 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2021; b. de beschikking in de zaak 200.307.641/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 mei 2023. De Staat heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De man en de vrouw hebben verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2023 en tot terugwijzing. De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Het kind is in 2006 in Gambia geboren. (ii) De vrouw heeft vanaf september 2019 tot eind september 2021 in Gambia verbleven. Daarna is de vrouw naar Nederland teruggekeerd. (iii) Het kind verblijft nog steeds in Gambia. (iv) De Kanifing Children’s Court of the Gambia heeft in januari 2021 de adoptie van het kind door de man en de vrouw uitgesproken (hierna: de adoptiebeslissing). (v) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd.
2.2 De man en de vrouw verzoeken op de voet van art. 1:26 BW, voor zover in cassatie van belang, erkenning van de adoptiebeslissing ten aanzien van de vrouw. De rechtbank
2.3 De Staat heeft hoger beroep ingesteld. Het hof
3 Beoordeling van het middel
3.1 Volgens onderdeel A van het middel heeft het hof miskend dat de Staat in het onderhavige geval als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat erkenning van de adoptiebeslissing van rechtswege het Nederlanderschap tot gevolg heeft. De Staat is de meest aangewezene om, zo daartoe aanleiding is, zich in het algemeen belang te verzetten tegen toewijzing van een verzoek dat leidt tot vaststelling van het Nederlanderschap, aldus de klacht.
3.2.1 Op grond van art. 17 RWN kan, voor zover in deze zaak van belang, een ieder die daarbij onmiddellijk belang heeft bij de rechtbank Den Haag een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap. Uit art. 18 RWN, zoals dat geldt sinds 1 oktober 2023, volgt dat de minister van Justitie en Veiligheid in zo’n procedure belanghebbende is en dat de rechtbank de Staat hoort.
3.2.2 Art. 18 lid 1 (oud) RWN bepaalde, voor zover in deze zaak van belang, dat omtrent verzoeken zoals bedoeld in art. 17 RWN, het openbaar ministerie wordt gehoord. Ten aanzien van de vraag of de Staat belanghebbende is bij een verzoek op de voet van art. 17 RWN heeft de Hoge Raad in 1988, dus toen art. 18 lid 1 (oud) RWN nog gold, het volgende overwogen:
“Bij de vraag of iemand al dan niet het Nederlanderschap bezit is, reeds in verband met tal van wettelijke regelingen, het algemeen belang altijd nauw betrokken. Daarom is de Staat de meest aangewezene om, zo daartoe aanleiding is, zich in het algemeen belang te verzetten tegen toewijzing van een verzoek als in art. 17 bedoeld. Daar komt nog bij dat ingevolge art. 19 van genoemde Rijkswet aan een onherroepelijk geworden beschikking, gegeven met toepassing van art. 17, elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan gebonden is. Tegen deze achtergrond moet de Staat worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 18 en van de art. 429f en 429h Rv, die ingevolge evengenoemde bepaling te dezen van toepassing zijn. Weliswaar is de tussenkomst van het OM voorgeschreven en wordt daarover in de MvA op het ontwerp van de Rijkswet opgemerkt: ‘Daardoor is verzekerd dat — zo nodig — het oordeel van de administratie tot gelding kan komen. Niets belet overigens, dat in de procedure een ambtenaar van het Ministerie van Justitie als deskundige wordt gehoord’ (Bijl. Hand. II 1982–1983, 16947 (R 1181) nr. 7, p. 33), maar dat doet aan het vorenoverwogene niet af. Het OM wordt gehoord, maar is noch vertegenwoordiger van de Staat noch belanghebbende en de in art. 18 lid 2 voorziene beroepsregeling stelt dan ook voor het OM beroep in cassatie niet open. Wat er ook verder zij van de in het citaat voorgestelde mogelijkheden om het standpunt van de Staat ter kennis van de rechter te brengen, zij zijn in ieder geval ontoereikend te achten. Bezwaarlijk kan worden aangenomen dat op die manier de Staat zou worden beknot in de mogelijkheid welke deze aan zijn eerder omschreven positie ontleent om als belanghebbende op te treden. De tekst van de wet noopt daartoe niet, evenmin als de wetsgeschiedenis, voormeld citaat daarbij inbegrepen.”
3.3.1 De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een adoptiefkind is geregeld in de art. 5a en 5b RWN. Art. 5b RWN ziet op adopties die tot stand zijn gekomen in landen die niet zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag,
3.3.2 Met een verklaring voor recht op de voet van art. 1:26 BW dat een buitenlandse adoptiebeslissing aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, zoals de rechtbank die in het onderhavige geval heeft gegeven, staat vast dat aan de voorwaarde van art. 5b lid 1, onder a RWN is voldaan. Als ook aan de overige voorwaarden van het eerste lid van art. 5b RWN is voldaan, leidt dit ertoe dat het adoptiefkind van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt.
3.4 Een verzoek tot het geven van een verklaring voor recht op de voet van art. 1:26 BW dat een buitenlandse adoptiebeslissing aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, kan ertoe leiden dat van rechtswege de Nederlandse nationaliteit wordt verkregen (zie hiervoor in 3.3.1-3.3.2). Gelet op de bijzondere aard van deze nationaliteitsverkrijging en op het met de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit verbonden algemeen belang, moet de Staat in een dergelijke procedure als belanghebbende worden aangemerkt. Een en ander sluit aan bij de overwegingen van de Hoge Raad die leidden tot de conclusie dat de Staat belanghebbende is in een procedure op de voet van art. 17 RWN (zie hiervoor in 3.2.2), en de bestendiging daarvan in art. 18 RWN
3.5 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, is de Staat in deze procedure belanghebbende en kan hij dus hoger beroep instellen tegen de op de voet van art. 1:26 BW gegeven beslissing van de rechtbank. Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De daartegen gerichte klachten van onderdeel A slagen.
3.6 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 6 december 2024.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 december 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6262.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1732.
HR 4 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8705.
Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, ’s-Gravenhage, 29 mei 1993, Trb. 1993, 197 en Trb. 1996, 94.
Kamerstukken II 2020/21, 35688 (R2151), nr. 3, p. 6.